CBb, 31-10-2016, nr. 14/442, 14/513, 15/328 en 15/846
ECLI:NL:CBB:2016:341
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
31-10-2016
- Zaaknummer
14/442, 14/513, 15/328 en 15/846
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2016:341, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 31‑10‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Tuchtrecht accountants. Handelen accountants werkzaam bij het Bureau Financieel Toezicht. Overnemen overwegingen accountantskamer en zelf voorzien.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 14/442, 14/513, 15/328 en 15/846
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 oktober 2016 op de hoger beroepen van:
[appellant] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast),
tegen uitspraken van de accountantskamer, gegeven op de klachten door appellant ingediend tegen: 1. [betrokkene 1] RA,
2. [betrokkene 2] RA, en
3. [betrokkene 3] RA, betrokkenen
(gemachtigden: mr. S.A.G. Hoogeveen en mr. W. van Eekhout).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 28 mei 2014, met nummers 13/1943, 13/1944 en 13/2269 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:45), gegeven op een klacht, op 30 augustus 2013 door hem ingediend tegen betrokkenen 1 en 2, en een aanvullende klacht, op 30 september 2013 door hem ingediend tegen alle betrokkenen (zaak 14/442).
Appellant heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 30 juni 2014, met nummer 14/456 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:52), gegeven op een klacht, op 22 mei 2012 door hem ingediend tegen betrokkene 2 (zaak 14/513).
Appellant heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 maart 2015, met nummers 14/1184, 14/1185 en 14/1186 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:43), gegeven op een klacht, op 21 mei 2014 door hem ingediend tegen betrokkenen (zaak 15/328).
Appellant heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 25 september 2015, met nummers 15/1247, 15/1248 en 15/1249 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:110), gegeven op een klacht, op 15 juni 2015 door hem ingediend tegen betrokkenen (zaak 15/846).
Betrokkenen hebben steeds een schriftelijke reactie op de hoger beroepschriften gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraken van de accountantskamer, die als hier ingelast worden beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant was werkzaam als gerechtsdeurwaarder voor Deurwaarderskantoor mr. [naam 1] B.V. te [plaats] . Betrokkenen zijn als accountants in business werkzaam voor het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT). Het BFT is onder meer belast met het toezicht op de naleving van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) door gerechtsdeurwaarders.
[betrokkene 3] heeft als directeur van het BFT op 11 oktober 2010 een klacht tegen appellant ingediend bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam. Deze klacht zag op de wijze van administratie voeren, het onjuist informeren van het BFT, het hebben van een bewaringstekort op de derdengeldrekening en het ontvangen van een storting van € 600.000,- van een derde partij die nodig was om een bewaringsoverschot te bereiken.
1.3
De kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft bij beslissing van 16 november 2010 appellant geschorst in afwachting van de beslissing op de klacht. Bij beslissing van 7 december 2010 heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders de klacht tegen appellant gegrond verklaard en hem de maatregel van ontzetting uit het ambt opgelegd. Bij beslissing van diezelfde datum heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders tevens de eerder aan appellant opgelegde schorsing verlengd.
Bij uitspraak van 25 januari 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BP2022) heeft het gerechtshof Amsterdam de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders bevestigd met dien verstande dat appellant met onmiddellijke ingang uit het ambt is ontzet. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2011 is het deurwaarderskantoor in staat van faillissement gesteld.
1.4
Appellant heeft op 30 augustus 2011 een klacht ingediend tegen betrokkenen, door betrokkenen aangeduid als klacht I, inhoudende dat betrokkenen:1. de kamer voor gerechtsdeurwaarders onjuiste en misleidende informatie hebben gegeven door - in het kader van een verzoek van appellant om uitstel van de zittingsdatum - te stellen dat het concept klachtschrift van 3 september 2010 ongewijzigd was ten opzichte van het bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders ingediende concept, waarop de kamer voor gerechtsdeurwaarders geen uitstel heeft verleend;
2. in het kader van een verzoek om verlenging van de schorsing van appellant informatie aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders hebben verstrekt, zulks zonder toepassing te geven aan de rechtsbeginselen 'hoor en wederhoor' en 'onschuldpresumptie';
3. ten onrechte in het klachtschrift hebben vermeld dat de bewaringspositie per 31 december 2009 negatief was, terwijl dit niet door appellant was gerapporteerd;
4. in de pleitnota van 23 december 2010 (betreffende het hoger beroep inzake schorsing) hebben verwezen naar de onduidelijke en risicovolle geldlening met [naam 2] en naar de e‑mail van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), waarin deze vermeldt strafrechtelijke aangifte te zullen doen, zonder een en ander op juistheid te onderzoeken;
5. in strijd met het algemeen belang hebben gehandeld doordat zij met kwade opzet
hebben getracht appellant "koste wat het kost" uit het deurwaardersambt ontzet te krijgen;
6. in een gerechtelijke procedure als procesgemachtigde zijn opgetreden en op basis van zelf opgestelde rapporten de ontzetting of schorsing uit het ambt van gerechtsdeurwaarder van appellant hebben gevorderd, terwijl dat onverenigbaar is met het beroep van registeraccountant.
Bij uitspraken van 11 juni 2012 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0266, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0267 en ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0268) heeft de accountantskamer deze klachten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 november 2014
(ECLI:NL:CBB:2014:421) heeft het College het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraken ongegrond verklaard.
1.5
Appellant heeft op 22 mei 2012 een klacht ingediend tegen [betrokkene 2] , door betrokkenen aangeduid als klacht II. Deze klacht houdt in dat [betrokkene 2] :1. onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan het uitoefenen van het wettelijk toezicht, nadat [naam 3] als waarnemend gerechtsdeurwaarder voor het kantoor van appellant was benoemd;
2. door het voeren van de klachtprocedure tegen appellant bevooroordeeld was en opzettelijk geen inhoudelijk onderzoek heeft verricht naar de bevindingen die klager aan hem rapporteerde aangaande het ‘wanbeheer’ van [naam 3] ;
3. evident met twee maten meet door geen boekenonderzoek bij [naam 3] te verrichten en de klachten van appellant aangaande het beheer van de derdengelden door [naam 3] niet te onderzoeken, terwijl hij bij appellant boekenonderzoek heeft verricht en naar aanleiding daarvan een tuchtklacht tegen appellant heeft ingediend;
4. ten onrechte geen objectieve rapportage van bevindingen aangaande de waarneming door [naam 3] heeft opgesteld. Uit de e-mail van betrokkene van 24 december 2010, inhoudende een verslag van een gesprek tussen betrokkene en [naam 3] blijkt dat betrokkene geen enkele intentie had om de opmerkingen van appellant in zijn brief van 21 december 2010 serieus in onderzoek te nemen. Het had op de weg van betrokkene gelegen appellant uit te nodigen voor een weerwoord op hetgeen betrokkene met [naam 3] heeft besproken.
Bij uitspraak van 20 december 2012 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0337) heeft de accountantskamer deze klacht niet ontvankelijk verklaard, met als grond dat appellant deze klachtonderdelen eerder in de klachtprocedure had kunnen en moeten indienen.
Bij uitspraak van 20 februari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:79) heeft het College het hoger beroep van klager tegen deze uitspraak gegrond verklaard. Het College is van oordeel dat de in de eerdere klachtprocedure aan betrokkene gemaakte verwijten zien op andere gedragingen en bovendien op (toezichts)werkzaamheden jegens een andere gerechtsdeurwaarder. Deze gedragingen waren niet reeds eerder voorwerp van inhoudelijke beoordeling door de tuchtrechter.
Bij uitspraak van 30 juni 2014 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:52) heeft de accountantskamer opnieuw op deze klacht beslist. De accountantskamer is van oordeel dat klager geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van [betrokkene 2] aannemelijk heeft gemaakt en heeft de klacht ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraak is bij het College bekend onder zaaknummer 14/513.
1.6
Appellant heeft op 30 augustus 2013 een klacht ingediend tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , en op 30 september 2013 tegen alle betrokkenen. Betrokkenen hebben deze klachten aangeduid als respectievelijk klacht III en klacht IV. Deze klachten, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houden in dat:
1. uit de financiële afwikkeling van de derdengelden blijkt dat er door de waarnemend-deurwaarder [naam 4] gelden aan de derdengeldrekening worden onttrokken ten gunste van ‘niet-derdengeld-rechthebbenden’. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben hier wetenschap van en staan dit expliciet toe. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] oefenen aldus het aan hen opgedragen toezicht ex artikel 30 Gdw niet goed uit, waardoor klager financiële schade lijdt.
2. [betrokkene 2] heeft Heemskerk tot het doen van een foutieve rapportage van de derdengelden per 31 december 2009 bewogen. Heemskerk spreekt in haar verklaring over onder druk zetten door [betrokkene 2] .
3. Betrokkenen hebben verzuimd om de door Heemskerk ingediende bewaringspositie op haar juistheid te controleren en hebben deze sterk afwijkende bewaringspositie over december 2009 zonder nader onderzoek in de tuchtklacht van 11 oktober 2010 jegens klager als juist opgevoerd.
4. Betrokkenen hebben in 2010/2011 opzettelijk ‘selectief’ gedrag getoond met kennelijk het oogmerk om klager ‘veroordeeld’ te kunnen krijgen.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:45 ) heeft de accountantskamer de klachtonderdelen 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard. De accountantskamer is van oordeel dat deze klachtonderdelen dezelfde verwijten inhouden als de klachtonderdelen waarover reeds in de beslissing van de accountantskamer van 11 juni 2012 een oordeel is gegeven. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 2 ongegrond verklaard. Volgens de accountantskamer heeft [betrokkene 2] dit onderdeel van de klacht gemotiveerd weersproken en heeft klager geen concrete feiten aangevoerd dan wel stukken overgelegd waaruit het aan [betrokkene 2] verweten gedrag kan worden afgeleid. Volgens de accountantskamer kan niet worden geconcludeerd tot een precieze en aannemelijke grondslag voor enig aan [betrokkene 2] te maken tuchtrechtelijk verwijt. Ook klachtonderdeel 1 is door de accountantskamer ongegrond verklaard. Volgens de accountantskamer heeft appellant het gemotiveerde verweer van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet betwist en heeft hij ook overigens geen concrete feiten aangevoerd dan wel stukken overgelegd, waaruit het hen verweten gedrag kan worden afgeleid.
Het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraak is bij het College bekend onder zaaknummer 14/442.
1.7
Appellant heeft op 21 mei 2014 een klacht ingediend tegen betrokkenen. Betrokkenen hebben deze klacht aangeduid als klacht V. Deze klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat:1. betrokkenen verschillende bedragen (een bewaringstekort op 31 december 2009 van € 356.347,- en een bewaringstekort op 26 maart 2010 van € 276.874,- ) zonder nader onderzoek in de tuchtklacht van 11 oktober 2010 jegens klager ‘als juist’ hebben opgevoerd. Er ontbrak een berekeningsmethodiek, betrokkenen hebben niet zelf een berekening gemaakt en het bewaringstekort heeft niet bestaan;
2. betrokkenen in de tuchtprocedure tegen klager in 2010-2011 hebben verwezen naar een onjuiste aangifte van de Koninklijke beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) zonder eerst klager te horen en de juistheid van de aangifte te onderzoeken;
3) betrokkenen de tuchtklacht van 11 oktober 2010 tegen klager hebben ingediend, terwijl dit niet berustte op een consistent tuchtklachtenbeleid, maar op willekeur. Daarbij zijn betrokkenen niet geheel objectief geweest in hun bejegening van klager.
Bij uitspraak van 23 maart 2015 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:43) heeft de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard.De accountantskamer is primair van oordeel dat de klacht voor al haar onderdelen niet is ingediend binnen drie jaar nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, en reeds daarom niet‑ontvankelijk is.Subsidiair is de accountantskamer van oordeel dat het in klachtonderdeel 1 opgenomen verwijt, dat betrokkenen de in hun tuchtklacht jegens klager van 11 oktober 2010 opgevoerde bedragen van de negatieve bewaringspositie zonder nader onderzoek als juist hebben opgevoerd, dat een berekeningsmethodiek ontbrak en een bewaringstekort niet heeft bestaan, reeds deel uitmaakte van klacht I en klacht III. Klachtonderdeel 1 is volgens de accountantskamer ook daarom niet-ontvankelijk. Meer subsidiair is de accountantskamer van oordeel dat voor zover klachtonderdeel 1 toch ontvankelijk zou moeten worden geacht, dit ongegrond is omdat betrokkenen uitvoerig en gedocumenteerd verweer hebben gevoerd en klager de feitelijke grondslag van dit klachtonderdeel niet aannemelijk heeft gemaakt.
Ter zake van klachtonderdeel 2 merkt de accountantskamer subsidiair op dat klager zich reeds in klacht I hierover heeft beklaagd, en dat op zijn grief tegen de ongegrondverklaring van deze klacht door het College afwijzend is beslist. Klachtonderdeel 2 is ook daarom niet‑ontvankelijk. Meer subsidiair is de accountantskamer van oordeel dat voor zover klachtonderdeel 2 toch ontvankelijk zou moeten worden geacht, dit ongegrond is omdat ook al zou het standpunt van klager juist zijn dat uit de brief van het Openbaar Ministerie van 15 april 2014 blijkt dat de strafrechtelijke aangifte door de KBvG “ten onrechte” is gedaan, geen rechtsregel zich ertegen verzet dat het BFT informatie waarover zij beschikt, zonder de juistheid daarvan te onderzoeken, inbrengt in een tuchtrechtelijke procedure waarin klager zich als beklaagde kon verweren. Daarbij merkt de accountantskamer op de sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie aldus te begrijpen, dat het, gezien de ernstige persoonlijke gevolgen door het gebeurde voor klager, het niet opportuun achtte klager ook strafrechtelijk te vervolgen. Hieruit volgt volgens de accountantskamer dus niet dat de KBvG “ten onrechte” aangifte zou hebben gedaan.
Ter zake van klachtonderdeel 3 overweegt de accountantskamer subsidiair dat klager zich ook in klacht I en in hoger beroep heeft beklaagd over ad-hoc beleid, willekeur en ontbreken van objectiviteit ter zake van het indienen van een klacht door het BFT jegens klager. Van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een nieuw verwijt ter zake opnieuw aan de accountantskamer kan worden voorgelegd is naar het oordeel van de accountantskamer niet gebleken. Ook daarom is dit klachtonderdeel volgens de accountantskamer niet-ontvankelijk. Meer subsidiair is de accountantskamer van oordeel dat voor zover klachtonderdeel 2 toch ontvankelijk zou moeten worden geacht, dit ongegrond is omdat de tuchtrechtelijke relevantie van de door klager gestelde willekeur, afgezet tegen de door betrokkenen ter verweer aangebrachte nuanceringen die evident zijn voor de besluitvorming omtrent indiening van een klacht in een individueel geval, en afgezet tegen de (herstel) kansen die klager zijn geboden, door klager niet aannemelijk is gemaakt.
Het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraak is bij het College bekend onder zaaknummer 15/328.
1.8
Appellant heeft op 15 juni 2015 een klacht ingediend tegen betrokkenen. Deze klacht is door betrokkenen aangeduid als klacht VI. Deze klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkenen hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. Ten grondslag aan deze klacht ligt het verwijt dat [betrokkene 2] , mede namens [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ter zitting van het College van 6 februari 2014 heeft verklaard:
“Het is niet zo dat het vermoeden bestond dat vanwege een gebrekkige administratie eenbewaartekort bestond. We hebben daadwerkelijk geconstateerd dat sprake was van eenbewaartekort. Op verschillende momenten is een berekening gemaakt.”,
terwijl uit de brief van 23 februari 2015 van het BFT aan de advocaat van klager de onjuistheid van deze verklaring blijkt.
Bij uitspraak van 25 september 2015 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:110 ) heeft de accountantskamer deze klacht niet-ontvankelijk verklaard.De accountantskamer overweegt dat het niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure dat een klager een in een bepaald feitencomplex grondslag vindende klacht bij de tuchtrechter indient, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere klacht bij de klager bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn. Voorts brengen eisen van een goede tuchtprocesorde volgens de accountantskamer met zich dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt. Zulks geldt te meer indien alle klachten hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex, zoals in het onderhavige geval.
De accountantskamer is van oordeel dat appellant over het in deze klacht door hem gewraakte handelen reeds bij de vorige (op 22 mei 2014 ingediende) klacht had moeten klagen. Daarvoor had hij de tijd tot aan de zitting op 12 december 2014. Nu de klacht over dit handelen op 17 juni 2015 in een nieuw klaagschrift is ingediend, moet deze volgens de accountantskamer reeds daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat appellant pas na 23 februari 2015 heeft kennisgenomen van de brief van die datum van het BFT aan zijn advocaat doet daar volgens de accountantskamer niet aan af omdat niet valt in te zien dat daaruit de vermeende onjuistheid blijkt van de verklaring van [betrokkene 2] ter zitting van het College van 6 februari 2014 en al evenmin dat de inhoud van die brief nieuwe feiten bevat die nog niet eerder door appellant in het kader van een klacht tegen betrokkenen aan de accountantskamer zijn voorgelegd.Dit laatste brengt volgens de accountantskamer tevens mee dat, indien en voor zover appellant ook heeft willen klagen over het feit dat betrokkenen destijds hun klachten tegen hem bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders (en in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam) op gebrekkig onderzoeksmateriaal hebben gebaseerd, de klacht in zoverre ook niet-ontvankelijk is, omdat deze in strijd is met het ‘ne bis in idem’-beginsel aangezien deze kwestie reeds ‑ in verschillende varianten ‑ in de tuchtklachten van appellant tegen betrokkenen aan de orde is geweest.
Het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraak is bij het College bekend onder zaaknummer 15/846.
2. De hoger beroepen van appellant strekken ertoe de klachten II tot en met VI opnieuw ter beoordeling voor te leggen aan het College. Appellant heeft daartoe in totaal meer dan vijftig grieven geformuleerd tegen de betreffende uitspraken van de accountantskamer. Het College overweegt daaromtrent als volgt.
3. Vooropgesteld dient te worden dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan appellant is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant(s) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft of hebben gehandeld.
Hetgeen appellant in de zaken 14/442 en 14/513 heeft aangevoerd leidt het College niet tot een ander oordeel dan dat van de accountantskamer in haar uitspraken. Het College verenigt zich met de overwegingen van de accountantskamer in die zaken en maakt deze tot de zijne. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
4. Ook in de zaak 15/328 leidt hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel dan dat van de accountantskamer in haar uitspraak. Het College verenigt zich ook in deze zaak met de overwegingen van de accountantskamer en maakt deze tot de zijne. Daarbij merkt het College op dat de werkzaamheden van betrokkenen niet kunnen worden aangemerkt als een persoonsgericht onderzoek, maar onderdeel uitmaken van het wettelijk toezicht op gerechtsdeurwaarders. Zoals het College reeds heeft overwogen in de uitspraak van 4 november 2014 valt niet in te zien dat betrokkenen gehouden waren zelfstandig onderzoek te doen naar de juistheid van de aangifte van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders tegen appellant en deze niet ter kennis hadden mogen brengen van de kamer voor gerechtsdeurwaarders.
Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
5.1
Ten aanzien van het hoger beroep in de zaak 15/846 overweegt het College als volgt. De accountantskamer heeft zich op het standpunt gesteld dat van appellant had mogen worden verlangd dat hij zijn klacht (klacht VI) eerder had ingediend en had betrokken bij zijn op 22 mei 2014 ingediende klacht (klacht V), die op 12 december 2014 op zitting is behandeld. Daarin kan het College de accountantskamer niet volgen. Aangezien de brief van 23 februari 2015 dateert van ná de genoemde zitting van de accountantskamer kan niet van appellant worden verlangd dat hij deze klacht in die procedure had ingebracht. Dit hoger beroep is in zoverre gegrond.
5.2
Het College zal de zaak zelf afdoen en beslist als volgt.Appellant verwijst naar een brief van het BFT van 23 februari 2015 bij de toezending van stukken aan de advocaat van appellant. In die brief is het volgende medegedeeld:
"Het BFT heeft de klacht destijds gebaseerd op informatie die door [appellant] zelf tijdens hetonderzoek is overgelegd."
Het College deelt niet het standpunt van appellant dat uit de brief van 23 februari 2015 blijkt dat de verklaring van [betrokkene 2] op de zitting bij het College op 6 februari 2014, die hiervoor onder 1.8 is weergegeven, onjuist was. Zoals is overwogen in de uitspraak van het College van 4 november 2014 heeft appellant destijds aan het BFT bericht dat zijn administratie over het derde en vierde kwartaal van 2009 en het eerste kwartaal van 2010 niet op orde was, en kon hij niet aantonen dat zijn bewaarpositie positief was. Vaststaat voorts dat het BFT op 20 juli 2010 digitaal een melding heeft ontvangen dat de bewaarpositie van het kantoor van appellant negatief was. Betrokkenen hebben aangevoerd dat de controle van het BFT allereerst zag op de vaststelling of in de rapportage van appellant sprake was van een positieve bewaarpositie, en dat op verschillende momenten – genoemd worden 19 maart 2010, 28 april 2010 en 21 mei 2010 –berekeningen zijn gemaakt op basis van een boekenonderzoek. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die berekeningen niet hebben plaatsgevonden. Daarom kan niet geoordeeld worden dat de verklaring van [betrokkene 2] op de zitting bij het College op 6 februari 2014 onjuist was. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de brief van het BFT van 23 februari 2015.
Deze klacht is ongegrond.
6. De beslissing op de hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.
Beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep in de zaken 14/442, 14/513 en 15/328 ongegrond;
- verklaart het hoger beroep in de zaak 15/846 gegrond;
- vernietigt de in de zaak 15/846 bestreden tuchtuitspraak;
- verklaart de klacht van appellant van 15 juni 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. H.S.J. Albers en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2016.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. J.M.T. Plouvier