CRvB, 12-09-2017, nr. 15/7639 WWB
ECLI:NL:CRVB:2017:3121
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-09-2017
- Zaaknummer
15/7639 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:3121, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑09‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2017/369
Uitspraak 12‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzen aanvraag bijstand. Uitbesteding van bijstandszaken aan private partij SV Land. Geen regie of aansturing door college, de onderzoeksbevindingen worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs.
15. 7639 WWB, 15/7641 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 oktober 2015, 14/6001 en 15/1813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd bij fax van 19 juni 2017 een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Namens appellant is verschenen mr. Gloudi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Roode, [naam A] (A) en [naam G] (G).
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 8 april 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), waarna de aanvraag op 26 mei 2014 is ingediend. Appellant heeft bij zijn aanvraag opgegeven samen te wonen met twee medebewoners, [medebewoner 1] (B) en [medebewoner 2] , op het adres [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Ten tijde van belang stond appellant, alsook zijn medebewoners, volgens de basisadministratie personen, ingeschreven op het opgegeven adres.
1.2.
Op 26 mei 2014 heeft A, werkzaam bij de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad (WIZ), met appellant een intakegesprek gevoerd. In dat gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij de hoofdbewoner is van de woning op het opgegeven adres en dat de medebewoners vrienden van hem zijn. Appellant heeft een beschrijving van de indeling en van de inrichting van de woning gegeven. Hij heeft onder andere verklaard dat zijn vrienden gezamenlijk één kamer hebben waarin zij slapen, dat hijzelf in een soort tussenruimte een eigen slaapplek heeft en dat de woning voor het overige wordt gedeeld.
1.3.
Op verzoek van A heeft G, werkzaam voor SV Land (SVL) bij de afdeling Handhaving van WIZ, een onderzoek ingesteld. Daarbij heeft G dossieronderzoek verricht en gegevens opgevraagd. Op 4 juni 2014 zijn A en G samen naar het opgegeven adres gegaan. Na aanbellen werd opengedaan door B. Zij deelde desgevraagd mee dat appellant er niet was, maar dat hij bij zijn vriendin was. Hierna heeft A telefonisch contact met appellant opgenomen en appellant uitgenodigd diezelfde dag op het stadhuis te verschijnen. Appellant is verschenen en heeft desgevraagd verklaard dat hij bij zijn vriendin was. Aansluitend hebben A en G in aanwezigheid van appellant een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 juni 2014 dat is opgesteld en ondertekend door G.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 september 2014 (bestreden
besluit 1), de aanvraag van appellant af te wijzen. De besluitvorming rust op de grond dat de door appellant opgegeven woonsituatie niet overeenkomt met de feitelijke woonsituatie. Volgens het college is uit onderzoek gebleken dat appellant feitelijk niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres. Hierdoor heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Op 15 september 2014 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft hij wederom aangegeven samen met de onder 1.1 genoemde medebewoners te wonen op het opgegeven adres.
1.6.
Op 8 oktober 2014 heeft G een intakegesprek met appellant gevoerd. [naam M] , werkzaam bij WIZ, was daarbij aanwezig. Tijdens dat gesprek heeft appellant verklaard dat de woonsituatie dezelfde is als bij de vorige aanvraag en dat hij van zijn vrienden geen huur ontvangt omdat zij weinig inkomsten hebben. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 oktober 2014, opgesteld en ondertekend door G.
1.7.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 maart 2015 (bestreden besluit 2), ook de aanvraag van appellant van 15 september 2014 af te wijzen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden ten opzichte van de vorige aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen, waaronder de bevindingen van het huisbezoek, op onrechtmatige wijze zijn verkregen en het gebruik van deze gegevens daarom ontoelaatbaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag van 26 mei 2014
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 april 2014 (datum melding) tot en met 13 juni 2014 (datum besluit tot afwijzing van de aanvraag).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.1.
In zijn uitspraken van 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947, en 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:425, heeft de Raad overwogen dat uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 7, vierde lid, van de WWB, gezien in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, valt af te leiden dat de wetgever de kerntaken van de uitvoering van de WWB als uitdrukkelijke opdracht aan het college heeft geformuleerd en dat die niet kunnen worden uitbesteed aan private bedrijven, zoals SVL. Tot de kerntaken moeten worden gerekend het nemen van besluiten inzake de bijstandverlening, de individuele gevalsbehandeling, de beoordeling van de aanspraak en de afweging van individuele omstandigheden, de opsporing en de verificatie en validatie van voor de bijstand relevante gegevens, bijvoorbeeld door middel van vergelijking in geautomatiseerde bestanden.
4.3.2.
De uitoefening van de in artikel 53a van de WWB neergelegde onderzoeksbevoegdheid en van de in artikel 17 van de WWB opgenomen bevoegdheid om inlichtingen en medewerking van de bijstandsgerechtigde te verlangen, zijn bij wet opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. De uitoefening van deze bevoegdheden kan ertoe leiden dat diep wordt doorgedrongen in de persoonlijke levenssfeer van de bijstandsgerechtigde.
4.4.
Anders dan de rechtbank is de Raad, onder verwijzing naar de onder 4.3.1 vermelde uitspraken, met appellant van oordeel dat de rol van A bij het door G verrichte onderzoek niet zodanig was dat hieruit kan worden geconcludeerd dat het college hierover kenbaar de regie heeft gevoerd. Zo heeft G na het intakegesprek op 26 mei 2014 volledig zelfstandig een onderzoek ingesteld en daarbij gegevens bij derden opgevraagd. Vervolgens heeft G zich tijdens het met appellant op 4 juni 2014 gevoerde gesprek en het aansluitend uitgevoerde huisbezoek gelegitimeerd als gemeentelijk ambtenaar, werkzaam als Handhaver/Toezichthouder WWB/AWB bij de afdeling WIZ. Tijdens dit huisbezoek heeft alleen G vragen aan appellant gesteld en heeft G de door appellant afgelegde verklaring opgesteld en ondertekend. Vervolgens heeft G een omwonende aangesproken en zich ook bij haar gelegitimeerd als gemeentelijk ambtenaar. De door haar afgelegde verklaring is eveneens door G opgesteld en ondertekend. Op 6 juni 2014 heeft G van de bevindingen van het onderzoek een rapport opgesteld en ondertekend. Van tussentijdse voortgangsrapportages, waaruit kan worden afgeleid dat tijdens het onderzoek van de zijde van het college regie werd gevoerd of anderszins aansturing plaatsvond, is niet gebleken. In het rapport van 13 juni 2014, dat ten grondslag ligt aan het besluit tot afwijzing van de aanvraag, heeft A verwezen naar het door G uitgevoerde onderzoek. Dat A appellant heeft uitgenodigd voor het gesprek op 4 juni 2014, een spreekkamer heeft gereserveerd en op 11 november 2014 alsnog de tijdens het huisbezoek afgelegde verklaringen mede heeft ondertekend, doet er niet aan af dat zij niet kenbaar de regie heeft gevoerd tijdens het onderzoek. Alles duidt erop dat die regie in handen was van G. Dat de werkzaamheden door medewerkers van SVL sinds 12 mei 2014, anders dan voorheen, niet langer op basis van ‘no cure, no pay’ worden verricht, maar tegen een vastgesteld uurtarief worden gedeclareerd, maakt het vorenstaande niet anders.
4.5.
De door G verrichte werkzaamheden vallen onder de kerntaken die binnen het publieke domein moeten worden uitgevoerd en dus niet mogen worden uitbesteed aan een privaat bedrijf. Uit 4.4 volgt dat G deze werkzaamheden heeft verricht zonder dat het college daarover de regie heeft gevoerd. Dit betekent dat het college werkzaamheden die behoren tot de kerntaken van de uitvoering van de WWB heeft uitbesteed aan een privaat bedrijf. Hieruit volgt dat het college de onderzoeksbevindingen heeft verkregen in strijd met artikel 7, vierde lid, van de WWB. Deze onderzoeksbevindingen worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs, waarvan gezegd moet worden dat het gebruikmaken daarvan door het college zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en
- zo is niet in geschil - niet draagkrachtig is gemotiveerd.
4.7.
De rechtbank heeft wat in 4.6 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het college heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat als het bestreden besluit wordt vernietigd, geen nader onderzoek meer kan worden gedaan naar de feitelijke situatie ten tijde in geding. Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand kunnen blijven en de Raad niet over voldoende gegevens beschikt om zelf in de zaak te voorzien, zal de Raad het college opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van
13 juni 2014 te nemen en daarbij de omvang van de per 8 april 2014 toe te kennen bijstand van appellant vast te stellen. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant heeft verklaard samen met twee medebewoners te wonen op het opgegeven adres. Tevens dient het college te beslissen op het door appellant ingediende verzoek om vergoeding van de wettelijke rente. Voor de wijze waarop deze vergoeding dient te worden berekend, volstaat de Raad met verwijzing naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Aanvraag van 15 september 2014
4.8.
Het voorgaande brengt tevens mee dat aan de afwijzing van de aanvraag van
15 september 2014 de grondslag is komen te ontvallen. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat appellant bij toekenning van bijstand met ingang van 8 april 2014 geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven doen. Bestreden besluit 2 dient eveneens wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het besluit van 15 oktober 2014 herroepen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Kosten
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- in bezwaar, € 1.485,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal dus € 4.455,- wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep tegen de besluiten van 22 september 2014 en 9 maart 2015 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- -
herroept het besluit van 15 oktober 2014;
- -
draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.455,-;
- -
bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 213,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans
HD