CRvB, 18-03-2014, nr. 12-5391 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:902
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-03-2014
- Zaaknummer
12-5391 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:902, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑03‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 58 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2014/122
Uitspraak 18‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Geen bijzondere omstandigheden om appellante niet te houden aan haar aanvankelijk afgelegde verklaring.
12/5391 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
6 september 2012, 11/865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. Hopman.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[naam] ontving sinds 1 juni 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een fraudesignaal heeft de Sociale Recherche
Noord-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan W verleende bijstand. In dat kader heeft een doorzoeking van de woning van W aan de [adres] te [plaatsnaam] plaatsgevonden, waarbij appellante werd aangetroffen. Bij de doorzoeking zijn stukken in beslag genomen. Voorts zijn getuigen gehoord en zijn appellante en W verhoord als verdachten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 7 juli 2010.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de bijstand van W in te trekken over de periode van 1 januari 2001 tot en met 23 februari 2010 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van W terug te vorderen. Bij besluit van 21 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2011 (bestreden besluit), heeft het college de kosten van de aan W verleende bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 februari 2010 mede van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 55.557,74. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en W in deze periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zonder dat W daarvan bij het college melding heeft gemaakt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met W. Zij heeft bij het verhoor door de sociale recherche vanwege haar psychische problematiek niet naar waarheid verklaard. Appellante beroept zich voorts op dringende redenen om van terugvordering af te zien vanwege de ernstige gevolgen voor haar psychische toestand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante is tweemaal verhoord door de sociale recherche, op opeenvolgende dagen. Niet in geschil is dat appellante bij beide verhoren zonder voorbehoud heeft verklaard dat zij sinds 2006 bij W woonde. Appellante heeft verder gedetailleerd verklaard over de verdeling van de kosten en de huishoudelijke taken. Appellante heeft de processen-verbaal van haar verhoor per pagina ondertekend.
4.2.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij onder invloed van haar psychische problematiek niet naar waarheid heeft verklaard een ‘WGBO/BPOZ
-behandelplan’ van haar psycholoog van 16 april 2013 overgelegd. Verder heeft zij erop gewezen dat zij na de doorzoeking opgenomen is geweest in een psychiatrische kliniek. In het behandelplan wordt als diagnose een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en een depressieve stoornis vermeld. Bij de diagnoseomschrijving staat, samengevat, dat appellante de inval door de politie als uiterst traumatisch heeft ervaren en dat zij onder druk in een waarschijnlijk dissociatief toestandsbeeld dingen heeft toegezegd/ondertekend waarvan ze achteraf pas kon beseffen dat deze onjuist waren. Deze persoonlijkheidsstoornis brengt met zich dat uit angst voor afwijzing sociaal wenselijke antwoorden worden gegeven. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij in een schijnwereld leefde en dat het samenwonen met W zich alleen maar in haar hoofd heeft afgespeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat appellante weliswaar psychische klachten heeft, en dat zij na de doorzoeking en het verhoor ernstige psychische problemen heeft ondervonden, maar hiermee is nog niet aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde van het verhoor als gevolg van haar psychische problematiek niet naar waarheid kon verklaren. De enkele opmerking in het behandelplan dat sprake was van een waarschijnlijk dissociatief toestandsbeeld, is hiervoor onvoldoende. Dit geldt ook voor het meer algemene kenmerk van de gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis om toe te geven aan anderen uit angst voor afwijzing. Er zijn verder ook geen aanknopingspunten voor deze stelling van appellante. In de periode voorafgaand aan het verhoor gebruikte appellante weliswaar medicatie, maar zij was sinds 2004 niet meer onder behandeling. Appellante heeft tijdens de twee verhoren uitvoerige, gedetailleerde en consistente verklaringen afgelegd, en heeft tijdens het verhoor op de tweede dag de door haar tijdens het verhoor op de eerste dag afgelegde verklaring dat zij sinds 2006 bij W woont bevestigd. Voorafgaand aan het verhoor heeft appellante gesproken met een advocaat en de reclassering. Zoals de rechtbank ook heeft vastgesteld, blijkt uit de stukken niet dat bij hen of de verhorende verbalisanten de indruk bestond dat appellante niet in staat was om een verklaring af te leggen.
4.4.
Ook in de overige gegevens is geen steun te vinden voor de stelling van appellante dat er in werkelijkheid van samenwonen geen sprake is geweest, integendeel. In de woning van W is de administratie van appellante aangetroffen en aan haar gerichte, op het adres van W geadresseerde post. Verder zijn tijdens de doorzoeking van de woning van W dameskleding, make-up en toiletartikelen aangetroffen. Appellante heeft aangevoerd dat zij nog bij haar ouders woonde en dat zij wegens drukte daar gedurende de vakantie van W in zijn woning was en haar administratie had meegenomen om deze bij te werken. Dit is echter niet aannemelijk. De aangetroffen administratie zag op meerdere jaren, evenals de poststukken, die ook niet allemaal van zakelijke aard waren. Voorts hebben omwonenden van het adres van W verklaard dat appellante op dat adres woont. Haar vader heeft op de vraag van de sociale recherche wie er op zijn adres wonen verklaard dat hij en zijn echtgenote daar wonen.
4.5.
Het college voert het beleid dat van terugvordering van ten onrechte verleende bijstand kan worden afgezien indien hiertoe dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat in het behandelplan van 16 april 2013 staat dat bij een toename van zorgen rondom de financiële situatie (negatieve uitslag rechtszaak) paniek/wanhoop kan toeslaan en dat daarbij ook gedachten aan suïcide kunnen ontstaan, is hiervoor onvoldoende. Dat het hier gaat om terugvordering van een aanzienlijk bedrag en dat dit zwaar op appellante drukt, vormt geen dringende reden in de hiervoor bedoelde zin.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500
EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
JvC