Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.3.1
2.3.1 Algemene voorlichting en de afweging van rechtsbeginselen
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS393720:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
De Toelichting bij het aangiftebiljet P Inkomstenbelasting en Premieheffing 1994 beslaat 31 bladzijden en verwijst op bladzijde 5 naar 16 brochures.
Zo heeft bijvoorbeeld de handleiding bij de aangifte loonbelasting een sterk instructie-karakter. Hierdoor behoeft het geen verwondering te wekken dat onder omstandigheden passages uit de handleiding ook het karakter van een beleidsregel hebben. Zie over de afbakening tussen voorlichting en beleidsregel 2.3.3.
Hollander gaat in zijn noot onder het arrest ook in op de vraag hoe dit arrest zich verhoudt tot het kort daarvoor gewezen arrest van de Hoge Raad van 7 januari 1970, nr. 16201, BNB 1970/78, ook met zijn noot. Hij achtte het terecht van belang dat het in dit arrest ging om een eventuele contra-legemtoepassing, terwijl het in BNB 1970/78 om een discretionaire bevoegdheid ging. In dit laatste arrest was de Hoge Raad al wel bereid om de bakens te verzetten. Over dit onderscheid tevens Scheltens, NJB 1978, blz. 718-719. Zie verder 2.2.1.
In dezelfde zin ook HR 3 januari 1990, nr. 26325, BNB 1990/148, m.n. Scheltens. Zie verder 2.3.3. over dit arrest.
De belastingadministratie geeft op ruime schaal voorlichting aan het publiek. Jaarlijks doet de fiscus vele publikaties het licht zien met het doel de belastingplichtigen en andere bij de belastingheffing betrokken personen het vervullen van de fiscale verplichtingen te vergemakkelijken. Zo wordt het aangiftebiljet inkomstenbelasting vergezeld van een uitgebreide toelichting, die weer verwijst naar een groot aantal brochures.1 Deze laatste geven dan op hun beurt weer gedetailleerde informatie op een aantal onderdelen van het aangiftebiljet. Daarnaast verschijnen nog talloze andere toelichtingen, folders, bijsluiters en handleidingen. In een tijd waarin het belastingrecht zeer gecompliceerd is geworden, is deze uitgebreide voorlichting van de kant van de fiscus voor vele belastingplichtigen onontbeerlijk en van groot belang om de weg te vinden in het fiscale recht. Een en ander heeft uiteraard tot gevolg dat degenen die zich bij de vervulling van hun fiscale verplichtingen laten leiden door de door fiscus zelf verstrekte toelichtingen en handleidingen, daar het gevoel aan ontlenen dat zij op adequate wijze aan hun verplichtingen voldoen.
Het kan vervolgens echter geen verwondering wekken dat deze voorlichting soms onduidelijkheden bevat. Vaak moet immers, om de betekenis van allerlei wettelijke bepalingen te verduidelijken voor niet-juridisch geschoolden, het taalgebruik minder juridisch van aard zijn. Ook zullen allerlei specifieke, uitzonderlijke situaties in dergelijke toelichtingen niet aan bod kunnen komen. Ten slotte zullen ook vergissingen voorkomen met alle gevolgen van dien voor de belastingplichtigen, die vaak geen andere keuze hebben dan de toelichtingen nauwgezet te volgen.2 Waar het aldus algemeen als een belang van zowel burgers als belastingadministratie wordt gezien dat de laatste zich op uitgebreide schaal van haar voorlichtende taak kwijt, roept het daarmee onvermijdelijk het spanningsveld op tussen enerzijds het vertrouwen dat door de voorlichting bij de burgers wordt opgewekt en anderzijds het risico dat aan diezelfde voorlichting onvolkomenheden zijn verbonden.
Gedurende lange tijd heeft voor de Hoge Raad het primaat van het legaliteitsbeginsel niet ter discussie gestaan. Een fout in de voorlichting kon er niet toe leiden de strikte wetstoepassing opzij te zetten.
Aldus HR 4 november 1953, nr. 11571, BNB 1953/308: ‘dat de vraag, of een aanslag in een gemeentelijke belasting juist is, moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen der desbetreffende belastingverordening; dat daarbij geen betekenis toekomt aan mededelingen omtrent de belastingheffing, welke ter voorlichting van de belastingplichtigen op het aanslagbiljet zijn gesteld, en derhalve op den inhoud van zodanige mededelingen ... niet met vrucht een beroep kan worden gedaan ter bestrijding van den aanslag’.
Zie ook 14 oktober 1970, nr. 16396, BNB 1971/3, het zgn. Voorburgse ziekenhuis-arrest, m.n. Hollander. In een circulaire had de gemeente Voorburg aan ziekenhuizen e.d. voorlichting verschaft over de herziening van de verordening straat- en rioolbelasting. Ten onrechte was daarin vermeld dat een bepaalde vrijstelling was gehandhaafd. De gemeente had volgens de Hoge Raad niet de vrijheid om op grond van die onjuiste informatie de aanslag achterwege te laten.3
In zijn arrest van 9 maart 1988, nr. 24199, BNB 19881148 laat de Hoge Raad dit absolute primaat van het legaliteitsbeginsel los. Hij stelt daarbij voorop dat het gaat om de afweging van twee rechtsbeginselen en wel het legaliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Hij laat vervolgens in die afweging de balans doorslaan naar het legaliteitsbeginsel. De belastingadministratie wordt in de regel door onjuistheden in de voorlichting niet gebonden. Het legaliteitsbeginsel houdt dus in principe voorrang boven het vertrouwensbeginsel. Slechts als aan twee bijzondere voorwaarden is voldaan, wijkt het legaliteitsbeginsel voor het vertrouwensbeginsel.
HR 9 maart 1988, nr. 24199, BNB 1988/148, m.n. Den Boer, betrof het geval dat er een fout was geslopen in de toelichting op het aangiftebiljet inkomstenbelasting. Met betrekking tot de regeling van de aftrekbare kosten van een studeerkamer was verwezen naar een verkeerde tabel. De Hoge Raad overwoog: ‘Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende met vrucht een beroep kan doen op uitlatingen als vervat in de onderhavige Toelichting op het aangiftebiljet, dient te worden vooropgesteld dat niet voor elke uitlating van de belastingadministratie, waardoor bij een belastingplichtige vertrouwen is gewekt ten aanzien van een door de belastingadministratie te volgen wetstoepassing, een juiste toepassing van de wet moet wijken.
Voor het antwoord op de vraag of zulks het geval is, dient het beginsel dat de wet moet worden toegepast te worden afgewogen tegen het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat de administratie verwachtingen honoreert welke zij bij een belastingplichtige ten aanzien van een door haar te volgen gedragslijn heeft gewekt en waarop die belastingplichtige zich in redelijkheid tegenover haar mag beroepen.
Wanneer het gaat om uitlatingen die niet als een toezegging of goedkeuring zijn op te vatten doch waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven ter vergemakkelijking van het invullen van een aangiftebiljet, zoals te dezen, dient aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast in zoverre meer gewicht te worden toegekend dan aan voorgemeld algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat in de regel de belastingsadministratie door onjuistheden in de voorlichting niet wordt gebonden. Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval de belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten. Hiermede is tevens gediend het belang dat zowel de belastingadministratie als de belastingplichtigen erbij hebben dat de administratie haar voorlichtende taak onbelemmerd en zo ruim mogelijk kan vervullen.’4