Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.3.2
2.3.2 De voorrangsregel van het door algemene voorlichting opgewekte vertrouwen
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS398500:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Aldus ook het Hof ’s-Gravenhage in de procedure die uiteindelijk tot BNB 1988/148 leidde. Zie verder HR 22 juli 1985, nr. 23187, BNB 1985/252 met betrekking tot inlichtingen en toezeggingen.
Een zelfde benadering hanteert de Hoge Raad bij de beantwoording van de vraag of de belastingplichtige mocht aannemen dat de bij een verzoek om vermindering van loonbelasting aan de orde gestelde rechtsvraag aan een voldoende onderzoek door de inspecteur is onderworpen. Aldus HR 18 maart 1987, nr. 24237, BNB 1987/230 en HR 18 januari 1989, nr. 25887, BNB 1989/130. Zie over deze arresten verder 2.6.4.
Zie evenwel ook HR 22 juli 1985, nr. 23187, BNB 1985/252. In dit arrest gaf de Hoge Raad met betrekking tot een verstrekte inlichting uitdrukkelijk aan dat niet beslissend is wat een belastingjurist maar wat een redelijk oordelend belastingplichtige uit de verstrekte inlichtingen mag begrijpen. Zie verder 2.4.2.
Indien het instructie-karakter sterk overheerst, kan er eventueel ook sprake zijn van een beleidsregel. De rechtsbescherming van de burger is dan aanmerkelijk groter. Zie hierover 2.3.3.
Zie bijv. Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 7.25.
Zie 2.4.4.
Uitgangspunt is dat de inspecteur de wet moet toepassen in de situatie dat de belastingplichtige vertrouwen heeft ontleend aan bijvoorbeeld een gepubliceerde toelichting van de fiscus waarin een onjuiste, voor de belastingplichtige gunstiger informatie is opgenomen. Het door de onjuiste voorlichting opgewekte vertrouwen dient volgens de Hoge Raad pas te worden gehonoreerd als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De voorrangsregel kan als volgt worden weergegeven:
Indien de voorlichting van de fiscus een onjuistheid bevat, welke bij de belastingplichtige vertrouwen heeft opgewekt, dient de inspecteur de wettelijke bepalingen te blijven toepassen. Dit is slechts anders ingeval de belastingplichtige de onjuistheid in de voorlichting niet had behoeven te beseffen en hij tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten.
De uitzondering op de hoofdregel komt aldus aan de orde als aan twee criteria is voldaan:
de belastingplichtige had de onjuistheid in de voorlichting niet behoeven te beseffen en
hij lijdt ten gevolge van het afgaan op de voorlichting, afgezien van de alsnog te betalen belasting, schade.
Het eerste criterium: de belastingplichtige had de onjuistheid in de voorlichting niet behoeven te beseffen
Bij de toepassing van dit criterium rijst allereerst de vraag naar de aard van het vertrouwen bij de belastingplichtige. Is elk subjectief vertrouwen bij een individuele belastingplichtige voldoende is of moet het vertrouwen, dat door de voorlichting wordt opgeroepen, meer worden geobjectiveerd? Naar mijn mening is het laatste geval. De belastingplichtige moet redelijkerwijze de onjuistheid niet hebben behoeven te beseffen.1 Hierbij is vooral van belang of het voorlichtingskarakter van de brochures en dergelijke voor de belastingplichtigen is te onderkennen. Als dat het geval is, neemt de rechter niet snel aan dat van een relevant vertrouwen sprake is. Ook de wijze waarop in de voorlichting zelf een en ander is geformuleerd speelt daarbij een belangrijke rol.
Zie bijvoorbeeld HR 29 juni 1994, nr. 29913, BNB 1994/265. In dit geval ging het om de autokostenfictie van art. 42 Wet IB. Deze was per 1 augustus 1990 gewijzigd. Daarbij was de grens beneden welke de bijtelling op grond van art. 42 achterwege blijft, verlaagd van 2000 km naar 1000 km per jaar. De nieuwe regeling diende voor het jaar 1990 naar tijdsgelang te worden toegepast. De belastingplichtige had vanaf 1 augustus meer dan 417 privé-kilometers (5/12 van 1000) gereden. Op grond van de brochure ‘Reiskosten woning-werk, carpoolen en auto’s van de zaak: de nieuwe regeling per 1 augustus 1990’ meende de belastingplichtige dat voldoende was als in 1990 in totaal minder dan 1000 km was gereden. De Hoge Raad stelde het voorlichtingskarakter echter voorop. De brochure behelsde niet een ‘mededeling’ hoe de regeling ‘voor het gehele jaar 1990 moest worden toegepast’.2
Verder in dezelfde zin Hof Den Haag, MK 1, 7 september 1994, nr. 92/1834, V-N 1995, blz. 298.
Het oordeel van de rechter of de belastingplichtige de onjuistheid in de voorlichting niet had behoeven te beseffen, is daarmee verder sterk afhankelijk van de bijzonderheden van elk afzonderlijk geval. Zo zal met name een rol spelen of het om eenvoudige dan wel gecompliceerde fiscale regelingen gaat. Vooral als regelingen een kunstmatig karakter hebben of zeer gedetailleerd zijn, is een belastingplichtige vaak uitsluitend aangewezen op de toelichting of handleiding. Voorshands moet het erop worden gehouden dat de Hoge Raad hier een voorzichtige koers vaart en niet snel zal aannemen dat de belastingplichtige de onjuistheid in de voorlichting niet had behoeven te beseffen.3 Dit vloeit naar mijn mening voort uit het ook door de Hoge Raad genoemde belang dat zowel de belastingplichtige als de belastingadministratie erbij hebben dat de administratie haar voorlichtende taak onbelemmerd en zo ruim mogelijk kan vervullen.4
Het tweede criterium: het dispositievereiste
Het tweede criterium dat de rechter hanteert bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel in het geval van algemene voorlichting is dat de belastingplichtige wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting alsnog moet betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten. Deze voorwaarde wordt in de literatuur aangeduid als het dispositievereiste.5 Het komt er, kort gezegd, op neer dat de belastingplichtige op basis van het bij hem gewekte vertrouwen iets heeft gedaan of nagelaten, dat hij anders niet zou hebben gedaan of nagelaten. Doordat hij later alsnog de belasting moet betalen, lijdt hij financiële schade die hij anders niet zou hebben geleden. In BNB 1988/148 was dat niet het geval: het hof had vastgesteld dat de belastingplichtige geen schade had geleden. Om deze reden verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep. Uitdrukkelijk wijs ik er nogmaals op dat met schade in de zin van het dispositievereiste andere schade wordt bedoeld dan de schade van het alsnog betalen van de belasting zelf.
Ik volsta op dit moment met deze beschrijving van de tweede voorwaarde. Aangezien het dispositievereiste ook wordt gesteld bij de inlichtingen, zal ik bij de bespreking van de voorrangsregel van het door inlichtingen opgewekte vertrouwen uitvoeriger ingaan op dit in de rechtspraak van de Hoge Raad nog niet duidelijk uitgekristalliseerde leerstuk van het dispositievereiste.6