type: RKcoll:
Rb. Limburg, 25-03-2020, nr. C.03 / 224252 / HAZA 16-461
ECLI:NL:RBLIM:2020:3026
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
25-03-2020
- Zaaknummer
C.03 / 224252 / HAZA 16-461
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2020:3026, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 25‑03‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBLIM:2017:1063, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 08‑02‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 25‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Schadeloosstelling voor (onder meer) een deel van een landgoed. Waardering in verpachte staat. Geen afzonderlijke vergoeding voor boomopstand. Geen vergoeding voor fosfaatrechten. Per saldo is er geen waardevermindering van het overblijvende omdat de pacht is beëindigd om niet als gevolg van de onteigening. Het budget dat is vrijgegeven in het kader van het Landschapsplan heeft geen (schadebeperkende) invloed op de schade. Geen wederbeleggingskosten, omdat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een duurzame belegging. De kosten van juridische en andere deskundige bijstand worden (deels) geschat.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/224252 / HA ZA 16-461
Vonnis van 25 maart 2020
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE LIMBURG,
zetelend te Maastricht,
eiseres,
advocaat mr. B.S. ten Kate,
tegen
[onteigende] ,
wonende te [woonplaats onteigende] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.Ph.E.M. Cratsborn
en de interveniënt
de stichting
ANDREAS STICHTING,
zetelend te Nuth,
advocaat mr. I. van Leeuwen.
Partijen zullen hierna de provincie, [onteigende] en de stichting genoemd worden.
1. De verdere procedure
1.1.
Er wordt recht gedaan op basis van de volgende processtukken:
- -
de processtukken zoals genoemd in het vonnis van 8 februari 2017
- -
de nota voor deskundigen van de provincie
- -
de nota voor deskundigen van [onteigende]
- -
de nota voor deskundigen van de stichting
- -
het proces-verbaal van descente van 29 augustus 2017
- -
de concept-rapportage van deskundigen van 17 juli 2018 en de reacties daarop van [onteigende] (bij brieven van 8 en 28 maart 2019 en 14 mei 2019), van de provincie (brief van 8 maart 2019) en van de stichting (brief van 26 september 2018).
- -
het definitieve rapport van deskundigen van 22 augustus 2019 en de daarin genoemde stukken
- -
het pleidooi van 28 oktober 2019
- -
de pleitnota van de provincie (inclusief bijlagen)
- -
de pleitnota van [onteigende]
- -
de kostenopgave van de deskundigen (brief van 15 november 2019)
- -
de akte opgave kosten van de stichting van 27 november 2019
- -
de akte opgave kosten van [onteigende] van 4 december 2019
- -
de antwoordakte opgaven kosten van de provincie van 8 januari 2020
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
inleidende overwegingen
2.1.
De rechtbank blijft bij de inhoud van haar tussenvonnis van 8 februari 2017 (hierna het onteigeningsvonnis). Bij dat vonnis is de onteigening uitgesproken ten name van en ten behoeve van de provincie van de onroerende zaken, die zijn aangeduid op de grondplantekening en die in het Koninklijk Besluit nader zijn aangeduid als:
- Grondplannummer 1: [grondplannummer 1] , (hierna gp 1) en
- Grondplannummer 4: [grondplannummer 4] , (hierna gp 4) en
- Grondplannummer 7: [grondplannummer 7] , (hierna gp 7) en
- Grondplannummer 22: [grondplannummer 22] , (hierna gp 22) en
- Grondplannummer 25: [grondplannummer 25] , (hierna gp 25) en
- Grondplannummer 27: [grondplannummer 27] , (hierna gp 27) en
- Grondplannummer 34: [grondplannummer 34] , (hierna gp 34) en
- Grondplannummer 46: [grondplannummer 46] , (hierna gp 46) en
- Grondplannummer 63: [grondplannummer 63] , (hierna gp 63) en
- Grondplannummer 73: [grondplannummer 73] , (hierna gp 73).
2.2.
Drie van de bovengenoemde percelen maken onderdeel uit van het landgoed [naam landgoed] (gp 1, 7 en 63), welk landgoed in totaal 33 ha omvat(te). Daarvan is circa 10 ha gerangschikt onder de Natuurschoonwet. Het landgoed bestond op de peildatum onder andere uit het kasteel [naam kasteel] , met bijbehorend park en bos, en (op het voorterrein van het kasteel) een monumentale carréhoeve met bijbehorende agrarische opstallen en gronden. Deze gebouwen staan alle op (het na onteigening overblijvende gedeelte van) perceel gp 63. Dit perceel en de bij het landgoed behorende percelen gp 1 en 7 bestaan overigens uit park/bos dan wel agrarische grond/weiland. Dat laatste geldt ook voor de vijf nabij het landgoed gelegen percelen gp 22, 25, 27, 34 en 46. Twee, eveneens nabij het landgoed gelegen, percelen zijn ingericht en bestemd als bos/natuur, namelijk de percelen gp 4 en 73.
2.3.
In het onteigeningsvonnis van 8 februari 2017 is het voorschot op de schadeloosstelling voor [onteigende] bepaald op € 1.027.252,00, waarvan € 505.039,00 door de provincie diende te worden voldaan aan de stichting.
2.4.
In het onteigeningsvonnis is het voorschot op de schadeloosstelling van pachter [pachter 3] bepaald op € 7.124,00 en voor pachter [pachter 2] op € 5.106,00. Nadien heeft de provincie met beide pachters een regeling getroffen, zodat in dit vonnis een nadere begroting van hun schade achterwege zal blijven.
2.5.
Het onteigeningsvonnis is op 5 september 2017 ingeschreven in de openbare registers.
het eindrapport van deskundigen
2.6.
In het onteigeningsvonnis zijn benoemd tot deskundigen mr. I.P.A. van Heijst, ing. P.J.T.E. van Helvoort en drs. P.C. van Arnhem ter begroting van de schadeloosstellingen van [onteigende] , [pachter 3] en [pachter 2] (hierna: de deskundigen).
2.7.
Op 22 augustus 2019 hebben de deskundigen hun definitieve rapport uitgebracht (hierna: het eindrapport). In afwijking van het conceptrapport, waarin de totale schadeloosstelling werd begroot op € 1.136.578,00, wordt in het eindrapport de totale schadeloosstelling begroot op € 1.161.399,00. De aan [onteigende] toekomende schadeloosstelling is door de deskundigen als volgt begroot:
Waarde onteigende grond: € 625.429,00
Waardevermindering overblijvende: € 388.970,00
Bijkomende schade:- kosten aanpassing en herinrichting € 125.000,00- kosten behoud rangschikking € 3.000,00- wederbeleggingskosten € 19.000,00
- inkomensschade nihil
- belastingschade nihil sub totaal bijkomende schade € 147.000,00 +
Totaal: € 1.161.399,00
de beoordeling door de rechtbank
de peildatum
2.8.
Vergoed moet worden de schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening. Gelet op het bepaalde in artikel 40a Ow dient de omvang van de schade te worden begroot per de datum waarop het onteigeningsvonnis is ingeschreven in de openbare registers, te weten 5 september 2017. De rechtbank ziet - anders dan de deskundigen - geen aanleiding om van die wettelijke regeling af te wijken op de enkele grond dat de provincie de onteigende perceelsgedeelten al op 11 augustus 2017 in gebruik heeft genomen. De feiten en omstandigheden zoals die op 5 september 2017 bestonden, vormen derhalve uitgangspunt bij de schadebegroting. Omdat de genoemde data dicht bij elkaar liggen, kan redelijkerwijze worden aangenomen dat dit op de financiële begroting van de schade geen invloed heeft.
de werkelijke waarde van het onteigende
2.9.
De werkelijke waarde van het onteigende moet worden gevonden door uit te gaan van de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.
2.10.
De rechtbank neemt - evenals deskundigen - als uitgangspunt dat de waarde van de onteigende perceelsgedeelten moet worden bepaald uitgaande van de aan de huidige verkeersbestemming voorafgaande (voornamelijk: agrarische) bestemming. Tot die conclusie wordt gekomen als de daartoe door deskundigen gevolgde redenering wordt aanvaard en ook als de benadering wordt gevolgd dat moet worden uitgegaan van de meest waardevolle van de mogelijke gebruikswijzen van het onteigende, wat in dit geval neerkomt op begroting op basis van voortzetting van het bestaande gebruik.
2.11.
Bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende kan worden gerekend op basis van de oppervlakte van de betrokken perceelsgedeelten vermenigvuldigd met een vierkante-meter-prijs. Bij de begroting van de vierkante-meter-prijs is van belang of de betrokken grond moet worden gewaardeerd in vrije staat of in verpachte staat. Van de tien onteigende perceelsgedeelten waren er zeven verpacht aan respectievelijk drie verschillende pachters, namelijk [pachter 1] (gp 1, 7, 25 en 63), [pachter 3] (gp 22 en 27) en [pachter 2] (gp 46).
Uitgangspunt is dat de beëindiging van de pachtovereenkomsten een rechtstreeks (wettelijk) gevolg is van de onteigening van de betrokken perceelsgedeelten, zodat op de peildatum moet worden begroot uitgaande van de verpachte staat van de grond. Dit is anders indien sprake is van een beëindiging van de pachtovereenkomsten vóór de peildatum om een reden die niet kan worden gezien als een gevolg van de onteigening. [onteigende] meent dat daarvan sprake is voor wat betreft de pachtovereenkomst met [pachter 1] , omdat deze volgens hem reeds vóór de peildatum zou zijn beëindigd doordat [pachter 1] het gebruik van het gepachte heeft beëindigd in verband met de verplaatsing van zijn melkveehoudersbedrijf naar [plaatsnaam bedrijf pachter 1] . De deskundigen en de provincie menen dat geen sprake is van een beëindiging van de pachtovereenkomst met [pachter 1] vóór de peildatum.
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank moet - zoals deskundigen in hun eindrapport hebben gedaan - worden uitgegaan van de waarde van de betrokken perceelsgedeelten in verpachte staat. De tot deze conclusie leidende overwegingen van de rechtbank zijn de volgende.
2.13.
Vaststaat dat de carréhoeve met bedrijfsopstallen en agrarische gronden tot 2013 feitelijk in gebruik waren door [pachter 1] op basis van een pachtovereenkomst met [onteigende] . [pachter 1] exploiteerde destijds een melkveehouderij en een akkerbouwbedrijf en woonde met zijn gezin in de carréhoeve. In 2013 heeft [pachter 1] (op de onteigening gerichte) afspraken gemaakt met de provincie op basis waarvan hij zijn bedrijf heeft verplaatst naar [plaatsnaam bedrijf pachter 1] (13 km verderop). Verder is gebleken dat [pachter 1] de gepachte agrarische gronden na 2013 gewoon is blijven gebruiken, maar het feitelijk gebruik voor de bedrijfsuitoefening van de carréhoeve en de bedrijfsopstallen is wel vóór de peildatum geëindigd, al is nog wel sprake van gebruik daarvan voor de opslag van privégoederen. Uit de gedeeltelijke beëindiging van het bedrijfsmatig gebruik van het gepachte volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de pachtovereenkomst tussen [pachter 1] en [onteigende] rechtsgeldig is beëindigd. Het verplaatsen van zijn bedrijf, levert aan de zijde van [pachter 1] nog geen opzegging van de pacht op. Weliswaar heeft [onteigende] [pachter 1] de ontbinding en ontruiming destijds (bij brief van 24 maart 2014) aangezegd, maar hij heeft daar verder geen gevolg aan gegeven. Aangezien een pachtovereenkomst in het geval de pachter het gepachte niet langer gebruikt voor de uitoefening van de landbouw (in de zin van artikel 7:312 BW), alleen kan worden ontbonden via de rechter (artikel 7:376 BW), is geen sprake van een rechtsgeldige ontbinding van de pachtovereenkomst. Evenmin kan geconcludeerd worden dat [pachter 1] en [onteigende] de pachtovereenkomst met wederzijds goedvinden hebben beëindigd, alleen al vanwege het feit dat niet gesteld of gebleken is dat daarvoor toestemming van de grondkamer is verkregen (artikel 7:367 lid 3 juncto 7:318 lid 1 BW). Weliswaar is die goedkeuring niet vereist in het geval feitelijk uitvoering wordt gegeven aan een beëindigingsovereenkomst (de zogenaamde beëindiging metterdaad als bedoeld in artikel 7:318 lid 2 BW), maar [onteigende] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou moeten volgen dat [pachter 1] en [onteigende] feitelijk uitvoering hebben gegeven aan een beëindigingsovereenkomst. Daar komt bij dat is gebleken dat (i) [pachter 1] de pacht aan [onteigende] (zowel voor wat betreft de agrarische gronden als ook voor wat betreft de carré-hoeve, zijnde € 52.193 per jaar per peildatum) altijd is blijven voldoen, (ii) een groot deel van de agrarische gronden is blijven gebruiken en (iii) [pachter 1] geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van [onteigende] om tot ontruiming over te gaan.
Kortom, naar het oordeel van de rechtbank was er op de peildatum nog steeds sprake van een rechtsgeldige pachtovereenkomst tussen [onteigende] en [pachter 1] , zodat de onteigende perceelsgedeelten die door [pachter 1] werden gepacht, in verpachte staat moeten worden gewaardeerd in het kader van de begroting van de waarde van het onteigende op de peildatum.
2.14.
Naast de vraag naar de al dan niet verpachte staat is tussen partijen in discussie of er plaats is voor een afzonderlijke vergoeding van de bomen die op de onteigende perceelsgedeelten staan. De deskundigen hebben geadviseerd van wel en daartoe in het eindrapport een post “vrijkomend hout” opgenomen van € 6.000,00. De provincie meent dat de waarde van de bomen moet worden geacht besloten te liggen in de grondprijs als zodanig en [onteigende] meent dat het bomenbestand een hogere waarde vertegenwoordigt dan € 6.000,00.
De rechtbank is - met de provincie - van oordeel dat er voor een afzonderlijke vergoeding voor de bomen geen plaats is, omdat de waarde van de bomen op het landgoed is begrepen in de waarde van het landgoed zelf. Aangenomen moet worden dat in het vrije economisch verkeer een koper bereid zal zijn een hogere prijs te betalen voor een vierkante meter grond als het gaat om grond met een zodanige inrichting dat die kan worden aangemerkt als landgoed. De prijs zal in een dergelijk geval niet totstandkomen door een vierkante-meter-prijs voor de grond - waarbij dan de bomen zouden worden weggedacht - die dan vervolgens zou worden vermeerderd met een afzonderlijk bedrag voor de bomen. Anders gezegd: men koopt geen “neutrale” vierkante meters grond met een opslag voor de bomen daarop, maar men koopt vierkante meters landgoed, waarbij de prijsverhogende kwalificatie landgoed mede wordt ingegeven door de aanwezigheid van bomen.
2.15.
De rechtbank deelt de conclusie van de deskundigen, dat er geen plaats is voor een vergoeding voor de bedrijfsopstallen en verhardingen die door en voor rekening van de pachter [pachter 1] zijn gebouwd op de onteigende perceelsgedeelten. Met de provincie is de rechtbank van oordeel dat redengevend voor die conclusie is dat [pachter 1] moet worden gekwalificeerd als de economische eigenaar die bij een beëindiging van de pacht anders dan door de onteigening aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding van de waarde van de opstallen met een beroep op zijn melioratierecht. In zoverre volgt de rechtbank de benadering van de deskundigen maar op andere gronden dan de deskundigen voor hun conclusie hebben aangevoerd.
2.16.
Met de provincie is de rechtbank van oordeel, dat er geen plaats is voor een schadeloosstelling met betrekking tot de fosfaatrechten alleen al om de reden dat de fosfaatrechten als gevolg van de onteigening niet verloren gaan. Aan wie de fosfaatrechten toekomen kan daarom in het midden worden gelaten.
2.17.
Met inachtneming van de bovenstaande overwegingen, kan de rechtbank zich (ook voor het overige) verenigen met het standpunt van de deskundigen over de begroting van de werkelijke waarde van het onteigende en de daarvoor gegeven onderbouwing. De rechtbank kan zich eveneens verenigen met de door de deskundigen aan het onteigende toegekende waarde, uitgedrukt in de door deskundigen genoemde vierkante meterprijzen voor de onderscheiden perceelsgedeelten, waarbij adequaat rekening is gehouden met ligging, gesteldheid en inrichting.
De rechtbank stelt op basis van het bovenstaande de schadeloosstelling voor de waarde van het onteigende vast op € 619.429,00 (dat wil zeggen: het door deskundigen geadviseerde bedrag minus de door deskundigen opgegeven post van € 6.000,00 voor de bomen).
de waardevermindering van het overblijvende
2.18.
Met betrekking tot de vaststelling van de schadeloosstelling voor de waardevermindering van het overblijvende kan de rechtbank zich verenigen met de argumenten en de daarop steunende conclusie van de deskundigen met uitzondering van hun begroting betreffende het overblijvende gedeelte van het perceel gp 63, dat wil zeggen: het kernperceel van het landgoed. Met de provincie is de rechtbank van oordeel dat - per saldo - geen sprake is van waardevermindering van het overblijvende gedeelte van dit perceel. Daartoe heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende overwogen. De provincie heeft aangevoerd dat de pachter ( [pachter 1] ) van het betrokken perceel in het verlengde van zijn overeenkomst met de provincie bereid is de pacht te beëindigen om niet. Deze stelling is onderbouwd door een door de provincie in het geding gebrachte brief van de advocaat van de pachter aan de advocaat van de provincie, waarin - naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk, gedetailleerd en aannemelijk - is beschreven dat en waarom de pachter daartoe bereid is. De rechtbank is op die basis van oordeel dat moet worden aangenomen dat voor [onteigende] de mogelijkheid bestaat om desgewenst het overblijvende gedeelte van het perceel gp 63 (met daarop het kasteel en de carréhoeve) te verkopen vrij van pacht. Die mogelijkheid is ontstaan als gevolg van de overeenkomst die de pachter heeft gesloten met de provincie, welke overeenkomst is gericht op de onteigening en derhalve als gevolg van de onteigening moet worden gezien. Dat betekent dat [onteigende] na onteigening over de mogelijkheid is komen te beschikken vrij van pacht te verkopen, wat betekent dat als gevolg van de onteigening de (verkoop)waarde van het overblijvende voor [onteigende] is gestegen. Deze waardevermeerdering van het overblijvende moet worden verrekend met de waardevermindering van het overblijvende. De daarvoor nodige rekensom is eenvoudig te maken, omdat de provincie - naar het oordeel van de rechtbank juist en op basis van deugdelijke uitgangspunten - de waardevermeerdering heeft berekend op € 375.000,00 terwijl de deskundigen de waardevermindering hebben begroot op € 369.050,00. Uit de rekensom volgt dan dat per saldo geen sprake is van enige aan de onteigening gerelateerde waardevermindering van het overblijvende gedeelte van het perceel gp 63.
De rechtbank stelt op basis van het bovenstaande de schadeloosstelling voor de waardevermindering van het overblijvende vast op € 19.920,00 (namelijk € 11.550,00 voor gp 22 en 27, € 1.415,00 voor gp 34, € 6.955,00 voor gp 46; voor de overige percelen gp 1, 4, 7, 25, 63 en 73 geldt dat geen sprake is van enige voor vergoeding in aanmerking komende waardevermindering).
bijkomende schade: de kosten aanpassing en herinrichting
2.19.
De rechtbank kan zich op dit punt verenigen met de argumenten en de daarop steunende conclusie van de deskundigen. In het bijzonder heeft de rechtbank in dat kader overwogen dat er geen plaats is voor verdiscontering van de door de provincie aangevoerde mogelijkheid voor [onteigende] om een beroep te doen op het Landschapsplan, in welk plan de provincie een budget van € 2.000.000 beschikbaar heeft gesteld voor de landschappelijke inpassing van de weg ter plaatse van het landgoed. De rechtbank gaat aan het standpunt van de provincie voorbij, vanwege de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld dat en in welke mate het Landschapsplan zou kunnen leiden tot een vermindering van de door [onteigende] te maken kosten voor aanpassing en herinrichting, terwijl geen sprake is van een bijkomend aanbod en het Landschapsplan niet is gericht op schadebeperking gericht op de onteigening maar op verbetering van de omgeving van de weg/de rotonde na de aanleg daarvan. Met andere woorden: inhoud en strekking van de mogelijkheden die het Landschapsplan aan [onteigende] zou kunnen bieden, zijn dermate onduidelijk dat het buiten beschouwing moet worden gelaten.
De rechtbank stelt op basis van het bovenstaande de schadeloosstelling voor de kosten voor aanpassing en herinrichting op € 125.000,00.
bijkomende schade: kosten behoud rangschikking
2.20.
De rechtbank kan zich op dit punt verenigen met de argumenten en de daarop steunende conclusie van de deskundigen. De rechtbank stelt op basis daarvan de schadeloosstelling voor de kosten in verband met het behoud van de rangschikking op € 3.000,00.
bijkomende schade: wederbeleggingskosten
2.21.
Voor vergoeding van de kosten van wederbelegging in onroerend goed is volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad alleen dan plaats indien het onteigende onroerend goed als duurzame belegging werd aangehouden en het redelijk belang van de onteigende herbelegging in onroerend goed vordert. Van een duurzame belegging is sprake als het onroerend goed onderdeel is van een vast bestand van onroerende zaken. Er is geen sprake van een duurzame belegging als het onroerend goed als inwisselbaar beleggingsobject wordt aangehouden om op enig moment weer verkocht te worden. Deskundigen hebben getracht een onderzoek te doen naar de onroerendgoedportefeuille van [onteigende] , die echter heeft geweigerd daarover informatie te verstrekken. Deskundigen hebben wel vastgesteld dat sprake is van een meer omvattende onroerendgoedportefeuille en dat bestanddelen daarvan ook worden verhandeld. De rechtbank is ambtshalve bekend dat [onteigende] direct of indirect (via aan hem gelieerde vennootschappen) in ieder geval op meer plaatsen in de provincie onroerend goed aanhoudt en dat dit mede een commerciële strekking heeft. Kortom: over de onroerendgoedportefeuille van [onteigende] is - door diens eigen toedoen - beperkte informatie voorhanden en wat wel bekend is wijst niet in de richting van een duurzame belegging in de zin van de jurisprudentie van de Hoge Raad. Onder die omstandigheden kan de rechtbank niet anders dan tot de conclusie komen dat er geen gronden aanwijsbaar zijn om te komen tot vaststelling van schadeloosstelling voor wederbeleggingskosten.
bijkomende schade: inkomens- en belastingschade
2.22.
De rechtbank kan zich op dit punt verenigen met de argumenten en de daarop steunende conclusie van de deskundigen. De rechtbank stelt op basis daarvan de schadeloosstelling voor inkomens- en belastingschade op nihil.
samenvatting schadeloosstelling [onteigende]
2.23.
Hierboven is beoordeeld welke schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen en wat de omvang is van die posten. In totaal gaat het om een bedrag van € 767.349,00 (€ 619.429,00 + € 19.920,00 + € 125.000,00 + € 3.000,00). In het vonnis van 8 februari 2017 is het door de provincie te betalen voorschot bepaald op € 1.027.252,00, waarvan € 522.213,00 aan [onteigende] diende te worden voldaan (en € 550.039,00 aan de stichting). Gelet op het bepaalde in artikel 54t, derde lid, Ow zal [onteigende] worden veroordeeld tot terugbetaling aan de provincie van het bedrag waarmee het aan hem betaalde voorschot het aan hem te betalen deel van de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling overtreft, namelijk (€ 522.213,00 - € 357.377,70 =) € 164.835,30. Ter toelichting op het bedrag van € 357.377,70: Dit is gevonden door het hierboven genoemde bedrag aan schadeloosstelling van € 767.349,00 te verminderen met het gedeelte daarvan waarop de stichting haar verhaalsrecht kan uitoefenen, namelijk € 409.971,30 (waarvoor de berekening hieronder is gegeven onder rechtsoverweging 2.24).
de positie van de stichting
2.24.
De stichting is als hypotheekhouder in de onderhavige procedure tussengekomen. Een hypotheekhouder beschikt over de mogelijkheid zijn verhaalsrecht uit te oefenen op het bedrag van de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende. De stichting heeft hypotheekrechten op het perceel gp 63 (een hypotheekrecht van 14 augustus 2006 voor een bedrag van € 516.152,57) en op de percelen gp 4, 22, 34, 46 en 73 (een hypotheekrecht van 28 juli 2010 voor een bedrag van € 354.779,46). Hierboven is de schadeloosstelling vastgesteld voor wat betreft de werkelijke waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende. Voor de percelen waarop een hypotheek recht van de stichting rust gaat het dan in totaal om een bedrag van € 409.958,43. Voor de inzichtelijkheid zal de rechtbank uitwerken hoe dit bedrag is gevonden. Dit bestaat uit de vergoeding voor de werkelijke waarde van perceel gp 63 groot € 335.013,00. Verder bestaat dit uit de vergoeding van de werkelijke waarde voor achtereenvolgens perceel gp 4 en 73 (€ 52,00), perceel gp 22 (€ 15.030,00), perceel gp 34 (€ 29.036,00) en perceel gp 46 (€ 12.510,00). Verder bestaat dit uit de vergoeding voor de waardevermindering van het overblijvende van respectievelijk de percelen gp 22 (€ 9.960,30), gp 34 (€ 1.415,00) en gp 46 (€ 6.955,00). Ter toelichting op het bedrag voor de waardevermindering van het overblijvende van perceel gp 22 geldt het volgende. In het eindrapport van deskundigen is een berekening gegeven van de waardevermindering van de aan elkaar grenzende percelen gp 22 en 27 gezamenlijk. Omdat er alleen op perceel gp 22 een hypotheekrecht rust, moet het daar door de deskundigen begrote bedrag dus worden gesplitst en wel als volgt. Bij de berekening van de waardevermindering van beide percelen gezamenlijk is door deskundigen uitgegaan van een waardevermindering van de beide percelen als gevolg van vormverslechtering, die optreedt op een gedeelte van 5500 m². Deze vormverslechtering komt neer op de verandering van de vorm van rechthoekig naar trapeziumvorm. Op de als bijlage 1 bij het eindrapport gevoegde plattegrond van de beide percelen is zichtbaar dat deze vormverslechtering zich voordoet op het zuidelijke gedeelte van de percelen. Gelet op de oppervlaktes van de beide percelen en de oppervlakte van het overblijvende waarop zich de vormverslechtering voordoet (5500 m²), blijkt dan dat daarvan 4743 m² is gelegen op perceel gp 22 (waarop een hypotheekrecht rust) en 757 m² op perceel gp 27 (waarop geen hypotheekrecht rust). Dit betekent dat de waardevermindering van het overblijvende van perceel gp 22 moet worden begroot op 4743 m² vermenigvuldigd met € 2,10 wat resulteert in € 9.960,30.
De slotsom is dat de stichting haar verhaalsrecht kan uitoefenen op € 409.971,30. In het vonnis van 8 februari 2017 is het door de provincie aan de stichting te betalen voorschot bepaald op € 505.039,00. Gelet op het bepaalde in artikel 54t, derde lid, Ow zal de stichting worden veroordeeld tot terugbetaling aan de provincie van het verschil tussen het voorschot en het uiteindelijk vastgestelde bedrag waarop de stichting aanspraak kan maken, namelijk € 95.067,70.
de kosten van juridische en andere deskundige bijstand van [onteigende]
2.25.
[onteigende] maakt aanspraak op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en andere deskundige bijstand. [onteigende] heeft in zijn akte opgave kosten van 4 december 2019 deze kosten begroot op in totaal € 295.811,14.
De stichting maakt aanspraak op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en heeft deze in haar akte opgavekosten van 27 november 2019 begroot op € 19.467,36.
De provincie heeft verweer gevoerd tegen de aanspraken van [onteigende] .
2.26.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de volgende uitgangspunten in acht genomen.
2.26.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 50 lid 1 Ow wordt de onteigenende partij veroordeeld in de kosten van het geding (waaronder de kosten van juridische bijstand), indien de door de rechtbank toegekende schadeloosstelling het aangeboden bedrag te boven gaat. Aan [onteigende] wordt een lagere schadeloosstelling toegekend dan door de provincie was aangeboden, zodat de kosten van [onteigende] niet zonder meer voor vergoeding door de provincie in aanmerking komen.
2.26.2.
Ingevolge artikel 50 lid 4 Ow en de daarop gebaseerde rechtspraak dient ook getoetst te worden of het redelijk is dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zijn gemaakt en of de omvang van de kosten (de hoogte van de declaraties) redelijk is. Daarbij spelen ook een rol het belang van de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate, waarin een zaak juridisch of anderszins gezien ingewikkeld is.
2.26.3.
Dat [onteigende] , op het moment dat hij met een (mogelijke) onteigening geconfronteerd werd, juridische en andere deskundige bijstand heeft ingeroepen acht de rechtbank op zichzelf redelijk. Dat brengt met zich mee dat de rechtbank van oordeel is dat aan [onteigende] in beginsel, ondanks het feit dat aan hem uiteindelijk een lagere schadeloosstelling wordt toegekend dan door de provincie is aangeboden, in enige mate een kostenvergoeding dient te worden toegekend.
2.27.
Op basis van de in rechtsoverweging 2.27 genoemde uitgangspunten heeft de rechtbank meer in het bijzonder het volgende overwogen naar aanleiding van de kostenopgave zelf.
2.27.1.
[onteigende] heeft in zijn akte opgave kosten van 4 december 2019 zijn kosten begroot op in totaal € 295.811,14. Dit bedrag is nader opgesplitst in drie onderdelen, namelijk (1) de kosten gemaakt door Rentmeesterskantoor Mergelland B.V. (€ 85.930,27), (2) door derden gefactureerde bedragen, waaronder één factuur van mr. Cratsborn, (in totaal groot € 139.168,47) en (3) de facturen van mr. Cratsborn (€ 70.712,40).
2.27.2.
Voor wat betreft de kosten gemaakt door Rentmeesterskantoor Mergelland B.V. is de rechtbank - met de provincie - van oordeel dat de eigen, dat wil zeggen: door [onteigende] gemaakte, kosten volgens vaste jurisprudentie niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat [onteigende] zich in deze aangelegenheid - formeel door middel van een overeenkomst van opdracht - heeft bediend van Rentmeesterskantoor Mergelland B.V. maakt dat niet anders, omdat deze vennootschap uiteindelijk niet meer of anders is dan een rechtspersoon waarin [onteigende] zelf zijn bedrijfsmatige activiteiten verricht en waarvan hij (indirect) bestuurder en aandeelhouder is. Anders gezegd: door de tussenkomst van deze vennootschap is feitelijk geen sprake van een daadwerkelijke bijdrage van een andere persoon dan [onteigende] zelf. De post van € 85.930,27 komt dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
2.27.3.
Voor wat betreft de kosten die zijn gemaakt door de inschakeling van derden (de hierboven als (2) en (3) aangeduide facturen) heeft de rechtbank vastgesteld dat niet van alle kosten is vast te stellen dat deze zijn te kwalificeren als gedingkosten in de zin van artikel 50, vierde lid, Ow. Dergelijke kosten kunnen zijn - kort samengevat - de kosten van deze onteigeningsprocedure zelf en daarnaast de kosten van deskundige bijstand in de bestuurlijke fase die is uitgemond in het onteigeningsbesluit. Uit de akte opgave kosten en de daarbij gevoegde facturen blijkt echter in een aantal gevallen van kosten die niet kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van artikel 50 Ow, omdat zij betrekking hebben op andere procedures dan het onteigeningsgeding zelf of de aan het onteigeningsbesluit voorafgegane bestuurlijke fase. Onder dat laatste kunnen in ieder geval niet worden begrepen de bestuursrechtelijke procedures die zijn gericht geweest op het inpassingsplan en de omgevingsvergunning. Ook het gevoerde kortgeding over de inbezitneming is niet gericht tegen de onteigening als zodanig dan wel de vaststelling van de schadeloosstelling voor die onteigening.
Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat in meer algemene zin van een deel van de opgevoerde kosten niet is vast te stellen waarvoor die kosten zijn gemaakt. In die gevallen blijkt uit de akte opgave kosten noch uit de onderliggende facturen welke werkzaamheden zijn verricht of in het kader waarvan.
Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat kosten zijn gemaakt voor de inschakeling van partijen waarvan de betrokkenheid in deze procedure niet voor de hand liggend is, waarbij in het bijzonder valt te wijzen op een partij die secretariële werkzaamheden heeft verricht (notulen houden) en een architectenbureau, terwijl in de onderhavige zaak geen sprake is van enige aan de onteigening gerelateerde noodzaak tot het uitvoeren van bouwwerkzaamheden (er is bijvoorbeeld geen sprake van een te reconstrueren woning of bedrijf of iets dergelijks).
2.27.4.
De rechtbank heeft daarnaast geconstateerd dat de opgevoerde kosten betrekking hebben op een opvallend grote groep adviseurs: het gaat in totaal om zestien verschillende adviseurs (waarbij [onteigende] /Rentmeesterskantoor Mergelland B.V. nog buiten beschouwing is gelaten). [onteigende] heeft in dit verband zelf in een toelichting geschreven dat hij althans Rentmeesterskantoor Mergelland B.V. destijds heeft besloten “om een adviescommissie samen te stellen met diverse deskundigen van diverse disciplines om zodoende ervan verzekerd te zijn dat alle gevolgen van de voorgenomen uitvoering van de aanleg van de Buitenring op de te verwerven percelen uiteindelijk geen blijvende nadelen zouden hebben of schade teweeg zouden brengen voor [onteigende]”. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat hier sprake is van een ongebruikelijk grote groep adviseurs in die zin dat in onteigeningsprocedures van een gemiddelde omvang en complexiteit als de onderhavige normaliter als vuistregel wordt gehanteerd dat het redelijk is om één advocaat (eventuele opvolgende advocaten daargelaten) en één schadebegrotingsdeskundige in te schakelen. Daar kunnen andere deskundigen bij komen, bijvoorbeeld fiscalisten in het geval er sprake is van belastingschade of een deskundige met bijzondere kennis en ervaring in bedrijfsreconstructies, maar dergelijke bijzonderheden zijn in de onderhavige zaak niet aanwijsbaar. Verder heeft de rechtbank overwogen dat is gesteld noch gebleken dat de inschakeling van deze zestien adviseurs heeft geleid tot een kwalitatief substantieel beter resultaat dan het geval zou zijn bij de inschakeling van één advocaat en één taxateur. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat het optreden van deze zestien adviseurs heeft geleid tot een meer efficiënte afdoening van de zaak, integendeel: deze onteigeningszaak heeft alles met elkaar duidelijk bovengemiddeld lang geduurd.
2.28.
Op basis van de in rechtsoverweging 2.26 genoemde uitgangspunten en de in rechtsoverweging 2.27 vermelde overwegingen naar aanleiding van de kostenopgave als zodanig heeft de rechtbank verder - mede naar aanleiding van het verweer van de provincie - het volgende overwogen.
2.28.1.
Anders dan de provincie ziet de rechtbank geen aanleiding om een deel van de kostendeclaraties van de rechtbankdeskundigen en de stichting voor rekening van [onteigende] te brengen.
2.28.2.
Met de provincie is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier (rapportages en correspondentie) blijkt dat [onteigende] in meerdere gevallen niet of met aanmerkelijke vertraging informatie heeft aangeleverd aan de rechtbankdeskundigen en dat [onteigende] in een aantal gevallen rechters heeft gewraakt, terwijl daarvoor geen goede gronden bestonden. De rechtbank acht het aannemelijk dat de duur en de kosten van de procedure door dit procesgedrag zijn toegenomen.
2.28.3.
Met de provincie is de rechtbank van oordeel dat de door [onteigende] geclaimde kosten niet in verhouding staan tot de omvang van de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de omvang van de geclaimde kosten ook niet in verhouding staat tot de declaratie van de rechtbankdeskundigen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de door de rechtbank benoemde deskundigen per definitie een ruimer takenpakket hebben aangezien deze moeten communiceren met beide partijen en op de stellingnames van die partijen moet reageren; verplichtingen die de partij-deskundigen niet hebben.
2.28.4.
Met de provincie heeft de rechtbank geconstateerd dat de facturen van de door [onteigende] ingeschakelde taxateur Dasselaar Advies weinig inzicht bieden in de aard en omvang van de werkzaamheden. Daar staat tegenover dat het zonder meer redelijk is dat [onteigende] een taxateur heeft ingeschakeld. De rechtbank plaatst evenwel vraagtekens bij de gegrondheid en daarmee de bruikbaarheid in de procedure van het door Dasselaar Advies uitgebrachte rapport, dat immers sluit op een begroting van de schadeloosstelling groot € 10.815.000,00 + PM. Dat bedrag is namelijk ver verwijderd van het door de rechtbankdeskundigen geadviseerde bedrag en nog meer van het uiteindelijk door de rechtbank vastgestelde bedrag aan schadeloosstelling. Los daarvan staat het in geen verhouding tot het bedrag waarvoor [onteigende] het landgoed in 1998 heeft gekocht, namelijk € 650.000,00.
2.28.5.
In het verlengde van hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.27 is de rechtbank meer in het bijzonder - met de provincie - van oordeel dat de facturen van Royal Haskoning, Wareco, De Lorijn en DPA Cauberg niet kunnen worden aangemerkt als betreffende kosten in de zin van artikel 50 Ow.
2.28.6.
Evenals de provincie heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen wat de rol is geweest van mr. Van den Berg. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - is ook niet in te zien wat deze aan de onteigeningsprocedure zou hebben kunnen toevoegen, nu er al andere advocaten voor [onteigende] optraden.
2.28.7.
Met de provincie is de rechtbank van oordeel dat de werkzaamheden van mr. Wagemans niet kunnen worden gerelateerd aan artikel 50 Ow. Verder heeft de rechtbank met de provincie geconstateerd dat de declaraties van mr. Cratsborn niet alle betrekking hebben op de onteigeningskwestie als zodanig.
2.28.8.
Met de provincie is de rechtbank van oordeel dat de kostenopgave van [onteigende] gelet op alles wat hierboven is besproken niet of nauwelijks kan dienen als basis voor een adequate begroting van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Dit betekent - anders dan de provincie heeft voorgesteld - niet dat er geen plaats is voor enige kostenvergoeding, maar wel dat deze uiteindelijk - met inachtneming van al het bovenstaande en rekening houdende met wat in onteigeningen te doen gebruikelijk is - moet worden geschat.
2.29.
De slotsom van de overwegingen onder de rechtsoverwegingen 2.25 tot en met 2.28 - in onderling verband en samenhang bezien - is dat de rechtbank van oordeel is dat voor juridische en andere deskundige bijstand een totaalbedrag van € 50.000,00 (inclusief BTW) voor vergoeding door de provincie in aanmerking komt. Hiermee wordt enerzijds recht gedaan aan de feitelijke gang van zaken in het licht van de geldende juridische uitgangspunten en anderzijds aan de mogelijkheden voor een onteigende om op reële wijze gebruik te kunnen maken van de hem toekomende rechtsbeschermingsmogelijkheden. Dit laatste belang zou in te grote mate worden getroffen indien de rechtbank – zoals de provincie heeft voorgesteld – de kosten van [onteigende] geheel voor diens rekening zou laten.
de kosten van juridische en andere deskundige bijstand van de stichting
2.30.
De stichting heeft bij akte van 27 november 2019 opgave gedaan van de door haar gemaakte proceskosten, groot € 19.467,36.
2.31.
De provincie heeft in de antwoordakte van 8 januari 2020 te kennen gegeven te kunnen instemmen met deze declaratie. Ook de rechtbank acht deze redelijk en niet bovenmatig. De rechtbank zal derhalve de provincie veroordelen in het door de stichting gedeclareerde bedrag.
de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen
2.32.
De rechtbankdeskundigen hebben bij brief van 15 november 2019 een kostenopgave gedaan. Daaruit blijkt dat de totale kosten van de deskundigen een bedrag belopen van € 108.478,31
2.33.
De provincie heeft in de antwoordakte van 8 januari 2020 te kennen gegeven te kunnen instemmen met de door de deskundigen ingediende declaraties. Ook de rechtbank acht deze redelijk en niet bovenmatig. De rechtbank zal derhalve de provincie veroordelen in het door de deskundigen gedeclareerde bedrag.
afronding
2.34.
De rechtbank zal overeenkomstig al het vorenstaande beslissen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor de ontneming van het onteigende, door de Provincie aan [onteigende] verschuldigd, vast op € 767.349,00;
3.2.
veroordeelt [onteigende] tot betaling aan de provincie van een bedrag van € 164.835,30;
3.3.
veroordeelt de stichting tot betaling aan de provincie van een bedrag van € 95.067,70;
3.4.
veroordeelt de provincie in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen ten bedrage van € 108.478,31 (inclusief btw);
3.5.
veroordeelt de provincie in de kosten van rechts- en deskundigenbijstand aan de zijde van [onteigende] tot een bedrag van € 50.000,00 (inclusief btw);
3.6.
veroordeelt de provincie tot betaling aan [onteigende] van het door hem betaalde griffierecht van € 288,00;
3.7.
veroordeelt de provincie in de kosten van rechts- en deskundigenbijstand aan de zijde van de stichting tot een bedrag van € 19.467,36 (inclusief btw);
3.8.
veroordeelt de provincie tot betaling aan de stichting van het door haar betaalde griffierecht van € 619,00;
3.9.
wijst het “Dagblad De Limburger”, editie zuid aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank een uittreksel van dit vonnis zal plaatsen binnen acht dagen nadat het gezag van gewijsde heeft verkregen,
3.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.11.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kluin, mr. A.H.M.J.F. Piëtte en mr. G.J. Krens en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2020.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑03‑2020
Uitspraak 08‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Vervroegde onteigening, onderhandelingsplicht, toetsingskader, samenloop procedures ingevolge artikel 54a Ow en artikel 54f Ow, bezwaar tegen deskundigen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/224252 / HA ZA 16-461
Vonnis van 8 februari 2017
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE LIMBURG,
zetelend te Maastricht,
eiseres,
advocaat mr. B.S. ten Kate te Arnhem,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.J.E. van der Werf te 's-Gravenhage.
en
de stichting
ANDREAS STICHTING,
gevestigd te Nuth,
interveniënte,
advocaat mr. I.M.C. van Leeuwen te Arnhem.
Partijen zullen hierna de Provincie, [gedaagde] en Andreas Stichting genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het vonnis in incident van 14 september 2016,
- -
het verzoek tot aanhouding van het pleidooi bij brief van [gedaagde] d.d. 15 september 2016,
- -
de reactie van de Provincie bij brief van 20 september 2016,
- -
de antwoordbrief van de rechtbank d.d. 26 september 2016,
- -
de conclusie van antwoord van Andreas Stichting en de daarbij overgelegde productie 3,
- -
de akte van 9 december 2016 aan de zijde van [gedaagde] houdende overlegging declaraties,
- -
de door de Provincie met het oog op het pleidooi per email-bericht van 9 december 2016 overgelegde beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 8 december 2016 in de verzoekschriftprocedure ingevolge artikel 54a Ow,
- -
de ten behoeve van het pleidooi door de Provincie bij akte van 12 december 2016 overgelegde producties 4 t/m 8,
- -
het op 13 december 2016 gehouden pleidooi en de ten behoeve daarvan door de de Provincie en [gedaagde] overgelegde pleitnota’s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1.
Bij koninklijk besluit ( hierna: KB) van 23 april 2015, nummer 2015000739, is ingevolge titel IV, artikel 77 van de Onteigeningswet (Ow) een aantal onroerende zaken ten algemene nutte en ten name van de Provincie ter onteigening aangewezen, welke onroerende zaken zijn aangeduid op de grondplantekeningen die ingevolge de wet ter inzage hebben gelegen in de gemeenten Nuth, Heerlen, Schinnen, Brunssum, Onderbanken, Landgraaf en Kerkrade alsmede bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht en nader zijn vermeld op de bij het besluit horende lijst, zulks ter uitvoering van het inpassingsplan “Buitenring Parkstad Limburg” (hierna: het Inpassingsplan), welk inpassingsplan voorziet in de realisatie van een nieuwe provinciale ringweg, de Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de Buitenring), door opwaardering van bestaande wegen en gedeeltelijke aanvulling met nieuwe wegvlakken, inclusief kruisingen en aansluitingen, van de regionale wegen N298, N299 en N300 in de gemeenten Nuth, Heerlen, Schinnen, Brunssum, Onderbanken, Landgraaf en Kerkrade.
2.2.
De Provincie vordert op de gronden als in de dagvaarding vermeld dat het de rechtbank behage om bij vonnis:
I. bij vervroeging uit te spreken de onteigening ten name van de Provincie en ten algemenen nutte van de gronden zoals sub 2 van de dagvaarding genoemd en aangeduid op de grondplantekening die ter inzage hebben gelegen en nader zijn aangeduid op de als productie 1 aan de dagvaarding gehechte en bij het vonnis te voegen kaartweergaven als:
- Grondplannummer 1: het gedeelte ter grootte van 00.31.71 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 4306, totaal groot 04.65.30 hectare, kadastraal omschreven als “Grasland” en
- Grondplannummer 4: het gedeelte ter grootte van 00.00.13 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 3412, totaal groot 00.84.25 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 7: het gedeelte ter grootte van 00.02.42 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 4164, totaal groot 00.66.90 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 22: het gedeelte ter grootte van 00.26.84 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie K, nummer 190, totaal groot 01.81.10 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 25: het gedeelte ter grootte van 03.68.12 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie N, nummer 4, totaal groot 25.31.70 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 27: het gedeelte ter grootte van 00.08.78 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie N, nummer 21, totaal groot 00.16.35 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 34: het gedeelte ter grootte van 00.40.05 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 1229, totaal groot 00.42.00 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 46: het gedeelte ter grootte van 00.25.53 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 2574, totaal groot 00.60.30 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 63: het gedeelte ter grootte van 06.28.20 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 2631, totaal groot 15.29.75 hectare, kadastraal omschreven als “Wonen (agrarisch) erf-tuin” en
- Grondplannummer 73: het gedeelte ter grootte van 00.00.13 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A nummer 1841, totaal groot 00.95.00 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw”,
II. het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] te bepalen (op 100% van de aangeboden schadeloosstelling en te bepalen dat geen zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling nodig is),
III. een rechter-commissaris en drie deskundigen te benoemen ter bepaling van de schadeloosstelling(en) en op een zo kort mogelijke termijn de dag, tijd en plaats van samenkomst te bepalen voor opneming door deskundigen van de hiervoor genoemde perceelsgedeelten.
2.3.
Aan [gedaagde] is een schadeloosstelling aangeboden van € 1.027.252,-. Aan de pachter [pachter 1] biedt de Provincie een schadevergoeding van € 7.124,- aan voor het verlies van de pacht van de perceelsgedeelten met grondplannummers 22 en 27. Aan de pachter [pachter 2] wordt een bedrag van € 5.106,- aangeboden voor het verlies van de pacht van het perceelsgedeelte met grondplannummer 46.
2.4.
De vordering tot onteigening wordt door [gedaagde] weersproken.
3. De beoordeling
3.1.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de Provincie niet heeft voldaan aan de op haar rustende onderhandelingsplicht ingevolge artikel 17 Ow in de periode tussen het KB en datum van dagvaarding in de onderhavige procedure. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt hij dat het in het verzoekschrift (ingevolge artikel 54a Ow) en in de dagvaarding bij wijze van schadevergoeding aangeboden bedrag het eerste en enige aanbod is dat hij van de Provincie heeft ontvangen. Bij de besprekingen die voorafgaande aan de dagvaarding tussen [gedaagde] en de Provincie hebben plaatsgevonden is volgens [gedaagde] nooit onderhandeld of gesproken over een schadevergoeding; deze besprekingen gingen over de mogelijke nadelen voor [gedaagde] ten gevolge van het inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg. [gedaagde] betwist de stelling van de Provincie dat die gesprekken door zijn toedoen niet over een schadeloosstelling zouden zijn gegaan. De aangetekende brief van 22 december 2015 en de brief van 19 januari 2016, waarin de Provincie een aanbod heeft gedaan en toegelicht, stelt [gedaagde] niet te hebben ontvangen. Daarbij merkt hij op dat beide brieven zijn verzonden nadat de Provincie de onteigeningsprocedure had aangevangen met het verzoekschrift.
3.2.
Artikel 17 Ow bepaalt dat de onteigenende partij moet trachten hetgeen onteigend moet worden bij een minnelijke overeenkomst te verkrijgen en dat die pogingen moeten worden ondernomen in de periode tussen het definitief worden van het onteigeningbesluit en het uitbrengen van de dagvaarding. Mede mag acht worden geslagen op hetgeen zich met betrekking tot de verkrijging in der minne voorafgaand aan het definitief worden van het onteigeningsbesluit tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar.
3.3.
[gedaagde] heeft niet betwist dat de Provincie bij de aangetekende brief van 22 december 2015 en de per gewone post verzonden brief van 19 januari 2016 een aanbod tot schadeloosstelling heeft gedaan. Hij betwist weliswaar deze brieven te hebben ontvangen, doch het niet ontvangen van post bij zijn woning komt niet voor rekening van de Provincie. Het is aan [gedaagde] om maatregelen te treffen indien de reguliere post daadwerkelijk met enige regelmaat niet wordt of kan worden bezorgd op zijn woonadres. Het aanbod is ook bij verzoekschrift gedaan en hiervan staat vast dat dit [gedaagde] wel heeft bereikt. Dit aanbod kan weldegelijk in aanmerking worden genomen, nu het voorafgaande aan de dagvaarding is gedaan. De rechtbank stelt vast dat de Provincie aldus in ieder geval op twee momenten een aanbod tot schadeloosstelling heeft gedaan in de periode tussen het KB en de dagvaarding.
3.4.
Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat in de periode voorafgaand aan de onteigeningsprocedure bij de Kroon diverse brieven zijn verzonden naar [gedaagde] , waarin door de Provincie ook aanbiedingen voor de verwerving zijn gedaan. Dit blijkt uit het door de Provincie overgelegde logboek, waarin verschillende malen melding wordt gemaakt van een onteigeningsaanbod, onder meer:
- op 21 december 2010 “Br Pr aan [gedaagde] : toezending onteigeningsaanbod aan [gedaagde] ”,
- 13 maart 2012 “ Br PR aan [gedaagde] , aanbod op basis PIP BPL 2012”,
- 25 januari 2013 “BR Pr aan [gedaagde] met aanbiedingen + verslag gesprek 21-12-12”,
- 19 april 2014 “BR (aangetekend) door Pr aan [gedaagde] inz. Vervallenverklaring eerdere aanbiedingen (o.a. door gedeputeerde [gedeputeerde] ) en bijstelling aanbod o.g.v. second opinion tot € 1.129.000,-- plus 1 x PM voor belastingschade en wederom verzoek om minnelijk overleg voort te zetten”,
- 30 juli 2014 “Aanbiedingsbrief verstuurd door provincie aan [gedaagde] met herhaling aanbod en wederom verzoek om voortzetting minnelijk overleg”.
Voorts wordt ook na de onteigeningsprocedure bij de Kroon verschillende malen in het logboek vermeld dat bij de besprekingen met [gedaagde] van de zijde van de Provincie is aangekaart dat men tevens over de schadeloosstelling wenst te spreken om te komen tot een minnelijk akkoord, waaronder op 11 juni 2015 en op 23 juni 2015. Ten aanzien van het gesprek van bijvoorbeel 11 juni 2015 is vermeld: “ Gesprek op provinciehuis(…) [X] merkte op het jammer te vinden dat het minnelijk traject geen enkele voortgang oplevert t.a.v. de discussie over de schadeloosstelling waarop [gedaagde] aangaf dat dit komt door de verkeerde uitgangspunten die de provincie hanteert. [gedaagde] wil echter alsnog beproeven er binnen 6 weken na heden uit te zijn met de provincie”.
Op 9 juli 2015 is vermeld dat over de schadeloosstelling is gesproken en het verschil van ruim factor 10 tussen bieding en vraagprijs en discussie is gevoerd over de gehanteerde waardering. Ondanks de conclusie dat partijen er niet uitkomen is een vervolgafspraak gemaakt. Op 28 juli 2015 en 17 september 2015 heeft vervolgens nogmaals overleg plaatsgevonden.
[gedaagde] heeft bij het pleidooi niet betwist dat de hiervoor aangehaalde gesprekken hebben plaatsgevonden. Op basis hiervan kan eveneens worden vastgesteld dat de Provincie voldoende pogingen heeft gedaan om tot overeenstemming te komen over een schadeloosstelling, doch dat de standpunten van partijen te ver uit elkaar lagen en men (onder meer)daarom niet tot overeenstemming is kunnen komen.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het hierboven geschetste verloop van de onderhandelingen kan worden geconcludeerd dat artikel 17 Ow niet is geschonden. De Provincie heeft niet uitsluitend een formele poging gedaan om te trachten tot minnelijke overeenkomst te komen. Het enkele feit dat partijen uiteenlopende standpunten hebben over de te betalen schadeloosstelling maakt niet dat de Provincie niet zou mogen vasthouden aan haar bod, zeker niet nu dit bod met een tweetal taxaties is onderbouwd en niet gezegd kan worden dat het bod op het eerste gezicht onredelijk is. Met dat laatste wil de rechtbank niet zeggen dat de Provincie het gelijk aan haar zijde heeft, doch slechts dat niet gezegd kan worden dat de Provincie een evident onredelijk bod op tafel heeft gelegd. De werkelijke waarde van het te onteigenen goed dient als uitgangspunt te gelden. De pogingen tot minnelijke verwerving hoeven dus niet in te houden dat voldoende nieuwe biedingen worden gedaan met telkens oplopende bedragen.
3.6.
Voorts stelt [gedaagde] dat de onteigening niet kan worden uitgesproken, op grond van na het KB aan het licht gekomen omstandigheden en op grond van bezwaren ter zake de rechtmatigheid van de onteigening. [gedaagde] is van mening dat de Provincie niet bevoegd was om tot de onderhavige onteigening over te gaan. Die bevoegdheid berust volgens [gedaagde] bij de minister van Infrastructuur en Milieu, omdat de te onteigenen percelen binnen de Aansluiting Nuth zijn gelegen en geen deel uitmaken van de Buitenring. De Aansluiting Nuth behoort tot het hoofdwegennet in beheer bij het Rijk en dat betekent dat de Tracéwetprocedure dient te worden gevolgd en dat alleen kan worden onteigend door toepassing van titel IIa Ow, aldus [gedaagde] . Ten aanzien van de Aansluiting Nuth is voor de Provincie geen wettelijke grondslag aanwezig om met gebruikmaking van titel IV en met toepassing van artikel 77 Ow te onteigenen. Het vaststellingsbesluit d.d. 29 juni 2012 van Provinciale Staten ter zake het Inpassingsplan is onbevoegd vastgesteld voor zover het betrekking heeft op de Aansluiting Nuth en de onderhavige procedure kan niet worden opgestart, omdat de percelen van [gedaagde] niet zijn aangewezen op basis van een rechtsgeldig vaststellingsbesluit en KB. Dit vormt een dermate groot gebrek in de rechtmatigheid van de onteigening, dat toetsing van de belangenafweging van de onteigeningstitel niet aan de orde is, zo stelt [gedaagde] . Deze (on)rechtmatigheid van de onteigening kan volgens [gedaagde] worden getoetst voor zover de aangevoerde onrechtmatigheid niet ziet op de belangenafweging die aan het KB ten grondslag ligt, ongeacht het feit dat [gedaagde] in de administratieve fase geen zienswijzen heeft gegeven. Dat het Inpassingsbesluit na de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van 11 maart 2015 onherroepelijk is geworden, doet daar volgens [gedaagde] niets aan af.
3.6.1.
In dit verband stelt [gedaagde] tevens dat de Provincie diverse partijen heeft misleid, door te bewerkstelligen dat niet of nauwelijks zichtbaar zou worden dat de noodzakelijke planologische procedures ter zake de Aansluiting Nuth niet zijn gevolgd en er in plaats daarvan voor is gekozen om deze te regelen via het Inpassingsbesluit. Op grond hiervan is [gedaagde] van mening dat één van de uitzonderingen zoals verwoord in het arrest Strijpse Kampen zich voordoet, namelijk dat hem (na de goedkeuring van het onteigeningsbesluit) duidelijk is geworden dat de onteigening niet geschiedt ten behoeve van het plan waarvoor het KB is gegeven. Gelet op de heimelijkheid die de Provincie heeft lijken te betrachten heeft hij het voorgaande niet al ten tijden van de administratieve fase van de onteigening kunnen doorzien.
3.6.2.
Verder stelt [gedaagde] dat er sprake is van gebreken die dermate prangend zijn, dat ze een uitzondering rechtvaardigen op de leer zoals die in het arrest Strijpse Kampen is uitgewerkt. Uit door DPA Cauberg-Huygen uitgevoerd onderzoek is gebleken dat – anders dan in het Inpassingsbesluit wordt gesteld en ook anders dan de informatie die de Provincie heeft verstrekt aan de Raad van State ingevolge ‘het beroep van [gedaagde] met betrekking tot de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde’ – ter plaatse van de te onteigenen percelen van [gedaagde] de wettelijke grenswaarden van de Wet geluidhinder worden overschreden, zodat sprake is van strijd met de Wet geluidhinder. Hierdoor is het plan niet uitvoerbaar en ontbreekt de noodzaak van de onteigening. Verder meent [gedaagde] dat het vaststellingsbesluit d.d. 29 juni 2012 van Provinciale Staten voor het Inpassingsbesluit om die reden van rechtswege nietig is. Daarnaast wijst [gedaagde] er op dat de aan het Inpassingsbesluit ten grondslag gelegde stikstofemissieberekeningen moeten worden aangepast. Gelet hierop wordt volgens [gedaagde] gehandeld in strijd met de natuurbeschermingswet en de Habitatrichtlijn, is het plan niet uitvoerbaar en ontbreekt de noodzaak van de onteigening.
3.7.
Het door de onteigeningsrechter te hanteren toetsingskader is omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2000, NJ 2000/418 (Strijpse Kampen). In dat arrest is kort samengevat bepaald dat de onteigeningsrechter een beperkte taak heeft waar het gaat om het toetsen van de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit (hier het bovengenoemde KB van 23 april 2015). De onteigeningsrechter dient deze rechtmatigheid in beginsel te toetsen naar de situatie ten tijde van dat besluit en zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. De onteigeningsrechter dient zich daarbij te beperken tot de vraag of de Kroon bij de afweging in redelijkheid heeft kunnen komen tot het door haar genomen besluit. De onteigeningsrechter dient daarbij niet te treden in de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur.
3.8.
Voor een beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak en urgentie tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wel plaats, indien:
- -
nieuwe bezwaren of feiten aan het licht brengen dat onteigening niet of niet meer geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of
- -
sprake is van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van het overheidsplan als gevolg waarvan niet meer kan worden gezegd dat de onteigening plaatsvindt ter uitvoering van dat overheidsplan.
Daarnaast kunnen aan de onteigeningsrechter op de noodzaak tot onteigening betrekking hebbende bezwaren worden voorgelegd die zozeer aan de rechtmatigheid van de onteigening in de weg staan dat toetsing van de belangenafweging van de titel niet aan de orde komt, ook indien deze bezwaren in de voorprocedure niet naar voren zijn gebracht.
3.9.
Dit zijn echter naast elkaar staande gronden, die niet kunnen worden gecombineerd op de wijze zoals dit door [gedaagde] wordt gedaan. De grondslag waarop thans wordt verzocht de onteigening uit te spreken van de genoemde percelen van [gedaagde] is niet gewijzigd ten opzichte van de in het KB genoemde grondslag. Deze wordt nog steeds gevraagd ter uitvoering van het Inpassingsbesluit. Evenmin is er sprake van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van het Inpassingsbesluit. Daarnaast is niet gebleken dat hier de Tracéwet van toepassing zou zijn geweest en dat de onteigening daarom op grond van een andere titel en door een andere onteigenende partij had dienen te worden gevraagd. De Provincie heeft gemotiveerd betwist dat deze wetgeving in de onderhavige situatie aan de orde zou zijn en wijst er op, dat de door [gedaagde] ter onderbouwing van zijn standpunt aangedragen stukken betrekking hebben op andere plannen, die niet tot uitvoering zijn gebracht. Maar zelfs al zou de Tracéwet wel van toepassing zijn geweest, dan heeft te gelden dat de procedure bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State waarin dit standpunt naar voren kon worden gebracht, is gevolgd en afgesloten. Het Inpassingsbesluit is vastgesteld en dit gegeven geldt daarom als uitgangspunt in de onteigeningsprocedure. De rechtmatigheid van de onteigening wordt aldus niet aangetast, ook al zou deze door de verkeerde partij en op de verkeerde titel worden gevorderd. [gedaagde] wordt daardoor niet in zijn belang geschaad. Het plan waarvoor wordt onteigend kan immers gewoon worden uitgevoerd.
3.10.
Afgezien van het feit dat de rechtbank niet is gebleken dat de Tracéwet zou hebben moet worden toegepast, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen het verweer van [gedaagde] dat de betrokken partijen zouden zijn misleid evenmin slagen. Indien [gedaagde] zijn bezwaren wel bij de Kroon had aangevoerd, dan zouden deze niet tot een andersluidende beslissing van de Kroon hebben kunnen leiden, nu het Inpassingsbesluit voor de Kroon als een vaststaand gegeven diende te worden aangenomen bij haar toetsing. Overigens begrijpt de rechtbank uit de stellingen van [gedaagde] dat hij zijn bezwaren weldegelijk al bij de Afdeling Rechtspraak heeft aangevoerd.
3.11.
De rechtbank ziet in de stellingen van [gedaagde] verder ook geen aanleiding om af te wijken van het hierboven vermelde toetsingskader, zoals door [gedaagde] wordt bepleit. De opdracht aan DPA Caubergh-Huygen had door [gedaagde] reeds in het kader van de vaststelling van het Inpassingsbesluit kunnen worden verstrekt. De overschrijding van de wettelijke grenswaarden van de Wet geluidhinder en de verkeerde stikstofemissieberekeningen, die volgens [gedaagde] blijken uit de bevindingen van DPA Caubergh-Huygen, hadden door [gedaagde] bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State en in het kader van het beroep bij de Kroon aan de orde kunnen en dienen te worden gesteld, zodat die bevindingen door deze instanties hadden kunnen worden onderzocht en meegewogen in hun besluitvorming. De rechtbank is daartoe niet de geëigende instantie. Een dergelijke afwijking van het genoemde toetsingskader zou bovendien een doorbreking van de grondgedachte het onteigeningsstelsel opleveren.
3.12.
[gedaagde] heeft tevens nog aangevoerd dat niet is gebleken dat de Provincie kan voldoen aan de verplichtingen die de Raad van State haar heeft opgelegd. De Provincie dient te beschikken over percelen grond die buiten de onteigeningsgrenzen liggen. Totdat door de Provincie is aangetoond dat daaraan wordt voldaan kan de Buitenring niet in gebruik worden genomen, aldus [gedaagde] .
3.13.
Het is de rechtbank niet gebleken dat – anders dan namens de Provincie ter zitting is gesteld – de Provincie dit niet zal regelen. In ieder geval staat dit nu niet ter beoordeling van de rechtbank.
3.14.
Bij het pleidooi is door [gedaagde] voorts aangevoerd dat er geen noodzaak bestaat tot onteigening van de strook grond die Gasunie nodig heeft voor het aanleggen en verplaatsen van de gasleiding, daar deze strook dien ten behoeve slechts tijdelijk in gebruik wordt genomen door de Gasunie en daarna weer dienst zou kunnen doen als landbouwgrond.
3.15.
De Provincie heeft zich naar aanleiding hiervan terecht op het standpunt gesteld dat [gedaagde] dit verweer tardief heeft aangevoerd, daar dit reeds bij de Kroon had kunnen gevoerd. Het betreft hier geen nieuwe omstandigheid en ook de noodzaak van de onteigening kan worden vastgesteld, nu de onteigening wordt gevraagd ten behoeve van de aanleg van een gasleiding.
3.16.
[gedaagde] heeft zich verder nog bij conclusie van antwoord, onder meer onder aanhaling van citaten uit de wetgeschiedenis, op het standpunt gesteld dat de Provincie twee procedures is gestart over hetzelfde geschil en een dergelijke samenloop van procedures niet kan. Hiermee doelt [gedaagde] op het feit dat op grond van artikel 54a Ow een vervroegde descente is verzocht en dat vervolgens in de onderhavige procedure de vervroegde uitspraak onteigening op grond van artikel 54f Ow is gevraagd.
3.17.
In de procedure op grond van artikel 54a Ow is door [gedaagde] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 29 februari 2016. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 8 december 2016 beslist op het hoger beroep. Naar aanleiding daarvan is in het kader van het pleidooi door [gedaagde] nader aangevoerd dat de rechtbank dient te beoordelen of het de Provincie thans nog is toegestaan om in de onderhavige procedure de vervroegde onteigening te vorderen in plaats van de reguliere onteigeningsprocedure te volgen en een opnieuw een deskundigenbenoeming te vorderen. Voor zover wordt aangenomen dat het de Provincie is toegestaan om thans de vervroegde onteigeningsprocedure te voeren, rijst volgens [gedaagde] de vraag of de Onteigeningswet daarin voorziet. Uit de artikelen 54a, 54f en 54g Ow volgt volgens [gedaagde] dat de procedure tot vervroegde onteigening niet eerder mag worden gestart dan nadat de opneming heeft plaatsgevonden. Nu geen opneming heeft plaatsgevonden en de Provincie haar verzoek heeft ingetrokken, rijst de vraag of de Provincie in deze zaak niet te vroeg (en dus onbevoegd) heeft gedagvaard, aldus [gedaagde] .
3.18.
De Provincie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [gedaagde] aangehaalde wetsgeschiedenis ziet op een wijziging van de wetstekst die niet is doorgevoerd en bovendien betrekking heeft op de combinatie van een vervroegde descente en de reguliere onteigeningsprocedure. Die situatie doet zich hier niet voor. Bovendien is van een problematische samenloop geen sprake (meer), daar de Provincie in hoger beroep heeft aangegeven geen gebruik te zullen maken van een vervroegde descente en heeft verzocht de beschikking te vernietigen. Aan dat verzoek is door het gerechtshof voldaan. Daarnaast is het onjuist dat geen “gewone” descente meer zou kunnen worden gevorderd. Dat volgt uit het feit dat, wanneer gedagvaard wordt meer dan twee maanden nadat de vervroegde descente heeft plaatsgevonden, alsnog een gewone descente dient plaats te vinden (HR 2 april 1997, NJ 1997, 730), aldus de Provincie. Voorts is volgens de Provincie evident dat de procedure ex artikel 54a Ow bedoeld is om de onteigeningsprocedure (verder) te versnellen. Het zou daarom ongerijmd zijn om de onteigenaar te verplichten om met het dagvaarden te wachten totdat de procedure ex artikel 54a Ow is afgewikkeld, wanneer die procedure door toedoen van de onteigende partij in ernstige mate wordt vertraagd.
3.19.
De rechtbank is van oordeel dat een samenloop van beide genoemde procedures (de vervroegde onteigening en de vervroegde descente) is toegestaan. Uit de Onteigeningswet volgt niet dat de procedure op grond van artikel 54a Ow dient te worden afgerond alvorens tot dagvaarding op grond van artikel 54f Ow kan worden overgegaan om tot een vervroegde uitspraak inzake de onteigening te komen. Integendeel, de vervroegde uitspraak is bedoeld om de eigendomsverkrijging te bespoedigen en de mogelijkheid tot het houden van een vervroegde descente is in de wet opgenomen om dit proces nog meer te bespoedigen. Indien zou moeten worden gewacht met de dagvaarding totdat de deskundigen in het kader van de verzoekschriftprocedure hun rapport hebben uitgebracht wordt dit effect tot versnelling van de procedure teniet gedaan. De Onteigeningswet bevat ook een regeling om de samenloop van deze twee procedures in goede banen te leiden. Zo is in artikel 54 j Ow lid 2 bepaald dat ingeval de descente door deskundigen reeds heeft plaats gehad overeenkomstig afdeling 1, de rechtbank een datum bepaalt waarop het rapport zal moeten worden ingebracht. De bepaling gaat er vanuit dat dan de descente reeds heeft plaatsgevonden. Een dergelijke descente kan enkel zijn uitgevoerd op grond van een gegeven beschikking tot het houden van een vervroegde descente. In het artikel is uitdrukkelijk niet bepaald dat slechts het rapport van de vervroegde descente kan worden overgelegd. Dit leidt ertoe dat, indien weliswaar een vervroegde descente is toegestaan maar de descente nog niet heeft plaatsgevonden, om welke reden dan ook, de procedure tot vervroegde onteigening niettemin kan worden ingesteld, met benoeming van deskundigen. De door [gedaagde] aangehaalde onderdelen van de parlementaire geschiedenis zien op de situatie waarin geen vervroegde onteigening is gevraagd maar de onteigening op grond van artikel 18 Ow. In dat geval kan geen vervroegde descente worden bepaald.
3.20.
De rechtbank heeft op basis van de stellingen van [gedaagde] , de beschikbare gegevens en de door de Kroon gegeven motivering niet kunnen vaststellen dat de Kroon, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de in geding zijnde percelen in het belang van een goede ruimtelijke ordening dienen te worden onteigend. Nu alle wettelijke formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden die zich daar tegen verzetten, zal de rechtbank de vervroegde onteigening uitspreken van de in de dagvaarding omschreven percelen.
3.21.
Aangezien partijen met betrekking tot de schadeloosstelling geen overeenstemming hebben bereikt, zal de rechtbank bepalen dat de Provincie een voorschot op die schadeloosstelling zal voldoen. Het bedrag van het voorschot op die schadeloosstelling zal de rechtbank, overeenkomstig de vordering van de Provincie, bepalen op 100% van de door de Provincie aangeboden schadeloosstelling ad € 1.027.252,-, alsmede op 100% van de ten behoeve van pachter [pachter 1] aangeboden schadevergoeding van € 7.124,- en van de ten behoeve van de pachter [pachter 2] aangeboden schadevergoeding van € 5.106. Gelet hierop kan zekerheidstelling achterwege blijven.
3.22.
[gedaagde] heeft op grond van artikel 54o Ow verzocht om verhoging van het voorschot met het bedrag van de tot de datum van het pleidooi gemaakte kosten van deskundige bijstand. Dit verzoek wordt afgewezen, daar een dergelijk verzoek op grond van het genoemde artikel 54o Ow in de onderhavige fase van de procedure niet kan worden ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding om het verzoek contrair aan de Onteigeningswet wel onder deze bepaling te brengen.
3.23.
De tussenkomende partij de Andreas Stichting heeft, nadat haar bij vonnis van 14 september 2016 is toegestaan om tussen te komen, gevorderd dat conform artikel 43 lid 4 juncto lid 1 Ow wordt bepaald dat van het voorschot op de schadeloosstelling een bedrag van € 505.039,00 rechtstreeks aan haar wordt betaald. Daartoe stelt zij dat ten behoeve van de Andreas Stichting twee rechten van hypotheek zijn gevestigd op zes van de tien percelen waarvan de onteigening wordt gevorderd. Uit de op haar verzoek door de Provincie verstrekte specificatie van het aanbod per perceel, zoals door de Andreas Stichting overgelegd als productie 3, en het op grond daarvan door de Andreas Stichting opgestelde overzicht blijkt, dat het totaal van de hypotheeksommen (€ 516.152,57 t.o.v. het aanbod van 424.255,00 en € 354.779,46 t.o.v. het aanbod van % € 80.784,00) het aanbod van de Provincie fors overtreft, aldus de Andreas Stichting.
3.24.
[gedaagde] betwist dat de Andreas Stichting recht heeft op een vergoeding die overeenkomt met het hiervoor genoemde bedrag. Voorts vreest hij dat een eventueel betaald voorschot door de Andreas Stichting wordt overgeboekt naar de moederorde in Oostenrijk en dat een eventueel teveel betaald voorschot niet of met zeer grote moeite kan worden verhaald. [gedaagde] wil voorkomen dat hij met vorderingen van (nog) niet (maar later mogelijk wel) tussengekomen hypotheekhouders wordt geconfronteerd en dat hij daardoor indirect met het restitutierisico van de Andreas Stichting blijft zitten. Hij verzoekt de rechtbank daarom de betaling van het voorschot aan de Andreas Stichting achterwege te laten of te bepalen dat dit voorschot geconsigneerd wordt.
3.25.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat het door de Andreas Stichting gevorderde aandeel van het voorschot dient te worden geconsigneerd. De hoedanigheid en de aanspraak van de Andreas Stichting als hypotheekhouder staat immers vast op basis van de bij de incidentele conclusie als productie 2 overgelegde hypotheekaktes en het bij conclusie van antwoord van de Andreas Stichting weergegeven overzicht, dat is opgesteld aan de hand van de daarbij als productie 3 overgelegde specificatie. Uit deze als productie 3 overgelegde specificatie blijkt dat van het aanbod van de Provincie een deel van in totaal
€ 505.039,- bestaat uit een vergoeding voor de waarde van de te onteigenen perceelsgedeelten waarop ten behoeve van de Andreas Stichting een recht van hypotheek is gevestigd en uit een vergoeding voor de waardevermindering van het overblijvende. De hoofdsom van de beide gevestigde hypotheken – zonder de rente en kosten – bedraagt meer dan dit bedrag, te weten € 262.799,60 en € 382.335,24 = € 645.134,84. Die hoofdsom wordt door [gedaagde] niet betwist. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de Andreas Stichting aanspraak kan maken op dit deel van de schadeloosstelling. Er bestaat ook geen twist (over de rangorde) tussen de hypotheekhouders, aangezien er buiten de Andreas Stichting geen andere hypotheekhouders zijn opgekomen in de onderhavige procedure. Het door [gedaagde] gestelde restitutierisico acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat het hier een religieuze stichting met een moederorde in het buitenland betreft geeft geen aanleiding om die vrees gegrond te achten.
3.26.
Naar aanleiding van het eerdergenoemde verzoek van de Staat ingevolge artikel 54a Ow zijn door de rechtbank bij beschikking d.d. 29 februari 2016 (zaaknummer [zaaknummer] ) deskundigen benoemd, alsmede een van haar leden als rechter-commissaris om, vergezeld van de griffier, bij de opneming door deskundigen op 19 april 2016 aanwezig te zijn. In verband met het door [gedaagde] tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank de descente aangehouden. Daar het gerechtshof, overeenkomstig het verzoek daartoe van de Provincie, de beschikking van 29 februari 2016 heeft vernietigd, zal de rechtbank thans opnieuw een descente gelasten en deskundigen benoemen.
3.27.
Bij de beschikking van 29 februari 2016 zijn als deskundigen benoemd mr. I.P.A. van Heijst, ing. P.J.T.E. van Helvoort en drs. P.C. van Arnhem. [gedaagde] draagt thans als deskundigen voor mr. J.F. de Groot, de heer G.A.H. van Luyt en drs. P.C. van Arnhem. [gedaagde] heeft bedenkingen uitgesproken tegen benoeming van de heer Van Heijst. Daartoe stelt hij dat dhr. Van Heijst in een voorafgaande onteigeningsprocedure waarin [gedaagde] betrokken was, geen notitie heeft genomen van de opmerkingen van de onteigende partijen ten aanzien van het feit dat de onteigenende partij in strijd handelde met o.a. artikel 4 lid 3 Ow alsmede de Wet inzake appartementsrechten. Hieruit blijkt volgens [gedaagde] van een vooringenomen houding ten gunste van de Overheid. Het voorstel tot benoeming van de heer van Luyt in plaats van ing. Van Helvoort is door [gedaagde] niet nader gemotiveerd.
3.27.1.
De krachtens artikel 54 c Ow aangewezen deskundigen treden in het geding als dusdanig op, tenzij de rechtbank anderen in hun plaats aanwijst. In beginsel zal de rechtbank gelet op deze bepaling alleen dan een andere persoon als deskundige in de plaats stellen van de ingevolge artikel 54 c Ow benoemde deskundige indien er goede gronden zijn te betwijfelen dat de als zodanig benoemde persoon niet voldoet aan de maatstaf. Hoewel de beschikking waarbij de deskundigen zijn benoemd is vernietigd, geldt dit beginsel ook nu als maatstaf.
3.27.2.
[gedaagde] heeft geen bijzondere redenen genoemd die de verwachting rechtvaardigen dat de heren Van Heijst en Van Helvoort niet op objectieve wijze tot een oordeel kunnen komen. De omstandigheid dat [gedaagde] het niet een is met het oordeel of de daarvoor gegeven motivering van de heer Van Heijst in een procedure waarbij [gedaagde] als adviseur betrokken was, vormt, nu een rechtens relevante onderbouwing daarvoor niet is gegeven, geen gegronde reden. De Provincie stelt ook terecht dat het niet aan de deskundigen is om te beoordelen of in strijd met artikel 4 lid 3 Ow wordt gehandeld. In de verzoekschriftprocedure zijn deze deskundigen benoemd nadat door [gedaagde] bezwaar was gemaakt tegen benoeming van twee van de door de rechtbank in haar voorstel genoemde deskundigen. Omdat de door [gedaagde] genoemde deskundige De Groot niet voorkomt in he LRGD en de Provincie bezwaar heeft gemaakt tegen de deskundige van Luyt, heeft de rechtbank toen zelf deskundigen aangewezen. Het gerechtshof heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet om deze deskundigen te vervangen, doch heeft om andere, hiervoor genoemde omstandigheden, de beschikking van de rechtbank vernietigd. De rechtbank ziet in de huidige argumenten van [gedaagde] aldus geen aanleiding te besluiten een ander of anderen in plaats van de eerder benoemde deskundigen aan te wijzen.
3.28.
Op grond van het bepaalde in de wet zal de rechtbank dan ook de hierna te noemen deskundigen benoemen om de schadeloosstelling voor [gedaagde] te begroten, alsmede een van haar leden benoemen om, vergezeld van de griffier, bij de opneming door deskundigen aanwezig te zijn.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
spreekt uit de vervroegde onteigening ten name van en ten behoeve van de Provincie van de onroerende zaken, die zijn aangeduid op de grondplantekening en die in het Koninklijk Besluit nader zijn aangeduid als:
- Grondplannummer 1: het gedeelte ter grootte van 00.31.71 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 4306, totaal groot 04.65.30 hectare, kadastraal omschreven als “Grasland” en
- Grondplannummer 4: het gedeelte ter grootte van 00.00.13 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 3412, totaal groot 00.84.25 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 7: het gedeelte ter grootte van 00.02.42 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 4164, totaal groot 00.66.90 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 22: het gedeelte ter grootte van 00.26.84 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie K, nummer 190, totaal groot 01.81.10 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 25: het gedeelte ter grootte van 03.68.12 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie N, nummer 4, totaal groot 25.31.70 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 27: het gedeelte ter grootte van 00.08.78 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie N, nummer 21, totaal groot 00.16.35 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 34: het gedeelte ter grootte van 00.40.05 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 1229, totaal groot 00.42.00 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 46: het gedeelte ter grootte van 00.25.53 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 2574, totaal groot 00.60.30 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 63: het gedeelte ter grootte van 06.28.20 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 2631, totaal groot 15.29.75 hectare, kadastraal omschreven als “Wonen (agrarisch) erf-tuin” en
- Grondplannummer 73: het gedeelte ter grootte van 00.00.13 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A nummer 1841, totaal groot 00.95.00 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw”,
4.2.
bepaalt het door de Provincie te betalen bedrag als voorschot op de schadeloosstelling van [gedaagde] op € 1.027.252,-, waarvan het bedrag van € 505.039,- door de Provincie dient te worden voldaan aan de Andreas Stichting. Bepaalt het aan de pachter [pachter 1] te betalen bedrag als voorschot op de schadeloosstelling op € 7.124,- en het aan de pachter [pachter 2] te betalen bedrag als voorschot op de schadeloosstelling
€ 5.106,-,
4.3.
benoemt tot deskundigen voor de opneming van de ligging en de gesteldheid van het te onteigenen:
1. mr. I.P.A. van Heijst
’t Regthuys B.V.
Postbus 40
6880 AA Velp,
2. ing. P.J.T.E. van Helvoort,
Maliskampsestraat 63a,
5248 NR Rosmalen,
3. drs. P.C. van ArnhemTaxatiebureau drs. P.C. van Arnhem B.V.Postbus 773417 ZH Montfoort,
en bepaalt dat deze deskundigen de schadeloosstellingen voor [gedaagde] , [pachter 1] en [pachter 2] begroten en hiervan rapport uitbrengen,
4.4.
verstaat dat de deskundigen voor zover nog nodig door de zorg van de onteigenende partij in het bezit worden gesteld van de gedingstukken,
4.5.
benoemt mr. A.H.M.J.F. Piëtte als rechter-commissaris om, vergezeld van de griffier, bij de opneming door de deskundigen van de ligging en de gesteldheid van het te onteigenen tegenwoordig te zijn;
4.6.
verwijst de zaak naar de rol van 22 februari 2017 om partijen de gelegenheid te geven hun verhinderdata in de eerste vier maanden vanaf de datum van opgave op te geven;
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, mr. A.H.M.J.F. Piëtte en mr. G.M. Drenth en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑02‑2017
type: EvdScoll: