HR, 03-05-1946
ECLI:NL:HR:1946:4
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-1946
- Zaaknummer
[03051946/NJ_1946-323]
- Roepnaam
Staat/Degens
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1946:4, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑05‑1946; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑05‑1946
Inhoudsindicatie
Wanprestatie, opleverend een onrechtmatige daad jegens een derde.
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 7987) van:
De Staat der Nederlanden, gevestigd te ’s-Gravenhage, eischer tot cassatie van een op 29 Juni 1944 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. D. J. Veegens, advocaat bij den Hoogen Raad;
t e g e n:
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A. Mout, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, teneinde met inachtneming van het door den Hoogen Raad in dezen te wijzen arrest verder te worden behandeld en beslist, met veroordeeling van verweerder in cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat de Staat bij inleidende dagvaarding [verweerder] voor de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft aangesproken tot betaling van een bedrag van f 3484.25, althans van f 2961.61 onder meer stellende:
’’dat de Rijksbouwmeester, optredend namens den Staat, een overeenkomst heeft gesloten met de N.V. [A], waarbij deze laatste zich verbond tot den aanleg der centrale verwarming in het nieuwe gebouw van het Departement van Defensie; dat de N.V. [A] op 14 October 1940 aan [verweerder] heeft opgedragen om het voor dit werk benoodigde isolatiemateriaal te leveren en aan te brengen, welke opdracht [verweerder] heeft aanvaard en zulks voor den prijs van f 3.443.38 onder toezegging het materiaal binnen 4 à 5 weken te zullen aanvoeren; dat [verweerder] op 21 Maart 1941 aan [A] heeft meegedeeld, dat hij de voor dat werk benoodigde materialen, in hoofdzaak bestaande uit expansiet kurkschalen en platen, had verkocht aan derden; dat [A] [verweerder] heeft gesommeerd tot aanvoering der materialen, waaraan deze met voldaan heeft; dat [verweerder] derhalve wanpraestatie heeft gepleegd; dat [A] aan een andere firma heeft moeten opdragen isolatiemateriaal te leveren; dat dientengevolge f 3.484.25 meer besteed is moeten worden; dat de Staat dit bedrag in zijn geheel aan [A] heeft moeten vergoeden, vermits hij [verweerder] voor dit werk bij de N.V. [A] heeft aanbevolen en tegenover haar verantwoordelijk is geworden voor de gevolgen van zijn wanpraestatie; dat de Staat in ieder geval verplicht was 85% van deze schade aan [A] te vergoeden krachtens de bepalingen van het bestek, welke sedert het najaar van 1939 in aannemingsovereenkomsten algemeen gebruikelijk zijn; dat [verweerder]’ wanpraestatie tegenover de N.V. [A] ten opzichte van den Staat een onrechtmatige daad oplevert, immers zijn Wanpraestatie in strijd is met de zorgvuldigheid, die hem in het maatschappelijk verkeer tegenover den Staat betaamt, daar hij wist althans behoorde te weten, dat zijn wanpraestatie den Staat schade zou berokkenen;’’
dat de Rechtbank, bij vonnis van 4 November 1943, aan den Staat zijn vordering heeft ontzegd op grond, dat de ingebrekestelling van [verweerder] door [A] effect heeft gemist en daarom [verweerder] niet geacht kon worden zich jegens [A] aan wanpraestatie te hebben schuldig gemaakt, waardoor iedere grond aan de vordering ontvalt;
dat het Hof, bij het bestreden, op het beroep van den Staat gewezen, arrest, het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd voor zoover daarbij aan den Staat zijn vordering is ontzegd, en te dien aanzien opnieuw rechtdoende, den Staat in zijn vordering niet ontvankelijk heeft verklaard, na onder meer te hebben overwogen:
‘’dat de Staat een tweetal grieven tegen het vonnis heeft ontwikkeld, waarvan de eerste is gericht tegen de beslissing der Rechtbank, dat eene ingebrekestelling noodzakelijk was om [verweerder] tegenover [A] in verzuim te doen zijn en de tweede bestrijdt de opvatting der Rechtbank, dat de sommatie dd. 22 Maart 1941 om de materialen uiterlijk op 29 Maart daaraanvolgend aan te voeren aan een pakhuis onvoldoende was, omdat [verweerder] niet tot levering der materialen aan dat pakhuis verplicht was;
‘’dat evenwel, vóórdat deze grieven in behandeling kunnen komen, dient te worden onderzocht of, indien [verweerder] jegens de N.V. [A] wanpraestatie heeft gepleegd, [verweerder] daardoor een onrechtmatige daad tegenover den Staat heeft begaan, welk punt de Rechtbank onbesproken heeft gelaten;
‘’dat de Staat zijne desbetreffende stelling van de conclusie van eisch bij memorie van grieven aldus heeft geformuleerd: ‘’dat in de tusschen den Staat en [A] gesloten overeenkomst, welke hij heeft geproduceerd, was bepaald, dat, indien de wijze van uitvoering, waarop ten tijde van de aanbesteding kon en mocht worden gerekend, tengevolge van den oorlogstoestand geen toepassing meer zou kunnen vinden en hierop redelijkerwijze niet behoefde te worden gerekend, de aannemer eene vergoeding van 85% of meer in de hoogere kosten zou ontvangen; dat door de vervulling van deze voorwaarde — daar immers kurkschalen eind Maart 1941 niet meer verkrijgbaar waren en [A] op wanpraestatie door [verweerder] niet behoefde te rekenen — de Staat verplicht was ten minste 85% van de hoogere kosten aan [A] te vergoeden; dat [verweerder] als aannemer wist of kon weten, dat de Staat door zijn optreden schade moest lijden en [verweerder] den Staat daardoor rechtstreeks in zijn belangen heeft geschaad; dat [verweerder] zich buitendien onrechtmatig heeft verrijkt door de kurkschalen aan een derde te verkoopen voor een hoogeren prijs, welke verrijking onrechtmatig was ten opzichte van den Staat, omdat [verweerder] kon voorzien, dat dit geschiedde ten koste van den Staat en dit in strijd is met de betamelijkheid in het maatschappelijk verkeer;’’
‘’dat [verweerder] alleen aan de N.V. [A] contractueel gebonden was en het bij de uitvoering van de overeenkomst ingebreke zijn van [verweerder] tegenover zijn wederpartij niet oplevert eene onrechtmatige daad tegenover een derde, in casu den Staat;
‘’dat toch de privaatrechtelijke verplichtingen van [verweerder] jegens de N.V. [A] voortvloeiden uit een verbintenis tusschen deze twee partijen en daarin niet een norm is gelegen, die de belangen van derden heeft te beschermen en door overtreding waarvan aan derden onrecht wordt toegebracht;
‘’dat derhalve van eene verplichting van [verweerder] om aan den Staat vergoeding te betalen omdat deze in zijn belangen zou zijn geschaad door wanpraestatie van [verweerder] jegens de N.V. [A], zoo die heeft plaats gehad, geen sprake is en evenmin van zulk eene verplichting op grond, dat [verweerder] ten opzichte van den Staat onrechtmatig zou zijn verrijkt tengevolge van zoodanige wanpraestatie;’’
Overwegende dat tegen deze beslissing wordt opgekomen met het navolgende middel van cassatie :
ten onrechte, daar niet uitgesloten is, dat in gebreke zijn in de uitvoering eener overeenkomst behalve wanpraestatie tegenover de wederpartij tevens eene onrechtmatige daad oplevert tegenover een derde, indien maar de elementen van de aangehaalde artikelen 1401 en 1402 aanwezig zijn, wat het geval is in hetgeen door eischer daaromtrent is gesteld en in het arrest is overgenomen, waarnaar hier wordt verwezen, hetwelk in het kort hierop neerkomt:
dat verweerder door voornoemde materialen aan derden te verkoopen zich in de onmogelijkheid stelde ze aan de N.V. [A] te leveren, die ze eind Maart 1941 ook niet elders kon aanschaffen, en dus elders ander isolatiemateriaal heeft moeten koopen tegen hoogeren prijs; dat de Staat met de N.V. [A] een overeenkomst had gesloten, waarbij was bepaald, dat, indien de wijze van uitvoering waarop ten tijde van de aanbesteding kon en mocht worden gerekend, tengevolge van den oorlogstoestand geen toepassing meer zou kunnen vinden en hierop redelijkerwijze niet behoefde te worden gerekend, de aannemer eene vergoeding van 85% of meer in hoogere kosten zou ontvangen; dat, nu verweerder als aannemer wist of kon weten, dat de Staat door zijn optreden schade moest lijden en hij den Staat daardoor rechtstreeks in zijne belangen heeft geschaad; dat, nu verweerder zich buitendien onrechtmatig heeft verrijkt door de kurkschalen aan een derde te verkoopen voor een hoogeren prijs dan waarvoor hij ze aan de N.V. [A] had verkocht, welke verrijking onrechtmatig was ten opzichte van den Staat, omdat hij kon voorzien, dat dit geschiedde ten koste van den Staat en dit in strijd is met de betamelijkheid in het maatschappelijk verkeer;’’
Overwegende dat het middel zich in de eerste plaats keert tegen de overwegingen in het aangevallen arrest, waarbij het Hof de stelling van den Staat, dat [verweerder] door zijn wanpraestatie jegens [A] tevens zou hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, die hem in het maatschappelijk verkeer tegenover den Staat betaamde, heeft verworpen op den enkelen grond, dat wanpraestatie als zoodanig slechts is het niet naleven van een contractueele verplichting aangegaan jegens den medecontractant, waardoor niet wordt overtreden een norm, welke de strekking heeft om belangen te beschermen van een derde, die geen partij bij de overeenkomst is;
dat hiermede, gelijk het middel aanvoert, voornoemde stelling van den Staat niet is weerlegd, daar niet is uitgesloten, dat dezelfde gedraging, die wanpraestatie oplevert in de verhouding tot den medecontractant en als zoodanig niet onrechtmatig is tegenover een derde, buitendien jegens dien derde — getoetst aan normen, die bestemd zijn tot bescherming van het belang, waarin deze, als gevolg der wanpraestatie is geschaad, — een onrechtmatige daad vormt;
Overwegende dat het middel verder het standpunt volhoudt, dat de ten processe gestelde handelwijze van [verweerder] tegenover [A] wanpraestatie opleverende, de, mede gestelde, bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, tegenover de betrokken belangen van den Staat te kort schiet in de zorgvuldigheid, die in het verkeer betaamde;
Overwegende daaromtrent:
dat, wie zich eenmaal contractueel heeft gebonden, — waardoor de contractsverhouding, waarin hij partij is, in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen, waarmede de belangen van derden ,die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen verbonden worden — ten aanzien van de wijze waarop hij zich ten opzichte van zijn contractueele verplichtingen gedraagt, bij inachtneming van hetgeen in het verkeer betaamt, niet onder alle omstandigheden de belangen mag verwaarloozen, die derden bij de behoorlijke nakoming van zijn contract kunnen hebben;
dat, naar hetgeen is gesteld, de bijzondere omstandigheden, die te dezen het geval kenmerken, zijn: 1. dat [verweerder] wist of behoorde te weten, dat indien hij aan zijn leveringsverplichting jegens [A] niet zou voldoen, deze voor de uitvoering van het isolatiewerk was aangewezen op veel duurder vervangingsmateriaal en de Staat krachtens overeenkomst met [A], in dat geval verplicht zou zijn 85% of meer van deze hoogere kosten aan [A] te vergoeden; 2. dat [verweerder], desniettegenstaande desbewust contractbreuk heeft gepleegd door het voor de levering aan [A] bestemde materiaal aan een derde te verkoopen, zich aldus in de onmogelijkheid stellende om de verbintenis jegens [A] te voldoen; 3. dat [verweerder] dit deed, omdat de verkoop van het betreffende materiaal aan een derde hem meer voordeel opleverde dan het gestand doen van de met [A] gesloten overeenkomst;
dat, bij de voormelde wetenschap (die [verweerder] had of behoorde te hebben), de omstandigheid dat hij de bedoelde contractueele verplichting jegens [A] had aanvaard, in verband met het feit, dat de niet-nakoming daarvan de voorwaarde verwezenlijkte voor een verplichting, welke de Staat jegens [A] had op zich genomen, tot eene vergoeding wegens de hoogere uitvoeringskosten door de wanpraestatie veroorzaakt, voor [verweerder] — naar den maatstaf eener in het verkeer betamende zorgvuldigheid tegenover de betrokken belangen van den Staat — den plicht medebracht, zooal niet om zich van opzettelijke wanpraestatie te onthouden, dan toch zeker om, indien hij desbewust contractbreuk pleegde teneinde een voor hem voordeeliger transactie met een ander mogelijk te maken, de aldus aan den Staat berokkende schade voor zijn rekening te nemen;
dat daarom, indien de voornoemde stellingen van den Staat juist zouden blijken te zijn, de handelwijze van [verweerder] in strijd is te achten met de zorgvuldigheid, die hij in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van het betrokken belang van den Staat behoorde in acht te nemen, tenzij hij de schade, die hij als gevolg van zijn handelwijze voor den Staat kon voorzien, aan dezen vergoedt;
dat mitsdien het middel is gegrond;
Vernietigt het bestreden arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage;
Verwijst de zaak naar dit Hof, teneinde met inachtneming van deze uitspraak de zaak verder te behandelen en te beslissen;
Veroordeelt verweerder in de kosten der cassatie tot aan deze uitspraak aan zijde van eischer begroot op negen en dertig gulden vijftig cent aan verschot en op zeshonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fick, waarnemend president, Meckmann, Sinninghe Damsté, van der Flier en Smits, Raden, en door den Raadsheer Meckmann uitgesproken ter openbare terechtzitting van den derden Mei 1900 Zes en Veertig, in tegenwoordigheid van den Heer Procureur-Generaal.