Deze zaak hangt samen met nr. 08/01513 ([verdachte 1]) waarin ik ook heden concludeer.
HR, 05-01-2010, nr. 09/00234
ECLI:NL:HR:2010:BK3539
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
09/00234
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK3539
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK3539, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3539
ECLI:NL:PHR:2010:BK3539, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3539
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Het betoog van de raadsman kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. de bruikbaarheid van een briefje voor het bewijs. Het Hof is daarvan afgeweken door het briefje en het resultaat van de handschriftanalyse tot bewijs te bezigen, maar heeft in strijd met art. 359.2 Sv niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat leidt tot nietigheid.
5 januari 2010
Strafkamer
Nr. 09/00234
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 maart 2008, nummer 21/004452-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op
art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van verdachte is - samengevat - bewezenverklaard:
1. dat hij, tezamen en in vereniging met zijn mededader [verdachte 1], [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] heeft uitgelokt om [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] te bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht door (onder meer) aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] de namen en/of telefoonnummers van de familie [slachtoffer 2,3 en 4] en/of [slachtoffer 5] te geven;
2. dat hij, tezamen en in vereniging met zijn mededader [verdachte 1], [medeverdachte 1] heeft uitgelokt om [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] te bedreigen met brandstichting door (onder meer) aan [medeverdachte 1] een plattegrond en/of routebeschrijving naar de woning te verstrekken;
3. dat hij, tezamen en in vereniging met zijn mededader [verdachte 1], [medeverdachte 1] heeft uitgelokt om brand te stichten bij een woning door (onder meer) aan [medeverdachte 1] een plattegrond en/of routebeschrijving naar de woning te verstrekken.
2.2. Deze bewezenverklaring steunt - voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 2]:
"Ik heb wel een keer een telefoontje gepleegd naar iemand. Dit was een keer toen ik benaderd werd door iemand uit mijn kennissenkring. Mij werd toen gevraagd een nummer te draaien en iemand de schrik aan te jagen. Het nummer stond op een briefje wat ik in de hand gedrukt kreeg. Ik was bij die kennis. Van die kennis wil ik de naam niet noemen. U zegt mij dat ik de dochter aan de telefoon gehad heb. Ik baal daarvan. Ik dacht dat ik die moeder aan de telefoon had. Over de brandstichting kan ik het volgende zeggen. [Medeverdachte 1] zei dat hij ergens een fles benzine naar binnen moest gooien, een molotovcocktail. Na de eerste keer was de brandstichting mislukt. [Medeverdachte 1] moest terug. Hij moest terug van de opdrachtgever.
(Opmerking hof: waar [medeverdachte 2] spreekt over [medeverdachte 1] doelt hij op [medeverdachte 1])."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 2]:
"[Medeverdachte 1] heeft mij verteld dat hij een klusje in [plaats C] moest gaan doen. Toen hij het me vertelde was hij bang. Hij durfde het niet. [Medeverdachte 1] had het er over dat hij in [plaats C] een huis moest afbranden. In ieder geval moesten er mensen weg. Ze moesten verhuizen. Eerst dacht hij dat hij een handgranaat naar binnen moest gooien.
Ik kreeg het briefje met de namen van [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] dat bij mij thuis is aangetroffen van de opdrachtgever van [medeverdachte 1]. Wat ik heb begrepen kennen
[verdachte 2] en [verdachte 1] elkaar uit het stratenmakerswereldje van vroeger. [Medeverdachte 1] heeft mij verteld dat het om de stenenhandel van [verdachte 1] uit [plaats C] gaat. [Medeverdachte 1] moest nog een keer naar de woning van de familie [slachtoffer 2,3 en 4], omdat het niet goed genoeg was van dezelfde opdrachtgever. [Medeverdachte 1] kwam dus bij mij dat het huis dus plat, afgebrand, moest worden. Ik heb tegen [medeverdachte 1] gezegd dat als het ik zou moeten doen, ik een hoop herrie zou maken zodat men wakker zou worden, geen brand bij het huis zou stichten en een brandje in de tuin zou maken. We spraken toen af dat hij een fles met benzine naar binnen zou gooien. Hij heeft de lont eerst aangestoken en daarna weer uitgemaakt voordat hij het lontje in de fles benzine stopte. [Medeverdachte 1] is daar toen heengegaan. Hij heeft mij later verteld dat hij die fles benzine naar binnen had gegooid en een autoband in de brand had gestoken. Later is [medeverdachte 1] in mijn bijzijn gecomplimenteerd dat het gelukt was. Daarna was het ineens weer niet goed. De opdrachtgever hoorde later dan ook dat er geen echte brand was geweest."
c. de verklaring van de getuige [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2007, voor zover inhoudende:
"[Verdachte 2] heeft mij de opdracht gegeven om twee telefoonnummers te bellen en op een dreigende manier tegen die mensen te zeggen dat zij moesten verhuizen. [Verdachte 2] heeft mij ook de opdracht gegeven om op één van beide adressen een molotovcocktail naar binnen te gooien. [Verdachte 2] is vandaag aanwezig in de zittingszaal. (Het hof stelt vast dat de getuige de verdachte aanwijst als de persoon die hem voornoemde opdrachten heeft gegeven.)
Ik had een schuld bij [verdachte 2] in verband met drugs. Als ik het telefoontje zou plegen en de brand zou stichten, zou mijn schuld worden kwijt gescholden.
Ik weet dat ik twee keer kort achter elkaar heb geprobeerd brand te stichten. Eén keer is er geen brand uitgebroken. Ik heb toen met een niet brandende plastic fles gegooid. De tweede keer heb ik een brandje gesticht bij een auto op een oprijlaan. Ik heb de routebeschrijving naar het adres tijdens mijn eerste gesprek met [verdachte 2] gekregen. Ik was in [plaats B] toen ik hoorde van de klus. [Verdachte 1] is hier met een grijze Mercedes geweest. (Het hof stelt vast dat de getuige de terechtzitting aanwezige medeverdachte [verdachte 1] aanwijst als de persoon die hij in de grijze Mercedes heeft gezien.)
Volgens mij is dat de man die ik bij de loods van [A] heb gezien. Hij had te maken met de opdracht die ik van [verdachte 2] kreeg. [Verdachte 1] is de eigenaar van de stenenhandel. [Verdachte 2] heeft mij in [plaats B] verteld dat de feitelijke opdrachtgever een man genaamd [verdachte 1] was."
d. een rapport inzake een vergelijkend handschriftonderzoek van [de deskundige], vast gerechtelijke deskundige, voor zover inhoudende:
"De betwiste notities op het stuk genummerd 03.07.15.018/102 (te weten een stuk ongelinieerd papier met notities leesbaar als [slachtoffer 2,3 en 4] [001] [slachtoffer 5] [002]) zijn met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geschreven door de degene die de schrijfproef heeft vervaardigd, volgens opgave [verdachte 2]."
e. een stukje papier, genummerd 03.07.15.018/102, voor zover inhoudende:
"[slachtoffer 2,3 en 4]
[001]
[slachtoffer 5]
[002]."
f. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 6], [verbalisant 5] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van die verbalisanten:
"In de woning van de verdachte [medeverdachte 2] werd de volgende notitie aangetroffen: een briefje met de namen [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] met hun telefoonnummers."
g. de verklaring van de getuige [medeverdachte 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2008, voor zover inhoudende:
"Ik weet dat [medeverdachte 1] heeft gezegd dat [verdachte 2] aan hem had gevraagd het telefoontje te plegen. Dit was een conflictsituatie tussen [verdachte 1] en de mensen van het briefje. Dit heeft [medeverdachte 1] mij verteld. Wat mij bijstaat is dat de mensen blijkbaar niet tevreden waren. Ik heb van [medeverdachte 1] begrepen dat [verdachte 1] langs de woning van de familie [slachtoffer 2,3 en 4] is gereden."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de bewijsbestemming van het hiervoor onder 2.2 sub d en e bedoelde briefje.
3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2008 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig zijn aldaar overgelegde pleitaantekeningen. Deze houden onder meer het volgende in:
"Ad 1. Het briefje
Twee mogelijkheden komen aan de orde, nl.
a. mijn cliënt heeft het briefje niet geschreven en
b. (...)
Ad a.
Bij een huiszoeking op 23 juni 2003 werd er bij [medeverdachte 2] een briefje gevonden met daarop de namen [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] en een tweetal telefoonnummers. Uit handschriftonderzoek zou volgens het NFI blijken dat dit handschrift van [verdachte 2] zou zijn.
Echter, er zijn diverse redenen om vraagtekens bij dit onderzoek te plaatsen. Eerst en vooral is schriftonderzoek geen exacte wetenschap. Bij DNA wordt vermeld dat er een kans van een op twee miljard is dat het materiaal van een ander afkomstig is, bij een handschriftonderzoek worden dergelijke zekerheden niet gegeven. Een handschriftonderzoek biedt ook nimmer 100% uitsluitsel.
In de studierichting Kunstmatige Intelligentie van de Rijksuniversiteit Groningen en de Radboud Universiteit Nijmegen lopen een tweetal projecten genaamd "Multiple Intelligent Agents for Pattern Recognition Tasks" door Dr. Louis Vuurpijl van de Radboud Universiteit Nijmegen & Prof. Dr. Lambert Schomaker van de Rijksuniversiteit Groningen alsmede een promotieonderzoek genaamd "Heterogeneous information integration: Theory and application of the multiple-agent paradigm in pattern recognition problems" door Merijn van Erp van het Nijmegen Institute for Cognition and Information, een en ander in samenwerking met het Frauenhofer IPK in Berlijn en het Bundeskriminalambt in Duitsland.
Deze onderzoeken zijn nog niet voltooid, maar duidelijk is al wel dat de tot nu toe gangbare handschriftonderzoeken hun tekortkomingen hebben die het resultaat van dat onderzoek minder betrouwbaar maken.
Alsdan is de vraag gerechtvaardigd hoe groot de kans is dat het handschrift van een ander afkomstig is? Hoeveel mensen hebben een soortgelijk handschrift? Bij DNA onderzoeken spreekt men over kansen van een op drie miljard, hoe zit dat bij een handschriftonderzoek?
Als leek is mij opgevallen dat het handschrift van mijn cliënt nogal afwijkt van het handschrift op het briefje. Verder is van belang dat het briefje erg summier is, twee namen en een aantal cijfers. Er is derhalve maar heel weinig vergelijkingsmateriaal hetgeen de kans op fouten en onzorgvuldigheden sterk doet toenemen.
Verder is van belang dat duidelijk is dat ook het NFI zeker niet boven iedere twijfel is verheven, integendeel. Er wordt ook niet voor niets gepleit voor een tweede forensisch instituut in Nederland en niet voor niets worden bij diverse gelegenheden deskundigen uit het buitenland ingeschakeld. Recent heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in de zaak Langendoen/OM een Belgische patholoog, prof.dr. Wemer Jacobs van de Universiteit Antwerpen, toegelaten, welke tot een aanzienlijk andere conclusie is gekomen dan de Nederlandse deskundige van het NFI aangaande schedelverwondingen.
Dan is daar nog de verklaring van [medeverdachte 2] van 30 juni 2003 te 13.45 uur tegenover de politie (blz. 30c eerste PV) waar hij aangeeft dat hij het briefje met de namen [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] alsmede de telefoonnummers heeft geschreven. Hij verklaart: "Ik heb dat toen gedaan en noteerde wat die man tegen mij zei."
Het OM stelt dat [medeverdachte 2] toen niet van een handschriftonderzoek wist. Interessant is dan dat [medeverdachte 2] op 1 september 2006 bij de rechter-commissaris in Zutphen nog steeds van mening is dat hij dit briefje geschreven heeft en dat hij toen wel degelijk op de hoogte was van het handschriftonderzoek. Hierbij is van belang dat [medeverdachte 2] op dat moment geen enkel belang had bij het uit de wind houden van mijn cliënt. Van belang is verder dat [medeverdachte 2] ten tijde van het verhoor bij de rechter-commissaris bepaald agressief in de richting van mijn cliënt was.
Dat [medeverdachte 2] bij de politie een andere indruk heeft gewekt wordt door [medeverdachte 2] volmondig erkend. Bij de rechter-commissaris verklaart hij immers: "ik moet u wel zeggen dat ik de zaak van [verdachte 2] wat heb aangedikt omdat ik naar buiten wou." en "... dat ik inderdaad een verklaring tegen [verdachte 2] heb afgelegd om er beter van te worden."
Ook [medeverdachte 1] spreekt over een briefje. Hij zou dat briefje van mijn cliënt gekregen hebben. [Medeverdachte 1] verklaart hierover tegenstrijdig. Bij de politie herkent hij kennelijk het hem getoonde briefje met namen en telefoonnummers wèl, bij de rechter-commissaris niet. Echter, [medeverdachte 1] heeft ook verklaard dat hij het aan hem overhandigde briefje heeft weggegooid. Hoe kan het dan zijn dat hij een briefje dat hij heeft weggegooid bij de politie herkent?
Ter terechtzitting van 21 november 2007 verklaart [medeverdachte 1] dat hij de telefoonnummers op een briefje van € 50,- kreeg en dat hij de nummers zelf op een briefje heeft geschreven. Daarmee is duidelijk dat ook in de visie van [medeverdachte 1] dat briefje niet van de hand van mijn cliënt is. Het handschrift op het hem getoonde briefje herkent hij niet.
Dat de aanvankelijke verklaring van [medeverdachte 1] aangaande dit briefje ook onjuist is kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat [medeverdachte 1] uiterst warrig verklaart over de gang van zaken aangaande de telefonische bedreigingen. Hij wordt door de rechter-commissaris geconfronteerd (blz. 062 PV) met de omstandigheid dat de brandstichtingen voorafgingen aan de bedreigingen, terwijl [medeverdachte 1] nu juist heeft verklaard dat hij daarvóór gebeld zou hebben. [Medeverdachte 1] volhardt echter in zijn onjuiste verklaring en probeert daaraan nog een draai te geven door te verklaren dat hij zowel voor alsook na de brandstichtingen gebeld zou hebben, hetgeen echter aantoonbaar in strijd is met de vastgestelde feiten.
Ook op 21 november 2007 weet [medeverdachte 1] geen duidelijkheid te geven. Hij houdt vast aan zijn verklaring bij de rechter-commissaris ofschoon deze aantoonbaar onjuist is.
De conclusie dient dan ook te zijn dat, de wetenschappelijke twijfel, de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij het bedoelde briefje heeft geschreven, de mededeling van [medeverdachte 1] dat hij de nummers op een briefje van € 50,- heeft ontvangen en vervolgens zelf op een briefje heeft geschreven, er voldoende twijfel bestaat aan de juistheid van de conclusie dat dit briefje door mijn cliënt geschreven zou zijn."
3.3. Het hiervoor onder 3.2 weergegeven betoog van de raadsman kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt met betrekking tot de bruikbaarheid van het onder 2.2 sub d en e bedoelde briefje voor het bewijs van het tenlastegelegde dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de inhoud van bedoeld briefje en het resultaat van de handschriftanalyse tot het bewijs te bezigen, maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
3.4. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 januari 2010.
Conclusie 10‑11‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 2]1.
1.
Het Gerechtshof Arnhem heeft verdachte op 26 maart 2008 voor
- 1.
primair: Medeplegen van opzettelijke uitlokking van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, door giften en beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of inlichtingen, meermalen gepleegd, voor
- 2.
subsidiair: Medeplegen van opzettelijke uitlokking van bedreiging met brandstichting door beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of inlichtingen, en voor
- 3.
primair: Medeplegen van opzettelijke uitlokking van brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, door beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of inlichtingen en Medeplegen van opzettelijke uitlokking van brandstichting, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, door beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of inlichtingen,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden.
2.
Mr. M.T.C. Bikker, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatiefase. Op 4 april 2008 is cassatie ingesteld en het dossier is eerst op 14 januari 2009 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
3.2.
Inderdaad is de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met een maand en 10 dagen overschreden. Deze schending van de redelijke termijn dient te worden gecompenseerd met een vermindering van de opgelegde straf.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof is afgeweken van door de verdediging betrokken onderbouwde standpunten zonder de redenen daarvan te doen blijken. In hoger beroep is de betrouwbaarheid in twijfel getrokken van een analyse van een handschrift en van de verklaringen die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben afgelegd. Tevens heeft de verdediging de herkenning door getuige [medeverdachte 1] van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als onbetrouwbaar betwist.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in appel van 12 maart 2008 vermeldt dat de raadsman het woord heeft gevoerd tot verdediging overeenkomstig de overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Die pleitaantekeningen hebben hoofdzakelijk betrekking op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Tevens worden de resultaten van het vergelijkend handschriftonderzoek, uitgevoerd door een deskundige van het NFI, bekritiseerd.
4.3.
De bedenkingen in de pleitnota kunnen bezwaarlijk anders worden beschouwd dan als een onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid van dit bewijsmateriaal.2. Het hof heeft de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor het bewijs gebruikt en is zodoende afgeweken van het onderbouwde standpunt van de verdediging, zonder de redenen voor deze afwijking op te geven. Aldus is art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet nageleefd hetgeen tot vernietiging dient te leiden.
5.1.
Het derde middel klaagt over de bewezenverklaring van het medeplegen in elk van de bewezenverklaarde feiten. Uit gebezigde bewijsmiddelen zou niet van een nauwe, bewuste en volledige samenwerking kunnen blijken met betrekking tot de uitlokking van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2].
5.2.
Het hof heeft het bewijs gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘11.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0618/04-365906, gesloten en getekend op 10 november 2004 [verbalisant 3] en [verbalisant 5], beide voornoemd (als bijlage op pagina 64 tot en met 73 van het dossier genummerd PL0618/04- 207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [medeverdachte 2]:
[Medeverdachte 1] heeft mij verteld dat hij een klusje in [plaats C] moest gaan doen. Toen hij het me vertelde was hij bang. Hij durfde het niet. [Medeverdachte 1] had het er over dat hij in [plaats C] een huis moest afbranden. In ieder geval moesten er mensen weg. Ze moesten verhuizen. Eerst dacht hij dat hij een handgranaat naar binnen moest gooien. Ik kreeg het briefje met de namen van [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] dat bij mij thuis is aangetroffen van de opdrachtgever van [medeverdachte 1]. Wat ik heb begrepen kennen [verdachte 2] en [verdachte 1] elkaar uit het stratenmakerswereldje van vroeger. [Medeverdachte 1] heeft mij verteld dat het om de stenenhandel van [verdachte 1] uit [plaats C] gaat. [Medeverdachte 1] moest nog een keer naar de woning van de familie [slachtoffer 2,3 en 4], omdat het niet goed genoeg was van dezelfde opdrachtgever. [Medeverdachte 1] kwam dus bij mij dat het huis dus plat, afgebrand, moest worden. Ik heb tegen [medeverdachte 1] gezegd dat als het ik zou moeten doen, ik een hoop herrie zou maken zodat men wakker zou worden, geen brand bij het huis zou stichten en een brandje in de tuin zou maken. We spraken toen af dat hij een fles met benzine naar binnen zou gooien. Hij heeft de lont eerst aangestoken en daarna weer uitgemaakt voordat hij het lontje in de fles benzine stopte. [Medeverdachte 1] is daar toen heengegaan. Hij heeft mij later verteld dat hij die fles benzine naar binnen had gegooid en een autoband in de brand had gestoken. Later is [medeverdachte 1] in mijn bijzijn gecomplimenteerd dat het gelukt was. Daarna was het ineens weer niet goed. De opdrachtgever hoorde later dan ook dat er geen echte brand was geweest.
- 12.
Het schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, te weten een kopie van een met de hand door [medeverdachte 1] geschreven brief (als bijlage op pagina 52 tot en met 55 van het dossier genummerd PL0618/04-207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als volgt:
Met het verdwijnen van die 6500 pillen in [plaats A] is het helemaal misgegaan. Voor mij is dus een schuld ontstaan bij [verdachte 2]. [Verdachte 2] is een goede vriend van de opdrachtgever van de brandstichting. Deze opdrachtgever is [verdachte 1] uit [plaats C] eigenaar van steenhandel [B] eveneens in [plaats C]. [Verdachte 2] heeft mij verteld dat deze [verdachte 1] opdrachtgever is van de brandstichting. Ik heb deze [verdachte 1] eenmalig gezien (vluchtig). Hij zat toen achter het stuur van een grote grijze Mercedes Benz. Dit was in [plaats B] bij de autohandel [A]. [Verdachte 2] werd aangestuurd door deze [verdachte 1]. Dat weet ik omdat [verdachte 2] mij dit heeft verteld. [Verdachte 2] heeft mij enkele dagen na de telefonische bedreigingen door mij en [medeverdachte 2] wederom benaderd bij de loods in [plaats B] en mij verteld dat ik nog één ding moest doen om van de schuld af te komen. Ik moest een molotov naar binnen gooien op het adres van de brandstichting in [plaats C]. [Verdachte 2] heeft mij toen een plattegrond overhandigd en gezegd dat dit snel moest gebeuren anders zou ik grote problemen krijgen. Ik ben toen op een nacht naar [plaats C] gereden en heb het bewust laten mislukken. De volgende dag heeft [verdachte 2] mij wederom benaderd en mij op het hart gedrukt dat ik opnieuw moest gaan en het deze keer echt goed moest doen. Ik ben toen in paniek naar [medeverdachte 2] gegaan en hem gevraagd om raad. De bewuste avond heb ik de Fiat Tipo van [medeverdachte 2] en mij meegenomen. Ik ben naar [plaats C] gereden en heb daar een steen door het raam gegooid en een klein brandje gesticht bij de auto die daar stond. Ik had een molotov bij me maar die heb ik niet aangestoken. Dat [medeverdachte 2] ook een keer een bedreiging heeft geuit staat los van deze hele zaak. Hij heeft dit gedaan om mij problemen te besparen en hij heeft ook niets voorbereid want hij heeft vanaf zijn eigen telefoon gebeld.
- 13.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, parketnummer 08/000046-03, opgemaakt en getekend op 29 oktober 2004 door [verbalisant 1], rechtercommissaris en [verbalisant 2], griffier (als bijlage op pagina 56 tot en met 63 van het dossier genummerd PL0618/04-207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [medeverdachte 1]:
(…) De opdracht die ik had gekregen was om een steen door de ruit te gooien en daar achteraan een molotovcocktail. Aan die opdracht had ik niet voldaan en [verdachte 2] vond dat ik het nog een keer moest doen, hij zei dat het nu goed moest gebeuren.
[Verdachte 2] vertelde me voorafgaand aan de eerste keer waar ik moest zijn. Hij tekende een kleine plattegrond. [Verdachte 2] heeft mij verteld hoe ik moest rijden. Voor een deel heeft hij dat ook opgeschreven. Hij heeft de route in mijn bijzijn genoteerd op een blad van de bedrijfsagenda die lag in de bedrijfshal van [medeverdachte 2] en mij. Hij heeft er daarnaast nog mondelinge uitleg bij gegeven. Het adres heeft hij mij ook genoemd [a-straat]. De routebeschrijving van [verdachte 2] heb ik later weggegooid. Na de tweede aanslag in [plaats C] heb ik weer bij [verdachte 2] verslag uitgebracht. Ik heb hem verteld dat ik een steen door de ruit had gegooid en een brandje had gesticht. [Verdachte 2] was nog steeds niet tevreden. [Verdachte 2] heeft mij verteld dat de feitelijke opdrachtgever een man genaamd [verdachte 1] was die in [plaats C] een steenhandel dreef.
Ik zie de naam [slachtoffer 5] op het briefje dat u mij toont. Dat was inderdaad de tweede naam die [verdachte 2] mij noemde. Ik weet dat [medeverdachte 2] voor mij één of meer dreigtelefoontjes heeft gepleegd. Hij heeft mij dat later verteld. Hij zei dat [verdachte 2] bij hem kwam en dat [verdachte 2] wilde dat ik zou bellen. Ik was toen echter min of meer ondergedoken in [plaats E]. [Verdachte 2] kon mij niet bereiken. Toen heeft [medeverdachte 2] voor mij gebeld.
- 14.
De verklaring van [medeverdachte 1] zoals afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem van 21 november 2007 voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als volgt:
[Verdachte 2] heeft mij de opdracht gegeven om twee telefoonnummers te bellen en op een dreigende manier tegen die mensen te zeggen dat zij moesten verhuizen. [Verdachte 2] heeft mij ook de opdracht gegeven om op één van beide adressen een molotovcocktail naar binnen te gooien. [Verdachte 2] is vandaag aanwezig in de zittingszaal. (Het hof stelt vast dat de getuige de verdachte aanwijst als de persoon die hem voornoemde opdrachten heeft gegeven.)
Ik had een schuld bij [verdachte 2] in verband met drugs. Als ik het telefoontje zou plegen en de brand zou stichten, zou mijn schuld worden kwijt gescholden. Ik weet dat ik twee keer kort achter elkaar heb geprobeerd brand te stichten. Eén keer is er geen brand uitgebroken. Ik heb toen met een niet brandende plastic fles gegooid. De tweede keer heb ik een brandje gesticht bij een auto op een oprijlaan. Ik heb de routebeschrijving naar het adres tijdens mijn eerste gesprek met [verdachte 2] gekregen. Ik was in [plaats B] toen ik hoorde van de klus. [Verdachte 1] is hier met een grijze Mercedes geweest. Het hof stelt vast dat de getuige de terechtzitting aanwezige medeverdachte [verdachte 1] aanwijst als de persoon die hij in de grijze Mercedes heeft gezien. Volgens mij is dat de man die ik bij de loods van [A] heb gezien. Hij had te maken met de opdracht die ik van [verdachte 2] kreeg. [Verdachte 1] is de eigenaar van de stenenhandel. [Verdachte 2] heeft mij in [plaats B] verteld dat de feitelijke opdrachtgever een man genaamd [verdachte 1] was.
(…)
- 17.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0618/04-365906, gesloten en getekend op 22 november 2004 [verbalisant 3] en [verbalisant 5], beide voornoemd (als bijlage op pagina 74 tot en met 80 van het dossier genummerd PL0618/04- 207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [medeverdachte 1]:
[Verdachte 2] heeft mij verteld dat hij een groot geldbedrag zou krijgen voor de bedreigingen en brandstichtingen. Ik dacht dat hij daar 5.000 euro voor kon krijgen. Het is in ieder geval geen vriendendienst. Mijn openstaande schuld van 3.200 euro was dan ineens verdwenen.
- 18.
Het schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, te weten een deskundigenrapport vergelijkend handschriftenonderzoek d.d 10 januari 2005 opgemaakt en ondertekend door [de deskundige], vast gerechtelijke deskundige (als bijlage van het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal genummerd PL0618/05-207612) voorzover inhoudende — zakelijk weergegeven — als volgt:
De betwiste notities op het stuk genummerd 03.07.15.018/102 (te weten een stuk ongelinieerd papier met notities leesbaar als [slachtoffer 2,3 en 4] [001] [slachtoffer 5] [002]) zijn met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geschreven door de degene die de schrijfproef heeft vervaardigd, volgens opgave [verdachte 2].
- 19.
Het schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, te weten een zich in een plastic mapje bevindende stukje papier genummerd 03.07.15.018/102 (als bijlage van het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal genummerd PL0618/05-207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als volgt:
[slachtoffer 2,3 en 4]
[001]
[slachtoffer 5]
[002]
- 20.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0618/04-207612, gesloten en getekend op 22 december 2004 door [verbalisant 6], [verbalisant 5] en [verbalisant 3] en alle drie voomoemd (als bijlage op pagina 7 tot en met 15 van het dossier genummerd PL0618/04-207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van die verbalisanten:
In de woning van de verdachte [medeverdachte 2] werd de volgende notitie aangetroffen: een briefje met de namen [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] met hun telefoonnummers.’
5.3.
Verdachte, een oude bekende van [verdachte 1], had macht over [medeverdachte 1]. De enige relatie die kan worden gelegd tussen [medeverdachte 1] enerzijds en [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] anderzijds loopt via verdachte naar [verdachte 1]. [Medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hadden geen enkele relatie tot de slachtoffers en hadden dan ook zelfstandig geen enkel belang bij intimidatie van de slachtoffers. [Verdachte 1] had dat belang wel omdat [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] bestuurslid waren van een stichting die zich verzette tegen de uitoefening van [verdachte 1] bedrijf op een lokatie die volgens het bestemmingsplan daarvoor niet was aangewezen. Verdachte heeft [verdachte 1] aan [medeverdachte 1] aangewezen als de opdrachtgever. [Medeverdachte 1] is tot actie overgegaan omdat zijn schulden zouden worden kwijtgescholden en omdat [verdachte 1] zijn boetes zou betalen.
5.4.
Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de [verdachte 1] aan de oorsprong van de intimidaties heeft gestaan. Ook heeft het hof kunnen komen tot de beslissing dat [verdachte 1] in nauwe samenwerking met verdachte [medeverdachte 1] onder druk heeft gezet en hem heeft overgehaald de feiten te plegen. De inlichtingen over de lokatie van de brandstichting en de telefoonnummers van de mensen die bedreigd moesten worden kunnen redelijkerwijs gesproken niet anders dan door [verdachte 1] verstrekt zijn. Via verdachte zijn die inlichtingen verstrekt en is betaling beloofd. Verdachte heeft [medeverdachte 1] ook nog kwijtschelding van zijn schuld in het vooruitzicht gesteld als hij de plannen van [verdachte 1] zou uitvoeren.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt dat het hof onder 2 subsidiair bewezen heeft verklaard dat [medeverdachte 1] ‘opzettelijk dreigend’ een molotovcocktail en/of een steen tegen de gevel en/of in de richting van een woning heeft gegooid. Dat [medeverdachte 1] deed ‘opzettelijk dreigend’ heeft gedaan zou niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zijn af te leiden.
6.2.
Van het gooien van een steen en een molotovcocktail tegen een woning gaat een dreiging uit. De bewoners van de woning hebben alle reden om zich door deze gedragingen bedreigd te voelen. Dat [medeverdachte 1] volledig heeft beseft dat zijn gedragingen een bedreiging van de bewoners impliceerden lijkt mij aan geen enkele twijfel onderhevig.
De bewezenverklaring van dit onderdeel is naar mijn mening toereikend met redenen omkleed.
7.
Het tweede middel lijkt mij gegrond zijn, hetgeen tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden. De rechter die zich opnieuw over de zaak zal dienen te buigen zal met de in het eerste middel gestelde schending van de redelijke termijn rekening dienen te houden als deze rechter tot een strafoplegging komt. Het derde en vierde middel kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige toepassing van het tweede lid van art. 440 Sv als de Hoge Raad in goede justitie zal menen te behoren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2009
Bijv. HR 16 december 2008, LJN BF3304; HR 13 januari 2009, LJN BG3533; HR 29 september 2009, LJN BJ2725.