Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-03-2015, nr. 200.161.424
ECLI:NL:GHARL:2015:1724
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
200.161.424
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:1724, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑03‑2015; (Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3564, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Verwijzing Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:2632). Ondertoezichtstelling. Verzoeken tot benoeming deskundige (contra-expertise) en horen getuigen afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.161.424
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, 263039)
beschikking van de familiekamer van 10 maart 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
en
Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuid-Oost Nederland,
gevestigd te Eindhoven,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Pisters-van Rooy te Eindhoven.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing
1.1
De Hoge Raad heeft op 5 september 2014 een beschikking gegeven en daarbij de beschikking van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 3 oktober 2013 met zaaknummer 200.130.557/01 vernietigd en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar de voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1.2
De moeder heeft bij brief die is ingekomen ter griffie van het hof op 4 december 2014 verzocht over te gaan tot verdere behandeling van de zaak.
1.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 4 december 2014 de onder 1.2 bedoelde brief van mr. Van den Heuvel van 3 december 2014 met bijlagen;
- op 7 januari 2015 een brief van mr. Van den Heuvel van 6 januari 2015 met bijlagen;
- op 22 januari 2015 een journaalbericht van mr. Pisters-van Rooij van diezelfde datum.
1.4
Op 26 januari 2015 is de hierna te noemen minderjarige [kind 1] verschenen, die buiten aanwezigheid van de moeder door een raadsheer van het hof is gehoord.
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 10 februari 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is verschenen […], juridisch deskundige van de raad te Eindhoven. Namens de vader is mr. Pisters-van Rooy verschenen.
2. De vaststaande feiten
2.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 2002, en [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2006. De ouders hebben hun relatie in augustus 2012 verbroken. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind 1]. De moeder is alleen belast met het gezag over [kind 2]. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder.
2.2
Op 26 september 2012 heeft een geweldsincident plaatsgevonden, waarbij de vader de moeder in het bijzijn van de minderjarigen heeft aangevallen met een zwaard, althans een daarop gelijkend voorwerp. De moeder heeft daarna elk contact met de vader verbroken. Ook de minderjarigen hebben geen contact meer met de vader gehad. Het contact dat tussen de vader en de kinderen heeft plaatsgevonden, is onder begeleiding geweest.
2.3
Naar aanleiding van verzoeken van de ouders, over en weer, tot wijziging van het
ouderlijk gezag, heeft de rechtbank Oost-Brabant aan de raad verzocht een onderzoek in te stellen met betrekking tot het gezag en de mogelijkheden voor een omgangsregeling. Het raadsonderzoek is neergelegd in een rapport van 14 mei 2013. De raad adviseert de rechtbank de ouders gezamenlijk te belasten met het gezag over [kind 2] en een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vast te leggen. Op basis van dit rapport heeft de raad tevens ambtshalve de rechtbank verzocht de minderjarigen onder toezicht te stellen.
2.4
Ter zitting is namens de moeder aan de kinderrechter verzocht het verzoek van de Raad af te wijzen en, subsidiair, om op de voet van artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) nader onderzoek te laten doen door een deskundige, waarbij de moeder dacht aan een psychomotorisch kindertherapeut.
2.5
De kinderrechter heeft bij beschikking van 18 juli 2013 de minderjarigen onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kinderrechter overwoog dat gebleken is dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd: zij zijn getuige geweest van huiselijk geweld en worden belast met de strijd van de ouders over het verbreken van hun relatie en met de angst van de moeder voor de vader; zij hebben geen contact meer met de vader. Anders dan de moeder was de kinderrechter van oordeel dat de minderjarigen hulp nodig hebben voor de verwerking van hetgeen zij hebben gezien en meegemaakt. De kinderrechter miskende niet dat de moeder angst kan hebben voor de vader, maar overwoog dat desalniettemin van haar mag worden verwacht dat zij, in het belang van de kinderen, alles eraan doet om met die angst te leren omgaan. Door de opstelling van de moeder komt vrijwillige hulpverlening aan de minderjarigen niet van de grond. Om die reden zal een neutrale gezinsvoogd het initiatief moeten nemen en ervoor moeten zorgen dat de minderjarigen krijgen wat zij nodig hebben.
2.6
De moeder heeft tegen de beschikking van de kinderrechter hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek betreffende de ondertoezichtstelling van de minderjarigen alsnog af te wijzen.
In hoger beroep heeft de moeder twee rapporten overgelegd (voor elke dochter één) van de psychomotorische kindertherapeute H.C. Böhm-Dekkers. Ter zitting heeft zij haar subsidiaire verzoek om benoeming van een deskundige herhaald.
2.7
Het hof heeft bij beschikking van 3 oktober 2013 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof was met de kinderrechter van oordeel dat aan de minderjarigen hulp of begeleiding dient te worden geboden ter verwerking van het huiselijk geweld waarvan zij getuige waren; het hof acht het ook nodig dat zij in staat worden gesteld het beeld bij te stellen dat daardoor van hun vader is ontstaan. Het van de ene op de andere dag verdwijnen van de vader uit hun leven houdt, zeker in de onderhavige situatie, een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen in. De moeder heeft zowel voor zichzelf als voor de minderjarigen geen hulpvraag en lijkt, aldus het hof, geen besef te hebben van de gevolgen die de gebeurtenis op 26 september 2012 en het plotseling afbreken van elk contact met de vader voor de kinderen hebben. Niet te verwachten is dat de moeder zal zorgdragen voor de nodige behandeling dan wel begeleiding van de kinderen. Het hof heeft het beroep van de moeder op artikel 810a Rv verworpen en daartoe overwogen dat het hof zich voldoende voorgelicht acht en dat een nader onderzoek zoals door de moeder verzocht niet mede tot beslissing van de zaak kan leiden. Anders dan de moeder ziet het hof in de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van het raadsrapport geen aanleiding tot een nader onderzoek.
2.8
Namens de moeder is beroep in cassatie ingesteld. Zij is onder meer met een klacht opgekomen tegen de afwijzing van haar subsidiaire verzoek om een deskundige te benoemen op de voet van artikel 810a Rv. Bij beschikking van 5 september 2014 heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft onder meer ten aanzien van de voormelde klacht overwogen:
De klachten van het onderdeel slagen. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen, respectievelijk dat de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van het raadsrapport geen aanleiding geven tot een nader onderzoek heeft het miskend dat noch het een noch het ander de afwijzing van een verzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv rechtvaardigt.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat een nader onderzoek, zoals door de moeder verzocht, niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, is dit oordeel onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat de moeder voor het hof heeft aangevoerd dat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming de beslissing over de ondertoezichtstelling niet kan dragen, en daarbij rapporten van door haar geraadpleegde deskundigen heeft overgelegd waarin bevindingen uit het raadsrapport gemotiveerd in twijfel worden getrokken.
3. De motivering van de beslissing
3.1
In de behandeling na verwijzing dienen de volgende grieven van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter nog te worden beoordeeld:
1. De grief van de moeder dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling van artikel 1:254 lid 1 BW;
2. De grief van de moeder dat de rapportage door de raad niet deugdelijk is en/althans gemotiveerd door de moeder is betwist dat op grond van die rapportage een ondertoezichtstelling niet gerechtvaardigd is;
3. De grief van de moeder dat een ondertoezichtstelling niet nodig is omdat het goed gaat met de kinderen, er voldoende ondersteuning is vanuit het netwerk van de moeder, hetgeen door school en de huisarts wordt bevestigd;
4. De grief van de moeder tegen het opleggen van een omgangs-ondertoezichtstelling;
5. Het verzoek van de moeder tot benoeming van kindertherapeute H.C. Böhm-Dekkers tot deskundige op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv;
6. Het verzoek van de vrouw tot het horen van de kinderen, kindertherapeute Böhm-Dekkers en psycholoog S.D. Beunder als getuigen.
3.2
De moeder voert onder meer het volgende aan. De kinderrechter heeft nauwelijks acht geslagen op haar gemotiveerde verweer tegen het inleidende verzoek van de raad en er is niet gemotiveerd op beslist.
De rapportage van de raad is niet deugdelijk en innerlijk tegenstrijdig. De raad heeft bovendien nagelaten belangrijke informanten te horen. Voorts is geen acht geslagen op de informatie van school en de huisarts.
De raad gaat zonder deugdelijke motivering ervan uit dat contactherstel van de kinderen met de vader noodzakelijk is. De raad miskent evenwel het gewelddadige gedrag van de vader. De kinderrechter heeft bovendien miskend dat ook een zaak aanhangig is betreffende het gezag over en de omgang met de kinderen. Denkbaar is dat gezamenlijk gezag en een omgangsregeling niet gewenst zijn. Er zijn overigens volgens psycholoog Beunder contra-indicaties voor een omgangsregeling.
De kinderen zijn getuige geweest van gewelddadigheden van de vader jegens de moeder, maar er is geen reden voor ondertoezichtstelling. Indien de kinderen door getuige te zijn geweest ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd kan een ondertoezichtstelling daaraan niets veranderen.
Een ondertoezichtstelling is een ultimum remedium en er staan in het raadsrapport geen aanknopingspunten die een ondertoezichtstelling nodig maken.
De kinderen zitten blijkens het onderzoek door kindertherapeute Böhm-Dekkers goed in hun vel en functioneren adequaat. De angst van de moeder jegens de vader is blijkens de verklaring van psycholoog Beunder normaal. Niet gebleken is dat vrijwillige hulpverlening nodig zou zijn, waaruit die zou moeten bestaan en welke opstelling van de moeder ervoor zou zorgen dat die hulp niet van de grond zal komen.
3.3
Het hof overweegt als volgt.
Ondertoezichtstelling (de in 3.1 sub 1 tot en met 4 genoemde grieven)
3.4
Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), zoals dat gold tot 1 januari 2015 en dat in deze zaak op grond van het overgangsrecht van toepassing is gebleven, onder toezicht worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.5
Uit de stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling is besproken komt het volgende naar voren.
Het geweldsincident dat op 26 september 2012 heeft plaatsgevonden was een zeer ernstig voorval. De kinderen zijn getuige geweest van dit gewelddadige incident tussen de vader en de moeder. De vader is voor dit feit strafrechtelijk vervolgd.
Er is nadien geen begeleiding van de kinderen bij het verwerken van het gewelddadige incident en van de echtscheiding geweest.
Na het incident is het contact met de vader verbroken. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij nog steeds angstig is voor de vader. Zij heeft geen professionele hulpverlening gezocht, omdat zij van mening is dat zij geen professionele hulp nodig heeft. Voorts heeft de moeder ter zitting gesteld dat het goed gaat met de kinderen. De moeder acht het dan ook niet noodzakelijk dat hulpverlening voor de kinderen wordt ingeschakeld, ondanks andersluidende adviezen van deskundigen. Volgens de moeder is het afdoende dat zij en de kinderen beschikken over een goed sociaal netwerk.
3.6
In het raadsrapport d.d. 14 mei 2013 (pagina 11) staat het volgende vermeld:
(…)
Moeder weigert medewerking aan het raadsonderzoek zodat er geen zicht kan ontstaan op de ontwikkeling van de kinderen en de mogelijkheden ten aanzien van een contactregeling. Moeder geeft aan geen enkel contact met vader te willen vanuit angst. Zij heeft geen idee hoe ze om moet gaan met een eventuele vraag van de kinderen naar hun vader. Moeder weigert structureel hulp in haar situatie daar ze van mening is dat ze geen hulp nodig heeft. Dit maakt dat er geen verandering zal komen in de huidige situatie die de Raad als zeer onwenselijk en zelfs bedreigend acht voor de kinderen. De Raad ziet vanuit moeder enkele belemmeringen om te komen tot een
contactregeling.
(…)
Moeder heeft geen enkele hulpvraag. Hulpverlening in een vrijwillig kader zal dan
ook geen resultaat hebben. Toch is de Raad voor de Kinderbescherming van
mening dat hulpverlening noodzakelijk is. De beide kinderen worden belast met
de echtstrijdingsstrijd, wat een bedreiging is voor hun ontwikkeling. Moeder geeft
aan niet te weten hoe ze om zal gaan met toekomstige vragen van de kinderen
betreffende hun vader. Moeder zegt bang te zijn van vader. De Raad acht
hiervoor professionele begeleiding noodzakelijk.
3.7
Moeder heeft opdracht gegeven aan de kindertherapeute Böhm-Dekkers en haar gevraagd of [kind 1] en [kind 2] zich ontwikkelen tot een harmonische persoonlijkheid en hoe ze nu denkt over hun papa of ze hem missen en of ze het contact met hem zouden willen herstellen. In de door Böhm-Dekkers opgemaakte rapporten staat als reden van aanmelding vermeld: “Moeder wil een onafhankelijk onderzoek n.a.v. de rapportage van de Raad van Kinderbescherming d.d. 3-5-2013.”
3.8
Böhm-Dekkers heeft haar rappor over [kind 1] opgesteld op basis van de gegevens uit het anamnesegesprek met de moeder van 24 juli 2013 en uit eigen onderzoek en observaties van 29 juli, 1 augustus en 8 augustus 2013. In het rapport van 28 augustus 2012 staat onder meer het volgende vermeld:
Conclusie:
[kind 1] functioneert goed op cognitief, motorisch en sociaal gebied.
Emotioneel: Er is sprake van een verleden waarin zij zich onveilig voelde vanwege agressief en onvoorspelbaar gedrag door vader wat culmineerde in een aanval met een mes op haar moeder waar zij bij was. Hier praat ze over.
Ze benoemt/vertelt vaak over angst, boosheid en verdriet maar laat het nog weinig zien in mimiek en pantomimiek. Alsof ze de gebeurtenissen uit het verleden cognitief wel goed ‘op een rijtje’ heeft staan, maar haar gevoelens hierover onderdrukt. Daarnaast voelt ze een grote zorg voor mama en haar zusje. De door [kind 1] beschreven negatieve gevoelens hebben mogelijk als gevolg dat zij erg afwachtend is geworden.
(…)
Advies:
De belangrijkste voorwaarde om uit te groeien tot een harmonische persoonlijkheid is aanwezig: [kind 1] ervaart de rust van de huidige situatie met moeder en [kind 2] als veilig en positief.
Gezien bovenstaande conclusie is voor [kind 1] extra begeleiding wel wenselijk, mogelijk in de vorm van psychomotorische kindertherapie. Ik ben van oordeel dat er tijdens de onderzoeksfase een vertrouwensrelatie werd opgebouwd en daarom ben ik graag bereid om [kind 1] deze begeleiding te geven.
(…) Er is sprake van een goede en evenwichtige (opvoeding) situatie binnen het gezin. Ik zie in de huidige ontwikkeling van [kind 1] geen aanknopingspunten die een maatregel als onder toezichtstelling nodig maakt. Contact met de vader is op dit moment zeker niet in het belang van [kind 1].
3.9
Böhm-Dekkers heeft haar rappor over [kind 2] opgesteld op basis van gegevens uit het anamnesegesprek met de moeder van 24 juli 2013 en uit eigen onderzoek en observaties van 8, 9 en 15 augustus 2013. In het rapport van 28 augustus 2012 staat onder meer het volgende vermeld:
(…)
Conclusie:
Het gaat goed met [kind 2] ze functioneert goed in alle gedragscomponenten. De aanslag van vader op moeder is ze niet vergeten, maar zowel daarmee als met het verleden waarin ze veel negatieve ervaringen opdeed lijkt ze om te kunnen gaan.
Advies:
De belangrijkste voorwaarde om uit te groeien tot een harmonische persoonlijkheid is aanwezig: [kind 2] ervaart de rust van de huidige situatie met moeder en [kind 1] als veilig en positief. Er is nu sprake van een evenwichtige situatie waarin [kind 2] zich goed ontwikkelt. Gezien de gewelddadige gebeurtenissen in het verleden van haar jonge leventje blijft het belangrijk dat moeder haar ontwikkeling extra in de gaten houdt. Moeder en ik hebben samen afgesproken dat ik het komende jaar betrokken blijf bij de ontwikkeling van [kind 2] door middel van regelmatige gesprekken met moeder en spel met [kind 2]. Er is sprake van een goede en evenwichtige (opvoeding) situatie binnen het gezin. Ik zie in de huidige ontwikkeling van [kind 2] geen aanknopingspunten die een maatregel als onder toezichtstelling nodig maakt.
3.10
Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat de kinderen hulp nodig hebben voor de verwerking van wat zij hebben gezien en meegemaakt en nog dagelijks meemaken doordat zij worden belast in de strijd van de ouders over het verbreken van de relatie en doordat zij getuige zijn geweest van de ruzies van hun ouders, in het bijzonder van het geweldsincident op 26 september 2012. Het hof acht professionele en deskundige hulp voor de kinderen geboden en is van oordeel dat het niet aannemelijk is dat hulpverlening in een vrijwillig kader van de grond zal komen, gelet op de houding van de moeder. Het hof miskent niet dat de moeder angst heeft voor de vader, maar van haar mag desondanks worden verwacht dat zij in het belang van de kinderen er alles aan doet om te leren omgaan met die angst en dat zij professionele hulp hierbij zoekt, ook voor de kinderen. De opstelling van de moeder zorgt ervoor dat vrijwillige hulpverlening niet van de grond komt of zal komen. Het hof merkt daarbij op dat deze hulpverlening niet alleen door de raad is geadviseerd, maar ook uitdrukkelijk door de deskundige Böhm-Dekkers die de moeder naar aanleiding van het conceptrapport van de raad zelf heeft geraadpleegd.
3.11
Het hof is van oordeel dat sprake is van bijzonder ernstige situatie (een ernstige vorm van huiselijk geweld in tegenwoordigheid van de kinderen en vervolgens het plotsklaps verbreken van ieder contact met de vader), dat hulp bij de verwerking althans begeleiding van de kinderen, ook al zou het op dit moment goed met hen gaan. noodzakelijk is en dat de moeder weigert hieraan haar medewerking te geven. Op grond van het vorenstaande is het hof dan ook van oordeel dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van de minderjarigen rechtvaardigen. Anders dan de moeder stelt, is de ondertoezichtstelling niet slechts verzocht in het kader van een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen.
Onderzoek op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv (de in 1.3 sub 5 genoemde grief)
3.12
De moeder heeft een beroep gedaan op artikel 810a, tweede lid, Rv. Zij heeft op grond van dit artikel verzocht om een deskundige te benoemen en deze deskundige nader onderzoek te laten verrichten. Het hof wijst dit verzoek van de moeder af.
Artikel 810a Rv regelt het recht op contra-expertise. Artikel 810a, tweede lid, Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a, tweede lid, Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
In artikel 810a, tweede lid, Rv gaat het om de vraag of de moeder, die het duidelijk niet eens was met de gevolgtrekking van de raad, voldoende gelegenheid heeft gehad om weerwoord te bieden aan hetgeen de raad en zijn deskundigen hebben aangevoerd over de noodzaak van de verzochte ondertoezichtstelling.
3.13
Het hof is van oordeel dat de ‘equality of arms’ voldoende is verzekerd doordat de moeder in het stadium van hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch zich uit eigener beweging heeft voorzien van rapporten van een kindertherapeute omtrent de minderjarigen.
Voor zover het hof in deze zaak van oordeel zou zijn dat een nader onderzoek moet worden gelast, dan meent het hof dat een objectieve deskundige dit nader onderzoek zou dienen te verrichten die niet eerder (door een van de partijen) bij de zaak betrokken is. Om die reden komt Böhm-Dekkers als deskundige niet in aanmerking. Het hof is evenwel van oordeel dat het benoemen van een deskundige strijdig is met het belang van de kinderen, zodat op deze grond het verzoek van moeder niet toewijsbaar is. Het is immers niet in het belang van de minderjarigen dat zij opnieuw aan een dergelijk onderzoek worden onderworpen. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met het feit dat in de gezags- en omgangsprocedure die bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch aanhangig is tevens nader onderzoek is bevolen. De kinderen dienen niet nog verder te worden belast met extra onderzoeken. Tijdens het gesprek met [kind 1] is door haar bovendien gezegd dat zij niet nogmaals met iemand over de zaak wil spreken.
Verzoek tot het horen van getuigen (de in 1.3 sub 6 genoemde grief)
3.14
Blijkens de brief d.d. 6 januari 2015 van de advocaat van de moeder gaat het thans in hoger beroep om:
a. het horen van de minderjarigen;
b. het horen van de psycholoog Beunder en de kindertherapeute Böhm-Dekkers.
Blijkens de door de moeder ter zitting van 10 september 2013 overgelegde pleitnotitie wenst de moeder de kinderen te laten horen om te vernemen of het waar is hetgeen in de brief van 25 maart 2013 door de advocaat van de moeder is gesteld over de ervaringen van de kinderen van het gesprek met drs. Van Berlo (de onderzoekster van de raad) en of de minderjarigen vertrouwen stellen in de kindertherapeute Böhm-Dekkers. De moeder wenst de psycholoog Beunder en de kindertherapeute Böhm-Dekkers te horen omdat zij kunnen bevestigen dat naar hun mening een ondertoezichtstelling niet nodig is en dat een regeling voor omgang met de vader ongewenst is. Tevens zou kindertherapeute Böhm-Dekkers volgens de moeder kunnen bevestigen dat zij bereid is om beroepsmatig contact te houden met de moeder en de minderjarigen.
3.15
Wat betreft het aanbod onder a, verwijst het hof naar hetgeen onder punt 3.13 is overwogen.
Bovendien is [kind 1] ten aanzien van het inleidende verzoek van de raad tot een ondertoezichtstelling reeds door het hof gehoord. Het hof acht de te bewijzen aangeboden beleving van de minderjarigen van het eerste gesprek met de raadonderzoekster overigens niet relevant voor het antwoord op de vraag of een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Aan de vraag of de minderjarigen in de therapeute Böhm-Dekkers vertrouwen stellen komt het hof niet toe, omdat de moeder de noodzaak niet ziet van begeleiding van de minderjarigen en het hof toezicht op hun opvoeding en verzorging wel noodzakelijk acht. Het hof voegt hieraan, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 3.13 is overwogen, toe dat het horen van de kinderen niet in hun belang is.
Het aanbod onder b ziet niet op het bewijs van bepaalde feiten, maar op de daaruit te maken gevolgtrekkingen.
De moeder heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zullen leiden.
Het verzoek van de moeder tot het horen van getuigen zal dan ook worden afgewezen.
4. De slotsom
4.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.
4.2
Voor zover de vrouw heeft bedoeld om een proceskostenveroordeling te verzoeken, is dit onvoldoende onderbouwd. Overigens ziet het hof geen aanleiding om een dergelijk verzoek toe te wijzen.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juli 2013, ;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.F. Hillen, voorzitter, J.H. Lieber en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 10 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.