HR, 15-05-2009, nr. 07/11245
ECLI:NL:HR:2009:BH6531
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-05-2009
- Zaaknummer
07/11245
- LJN
BH6531
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BH6531, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH6531
ECLI:NL:HR:2009:BH6531, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH6531
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Wissel- en chequerecht. Aansprakelijkheid bank; geen algemene zorgplicht niet-betrokken bank tot onderzoek op valsheid van ter incasso aangeboden cheque ten behoeve van derden (81 RO).
07/11245
mr. L. Timmerman
Zitting 13 maart 2009
Conclusie inzake:
[Eiseres]
Eiseres tot cassatie
tegen
ABN Amro BANK N.V.
(hierna: ABN Amro)
Verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of een niet-betrokken bank gehouden is een bij haar ter incasso aangeboden cheque ten behoeve van derden op valsheid te onderzoeken.
1. Feiten(1)
1.1 [Eiseres] is een vleesveredelingsbedrijf. Een van haar klanten is Meiniger Wurstspezialitäten aus Thüringen GmbH (hierna: Meiniger) te Meinigen, Duitsland.
1.2 Op 27 mei 2002 is bij het kantoor van ABN Amro in Venlo door [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) een cheque ter waarde van € 34.329,24 ter incasso aangeboden. Op de cheque staat Meiniger als verlener van de betalingsopdracht - oftewel de trekker - vermeld. De betrokken bank is Rhön-Rennsteig-Sparkasse (hierna: RRS). Als begunstigde - oftewel de nemer - staat [betrokkene 1] vermeld. ABN Amro heeft de cheque na ontvangst doorgezonden naar RRS.
1.3 Het bedrag van de cheque is van de rekening van Meiniger afgeschreven. ABN Amro heeft begin juni 2002 het bedrag van RRS ontvangen. Daarna heeft zij op 6 juni 2002 de bankrekening van [betrokkene 1] gecrediteerd met een bedrag van € 34.277,75 (het bedrag van de cheque minus de kosten).
1.4 [Eiseres] heeft bij haar huisbankier Fortis geïnformeerd naar een cheque van Meiniger. Uit onderzoek van Fortis via RRS is naar voren gekomen dat een cheque van Meiniger bij RRS is aangeboden via het kantoor van ABN Amro in Venlo en dat het chequebedrag is bijgeschreven op de bankrekening van [betrokkene 1].
1.5 Op 10 juli 2002 heeft Fortis ABN Amro ervan op de hoogte gesteld dat de door [betrokkene 1] ter incasso aangeboden cheque waarschijnlijk vervalst was. Daarna heeft ABN Amro de bankrekening van [betrokkene 1] geblokkeerd. Op de bankrekening van [betrokkene 1] stond toen nog € 775,84.
2. Procesverloop
2.1 Bij dagvaardingen van 17 maart 2003 heeft [eiseres] ABN Amro en Fortis gedagvaard en gevorderd hen hoofdelijk, althans ABN Amro of Fortis, te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 34.329,24. De vordering tegen Fortis is afgewezen bij vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 4 mei 2005. Tegen deze afwijzing is geen hoger beroep ingesteld. In cassatie is slechts de vordering jegens ABN Amro van belang. Aan deze vordering legt [eiseres] ten grondslag dat ABN Amro onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door tot uitbetaling van de cheque aan [betrokkene 1] over te gaan, nu er duidelijk geknoeid was met de cheque. Als productie I bij de dagvaarding heeft [eiseres] een cheque overgelegd, waarvan zij stelt dat zij deze van Meiniger heeft ontvangen (hierna cheque I). Op 28 januari 2004 heeft ABN Amro de aan haar ter incasso aangeboden cheque (hierna cheque II) gedeponeerd ter griffie van de Rechtbank Amsterdam.(2)
2.2 Bij tussenvonnis van 4 mei 2005 overweegt de rechtbank dat indien cheque II tegen het licht wordt gehouden met het blote oog waar te nemen is dat het papier, in het vak waar de gegevens van de nemer vermeld zijn, verkleuringen oftewel lichtere plekken vertoont. De rechtbank heeft een comparitie gelast voor onder meer nadere inlichtingen van partijen op dit punt, met name over de vraag of ABN Amro deze verkleuringen had moeten opmerken toen cheque II aan haar ter inning werd aangeboden.
2.3 Bij eindvonnis van 1 maart 2006 heeft de rechtbank de vordering van [eiseres] afgewezen. De rechtbank overweegt (rov. 3.1) dat de kern van het geschil is de vraag of ABN Amro in strijd heeft gehandeld met haar jegens [eiseres] geldende zorgplicht door, alvorens op de cheque te betalen, deze niet nader te onderzoeken. De rechtbank overweegt dat deze zorgplicht in de eerste plaats de controle van de wettelijke vereisten waaraan een cheque moet voldoen behelst. Daarnaast is een bank gehouden een cheque te controleren op mogelijke (andere) gebreken die aan een oorspronkelijk geldige cheque de geldigheid zouden kunnen ontnemen. Partijen hebben geen geschil over de vraag of de cheque die aan ABN Amro is aangeboden en waarop zij heeft uitbetaald, voldeed aan de wettelijke vereisten, aldus de rechtbank. [Eiseres] heeft uitsluitend gesteld dat de bank in strijd heeft gehandeld met hetgeen haar op grond van opvattingen in het maatschappelijk verkeer betaamt door de cheque niet aan een nader onderzoek te onderwerpen, terwijl zij in één oogopslag zou hebben moeten zien dat ermee is geknoeid.
2.4 De rechtbank overweegt vervolgens (rov. 3.2) dat de vraag óf met de cheque geknoeid is, hetgeen [eiseres] heeft gesteld en ABN Amro heeft bestreden, thans niet aan de orde is. Aan de orde is allereerst de vraag of de medewerker van ABN Amro zodanige onregelmatigheden aan de betrokken cheque had moeten opmerken dat deze hem aanleiding hadden moeten geven tot een nader onderzoek.
2.5 Naar het oordeel van de rechtbank (rov. 3.3) behoeft een bankmedewerker een aangeboden cheque niet tegen het licht te houden om te voldoen aan de zorgvuldigheid die een bank betaamt op grond van de opvattingen hieromtrent in het maatschappelijk verkeer. Alleen indien een aangeboden cheque op het eerste gezicht - uitgaande van een redelijke mate van oplettendheid - zichtbare onregelmatigheden vertoont, kan de verplichting bestaan dat de cheque nader moet worden onderzocht en daarbij tegen het licht moet worden gehouden.
2.6 De rechtbank oordeelt (rov. 3.4) dat in casu geen sprake is van een op het eerste gezicht kenbaar gebrek aan cheque II. Bij de bestudering en vergelijking van cheque I en cheque II rijst volgens de rechtbank wel een vermoeden van vervalsing. De bankmedewerker die op 27 mei 2002 cheque II ter incasso aangeboden kreeg, heeft slechts deze cheque gezien en niet ook cheque I. De rechtbank is van oordeel dat van cheque II op zichzelf beschouwd niet kan worden gezegd dat op het eerste gezicht moet worden opgemerkt dat daarmee is geknoeid. De verkleuringen op deze cheque zijn alleen dan zodanig herkenbaar dat die tot nader onderzoek aanleiding zouden hebben moeten geven, indien de cheque tegen het licht wordt gehouden. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat ABN Amro deze verkleuringen had moeten opmerken, zodat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld door cheque II niet aan een nader onderzoek te onderwerpen en erop uit te betalen.
2.7 De rechtbank overweegt ten overvloede (rov. 3.5) dat, anders dan [eiseres] stelt, zich hier niet een geval voordoet dat is te vergelijken met die in de door ABN Amro aangehaalde jurisprudentie, te weten Rechtbank Rotterdam, 17 oktober 1975, NJ 1977, 37 en Rechtbank Utrecht, 26 maart 1997, JOR 1997, 98. In het vonnis van de Rechtbank Rotterdam ging het om een cheque waarop de tenaamstelling op duidelijk zichtbare wijze was doorgehaald en vervangen. In het vonnis van de Rechtbank Utrecht voldeed de cheque niet aan de vereisten van artikel 178 WvK.
2.8 [Eiseres] is op 16 mei 2006 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van de rechtbank van 4 mei 2005 en het eindvonnis van 1 maart 2006 tussen haar en ABN Amro gewezen. [Eiseres] heeft twee grieven gericht tegen het tussenvonnis en negen grieven tegen het eindvonnis.
2.9 Bij arrest van 3 mei 2007 heeft het hof Amsterdam de bestreden vonnissen bekrachtigd. In rov. 4.3 van het arrest bespreekt het hof de eerste grief van [eiseres], die opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat de cheque verkleuringen vertoont indien deze tegen het licht wordt gehouden. De grief houdt in dat de verkleuringen ook waar te nemen zijn wanneer de cheque bij normaal licht in de hand wordt gehouden, waardoor er licht onder de cheque schijnt. Het hof overweegt:
"4.3 (..) Het hof heeft op dit punt de - ter griffie gedeponeerde- (originele) cheque onderzocht, en geconstateerd dat wanneer de cheque bij normaal licht in de hand wordt gehouden, zonder speciale lichtbron onder de cheque, geen verkleuringen zichtbaar zijn. Het hof verwerpt dus de conclusie van [eiseres], dat de medewerker van ABN Amro aan wie de cheque ter hand gesteld is reeds dadelijk de verkleuringen en daarmee de vervalsing had behoren op te merken. Aan dit oordeel doet niet af dat het handschrift waarmee op de cheque de nemer is ingevuld afwijkt van het handschrift waarmee de rest van de cheque is ingevuld. Dit enkele feit wettigt immers niet een vermoeden dat het om een vervalsing gaat. De eerst grief faalt."
2.10 In rov. 4.4 en 4.5 komt de tweede grief aan de orde. Deze grief berust op de stelling dat op ABN Amro als bank een bijzondere zorgplicht rust, die meebrengt dat elke bij haar ter incasso aangeboden cheque wordt onderzocht op enige sporen van valsheid (omdat cheques nu eenmaal kunnen worden vervalst). Het hof oordeelt hiertoe als volgt:
"4.4 (..) Deze stelling vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht. In het bijzonder kan van een bank die niet de betrokkene is, en aan wie cheques worden aangeboden ter doorzending en incasso bij een andere bank, niet worden gevergd dat zij zulke cheques onderwerpt aan enig onderzoek ten behoeve van personen wier betrokkenheid bij de cheque voor haar niet kenbaar is, en zonder dat de cheque op het eerste gezicht aanleiding geeft tot een vermoeden van valsheid. In het wettelijk stelsel wordt degeen die een cheque te goeder trouw heeft verkregen beschermd tegen aanspraken van chequeschuldeisers. Daarbij past niet, een incasserende bank te belasten met een zo verstrekkende zorgplicht als door [eiseres] verdedigd.
Nu ABN Amro op het eerste gezicht geen sporen van valsheid aan de onderhavige cheque behoefde te ontwaren, had zij geen aanleiding deze aan een nader onderzoek te onderwerpen."
2.11 Het hof bespreekt nog de in de toelichting op de tweede grief door [eiseres] aangevoerde andere factoren die de argwaan van ABN Amro hadden moeten wekken. [Eiseres] noemt naast de verschillende handschriften en de grote waarde van de cheque de omstandigheden dat de cheque werd geïncasseerd door een natuurlijke persoon op een 'loze rekening' waarop nauwelijks of geen saldo heeft gestaan, en afkomstig was van een Duitse onderneming terwijl cheques "de afgelopen jaren"steeds meer uitsluitend in internationale handelszaken worden gebruikt. Het hof oordeelt hieromtrent:
"4.5 (..) dat zulke omstandigheden wellicht een rol konden spelen als de cheque was voorzien van een kruising als bedoeld in artikel 214 WvK (overeenkomend met artikel 37 van de Eenvormige Chèquewet), waardoor het aannemen, innen en betalen van de cheque aan beperkingen zou zijn onderworpen. Nu de onderhavige cheque echter niet gekruist was, vormen de genoemde omstandigheden, ook tezamen genomen, geen reden, ABN Amro jegens [eiseres] gehouden te achten tot verdergaand onderzoek, nu zij op het eerste gezicht geen sporen van valsheid aan de cheque constateerde.
ABN Amro is jegens [eiseres] niet tekort geschoten in enige zorgplicht. De tweede grief faalt dus eveneens."
2.12 Het hof overweegt (rov. 4.6) dat op het vorenoverwogene alle grieven afstuiten. Het overweegt nog dat de uiteenzetting ten overvloede van de rechtbank - waarin zij aangeeft waarom een beroep op twee andere uitspraken [eiseres] niet kan baten - juist is.
2.13 [Eiseres] heeft tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel is onderverdeeld in twee onderdelen. Het tweede onderdeel valt uiteen in diverse subonderdelen. Onderdeel 1 klaagt over rov. 4.1 en 4.2 van het bestreden arrest. Deze rov. luiden als volgt:
"4.1 Het gaat in dit geding om handelingen met betrekking tot een cheque ten bedrage van € 34.329,24, getrokken door een als Meiniger aangeduide firma op de Duitse bank Rhön-Rennsteig-Sparkasse, hierna te noemen RRS. Deze cheque was betaalbaar gesteld aan een persoon genaamd [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft de cheque geëndosseerd en ter incasso aangeboden aan ABN Amro, waarna ABN Amro de cheque aan RRS heeft doorgeleid ter betaling. RRS heeft de cheque betaald, waarna ABN Amro [betrokkene 1] voor het chequebedrag heeft gecrediteerd in rekening-courant.
4.2 [Eiseres] stelt dat de cheque oorspronkelijk te haren name was gesteld en in die vorm door haar aan haar eigen bank - Fortis - was gezonden, maar kennelijk daarna is ontvreemd en vervalst. [Eiseres] houdt ABN Amro aansprakelijk voor de schade die zij lijdt doordat - samengevat - ABN Amro de valsheid niet heeft gesignaleerd en de cheque aan [betrokkene 1] heeft uitbetaald."
Het onderdeel klaagt dat deze rov. rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn omdat redelijkerwijs niet langer tussen partijen in discussie is dat de bewuste cheque, zoals die door [betrokkene 1] aan ABN Amro is aangeboden, vals is gelet op het feit dat ook ABN Amro in haar MvA(4) verklaart over de zichtbare verkleuringen met betrekking tot het bij haar kantoor in Venlo aangeboden exemplaar. Dat de cheque vals is, wordt volgens het onderdeel ondersteund door productie 1 en 2 bij de inleidende dagvaarding waaruit blijkt dat Meiniger de oorspronkelijke cheque betaalbaar heeft gesteld aan [eiseres], althans dat Meiniger de oorspronkelijke cheque betaalbaar heeft gesteld aan [eiseres] wordt door ABN Amro niet serieus betwist. Indien en voor zover het hof geoordeeld heeft dat de (oorspronkelijke) cheque door Meiniger betaalbaar is gesteld aan [betrokkene 1] miskent het hof volgens het onderdeel dat het als vaststaand had moeten beschouwen, althans voorshands bewezen had moeten achten dat het hier om een vervalsing ging, althans is het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Indien de overweging zo moet worden begrepen dat de valse cheque betaalbaar was gesteld aan [betrokkene 1], dan had het hof dat met zoveel woorden moeten overwegen en is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.2 De vraag of er discussie tussen partijen bestaat over de valsheid van de bewuste cheque betreft uitleg van de processtukken. Dit is een feitelijke vraag. Waar het onderdeel het oordeel van het hof in die zin leest dat Meiniger de cheque betaalbaar heeft gesteld aan [betrokkene 1] mist de klacht feitelijke grondslag. Dit geldt ook waar het onderdeel het oordeel van het hof zo leest dat de valse cheque betaalbaar was gesteld aan [betrokkene 1]. Het hof heeft m.i. niet geoordeeld dat cheque II door Meiniger (cursivering van mij: LT) betaalbaar is gesteld aan [betrokkene 1]. Het hof heeft slechts geoordeeld dat cheque II betaalbaar was gesteld aan [betrokkene 1]. Daarmee bedoelt het hof m.i. dat [betrokkene 1] op de cheque als nemer was aangemerkt. Het hof geeft het door de rechtbank vastgestelde feit dat [betrokkene 1] als begunstigde oftewel nemer vermeld staat in eigen woorden weer. Hiermee spreekt het hof geen oordeel uit over de vraag of Meiniger zelf de naam van [betrokkene 1] op de cheque heeft vermeld of dat een ander dat later gedaan heeft. In rov. 4.2 geeft het hof slechts de grondslag aan van de vordering van [eiseres]. Dat het hof niet als vaststaand heeft aangenomen, althans niet voorhands bewezen heeft geacht dat de cheque vals was, is in het licht van de gedingstukken begrijpelijk. ABN Amro heeft in eerste aanleg gesteld dat een onverklaarbaar verschil bestaat tussen cheque I en cheque II. Dit is volgens ABN Amro slechts te verklaren door het feit dat er verscheidene cheques in omloop zouden zijn.(5) Wat betreft de op cheque II voorkomende verkleuringen geeft ABN Amro aan dat deze ook op andere wijze (bijvoorbeeld door gemorst vocht, een vochtige duim etc.) kunnen zijn veroorzaakt.(6) De Rechtbank heeft in rov. 3.2 van het eindvonnis overwogen dat de vraag óf met de cheque geknoeid is niet aan de orde was. Tegen deze overweging is in hoger beroep geen grief gericht. Het partijdebat in hoger beroep concentreerde zich op de vraag of de bank de cheque op sporen van valsheid had moeten onderzoeken. Door de valsheid van de cheque in hoger beroep niet uitgebreid te betwisten, heeft de bank haar stellingen hieromtrent in eerste aanleg niet prijsgegeven. De devolutieve werking van het appel brengt met zich dat, indien het hof tot het oordeel zou zijn gekomen dat ABN Amro wel nader onderzoek naar de valsheid van de cheque had moeten doen, het hof alsnog het verweer omtrent de valsheid had moeten beoordelen. M.i. gaat het hof er bij wijze van hypothetische grondslag vanuit dat de cheque vals was. Indien de cheque niet vals was mist [eiseres] immers belang bij de gehele procedure. Voor het geval Uw Raad van oordeel zou zijn dat rov. 4.1 zo moet worden gelezen dat de valse cheque betaalbaar was gesteld aan [betrokkene 1] dient de klacht te falen wegens gebrek aan belang. Deze lezing van rov. 4.1 heeft [eiseres] aan haar vordering ten grondslag gelegd. Het gaat er niet om of de cheque vals was, maar of de bank onderzoek had moeten doen naar de valsheid.
3.3 Onderdeel 2 klaagt over de rov. 4.3 tot en met 6. Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.4 rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is omdat een bank als financiële instelling door geen enkel onderzoek te doen handelt in strijd met hetgeen in het kader van hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Een bank is volgens het onderdeel op basis van de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid bij uitstek gehouden een cheque, die haar wordt aangeboden ter uitbetaling, te controleren op eenvoudig kenbare gebreken, waaronder mede wordt verstaan die gebreken, zoals verkleuringen, die kenbaar zijn als men een cheque tegen het daglicht houdt.
3.4 De klacht faalt. Zoals de rechtbank in het eindvonnis (rov 3.1) onbetwist heeft overwogen, behelst de zorgplicht van ABN Amro in de eerste plaats de controle van de wettelijke vereisten waaraan de cheque moet voldoen. Daarnaast is een bank gehouden een cheque te controleren op mogelijke (andere) gebreken die aan een oorspronkelijk geldige cheque de geldigheid zouden kunnen ontnemen. De Hoge Raad heeft in het arrest Mees Pierson/Ten Bos(7) overwogen dat de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten als jegens derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Het hof heeft de omstandigheden van het geval in ogenschouw genomen en is op basis daarvan tot het oordeel gekomen dat de zorgplicht niet zover reikt als door [eiseres] gesteld. Door aan de hand van de omstandigheden van het geval te oordelen dat de bank geen zorgplicht geschonden heeft is het hof uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Het oordeel dat de omstandigheden van het geval niet tot een zovergaande zorgplicht leiden zoals door [eiseres] gesteld is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
3.5 Onderdeel 2.1.1 bevat drie rechts- en motiveringsklachten. Ten eerste klaagt het onderdeel dat indien de verwerkende banken de enigen zijn die valse cheques kunnen ontdekken door het verrichten van onderzoek, zij dat onderzoek ook in redelijkheid en binnen de grenzen van de mogelijkheden behoren te doen. Ten tweede klaagt het onderdeel dat op ABN Amro als accepterende en incasserende bank temeer de verplichting rust om in redelijkheid onderzoek te doen naar de echtheid van de haar aangeboden cheque, nu niet valt uit te sluiten dat RRS als opvolgend ontvanger van de cheque erop heeft vertrouwd dat ABN Amro dat onderzoek al heeft verricht nu zij de cheque aan RRS heeft aangeboden met de stelling:
"Pay to the order of any Bank, Banker or Trust Company Prior Endorsements guaranteed ABN Amro BANK N.V. Venlo"
en daarmee de indruk heeft gewekt dat zij de cheque heeft gecontroleerd en goed bevonden. Dit maakt ABN Amro volgens het onderdeel aansprakelijk voor de door [eiseres] geleden schade. Ten derde klaagt het onderdeel dat het hof miskend heeft dat onderhavige zaak feitelijk niet afwijkt van de situatie van HR 18 december 1987, NJ 1988, 439, waarin een onrechtmatige daad van een bank werd aangenomen die een haar aangeboden cheque zonder nader onderzoek naar de bevoegdheid van de houder aan de houder had uitbetaald terwijl de houder niet degene was aan wie de cheque betaalbaar was gesteld. In casu is door afwezigheid van elk onderzoek betaald aan een ander dan aan wie de cheque betaalbaar was gesteld, aldus het onderdeel.
3.6 De eerste klacht faalt. Uit de enkele omstandigheid dat de verwerkende banken de enigen zouden zijn die valse cheques kunnen ontdekken door het verrichten van onderzoek, volgt niet dat zij dit onderzoek in de door [eiseres] verlangde omvang ook behoren te doen. De tweede klacht betreft een stelling die geen onderdeel uitmaakt van de rechtstrijd in hoger beroep. Het hof behoefde dan ook niet op deze stelling in te gaan. De klacht faalt. Ook de derde klacht faalt. In HR 18 december 1987, NJ 1988, 439 was de cheque uitbetaald aan een persoon wiens naam niet als nemer op de cheque vermeld stond.
3.7 Onderdeel 2.1.2 klaagt ten eerste dat het onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.4 enerzijds oordeelt dat de bank niet gehouden is tot "enig onderzoek" naar de valsheid van een cheque en het enkele regels verder spreekt van "een zover strekkende zorgplicht als door [eiseres] verdedigd". De stellingen van [eiseres], zoals in de toelichting op grief II, komen er ( juist) op neer dat in haar visie ABN Amro onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij in het geheel de cheque niet heeft onderzocht.(8) In dat verband is het volgens het onderdeel onbegrijpelijk indien het hof dit vervolgens aanduidt als een 'zover strekkende zorgplicht', aangezien het doen van enig onderzoek door de cheque tegen het licht te houden(9) al voldoende was om de verkleuringen te zien en dus om sporen van de vervalsing waar te nemen. Het onderdeel klaagt voorts over de verwerping door het hof van het beroep van [eiseres] op een uitspraak van het hof Amsterdam van 17 juni 1990, NJ 1992, 111, waarin het hof oordeelde dat van een geldinstelling mag worden verlangd dat zij biljetten die ter verzilvering bij haar worden aangeboden met de haar ter beschikking staande deskundigheid onderzoekt en nagaat of haar hetzij door een emitterende instelling, hetzij door de recherche kennis is gegeven van onregelmatigheden met betrekking tot de biljetten.(10) Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk waarom, in de visie van het hof, een bank in het kader van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, de haar aangeboden biljetten van € 10, € 20, € 50, € 100 en € 500 wel zou moeten screenen op echtheid en op basis van diezelfde maatstaf een haar aangeboden cheque van € 34.329,24 zou mogen doorsturen naar een andere bank zonder er zelfs maar enig onderzoek op te verrichten, hoe eenvoudig ook. Dit oordeel ligt volgens het onderdeel besloten in de verwerping door het hof van een beroep van [eiseres] op dit arrest.
3.8 De eerste klacht van het onderdeel faalt. Het hof heeft geoordeeld dat van een bank die niet de betrokkene is, en aan wie cheques worden aangeboden ter doorzending en incasso bij een andere bank niet gevergd kan worden dat zij zulke cheques onderwerpt aan enig onderzoek ten behoeve van personen wier betrokkenheid bij de cheque voor haar niet kenbaar is, (cursivering van mij: LT) en zonder dat de cheque op het eerste gezicht aanleiding geeft tot een vermoeden van valsheid. Ik lees dit oordeel zo dat het hof niet geoordeeld heeft dat de bank in het geheel geen onderzoek behoeft te doen naar de valsheid van de cheque, de bank is slechts niet gehouden ten behoeve van personen zoals in dit geval [eiseres] onderzoek te doen wanneer de cheque op het eerste gezicht geen aanleiding geeft tot een vermoeden van valsheid. Dit laat onverlet dat de bank wel gehouden is te controleren of de cheque aan de wettelijke vereisten voldoet en of mogelijke (andere) gebreken bestaan die aan een oorspronkelijke geldige cheque de geldigheid zouden kunnen ontnemen.(11) Deze zorgplicht strekt niet zover dat de bank de cheque tegen het licht diende te houden. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. De tweede klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat de bank in het geheel geen onderzoek behoefde te doen naar de cheque. Dit oordeel ligt ook niet besloten in de verwerping van het beroep op de uitspraak van het hof Amsterdam van 17 juni 1990, NJ 1992, 111. In tegenstelling tot wat het onderdeel suggereert, ging het in dat arrest niet om bankbiljetten maar om spaarbiljetten. Wat daar van zij, [eiseres] heeft dat arrest in hoger beroep aangehaald ter onderbouwing van grief V, gericht tegen het tweede gedeelte van rov. 3.2 van het eindvonnis van de rechtbank, dat de vraag aan de orde is of de medewerker van ABN Amro zodanige onregelmatigheden aan de betrokken cheque had moeten opmerken, dat deze hem aanleiding hadden moeten geven tot een nader onderzoek. Met deze overweging miskent de rechtbank volgens [eiseres] dat van een bank als ABN Amro in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht dat zij alle bij haar aangeboden cheques zowel controleert op de wettelijke vereisten als op eventuele mogelijke aan deze cheques klevende gebreken, bij gebreke waarvan zij in strijd handelt met de op haar rustende onderzoeksplicht. Het hof heeft slechts geoordeeld dat de onderzoeksplicht niet zover reikt als door [eiseres] gesteld.
3.9 Onderdeel 2.1.3 klaagt dat het hof in rov. 4.4 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door het wettelijk stelsel van verkrijging te goeder trouw van een cheque te koppelen aan dan wel af te zetten tegen een zorgplicht in de vorm van enig onderzoek naar de echtheid door ABN Amro als acceptant van de cheque. De bescherming te goeder trouw ziet volgens het onderdeel niet op de bank als acceptant van de cheque, maar op een derde die door overdracht (waarmee wordt bedoeld endossement en niet het inleveren bij een bank ter incasso) te goeder trouw in het bezit komt van een cheque. Voor het geval de bescherming te goeder trouw wel zou zien op de bank als acceptant, dan kan een partij op wie bij uitstek enige onderzoeksplicht rust in het kader van hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zich niet met een beroep op de goede trouw verschonen indien zij geen enkel onderzoek naar de echtheid van de cheque heeft gedaan. Het hof heeft dit alles volgens het onderdeel hetzij miskend hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtengang op dit punt.
3.10 De klacht mist m.i. feitelijke grondslag. Het hof past de goede trouwtoets in het onderhavige geval niet toe op de bank, maar vergelijkt degene die een cheque te goeder trouw verkrijgt met een incasserende bank. Het hof plaatst de zorgplicht van de bank in perspectief. Een zo verstrekkende zorgplicht van de incasserende bank als door [eiseres] gesteld past niet in een wettelijk stelsel waarin degeen die een cheque te goede trouw verkrijgt wordt beschermd tegen chequeschuldeisers. Het hof is door dit oordeel niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting noch heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.11 Onderdeel 2.1.3.1 klaagt nog dat ABN Amro in haar hoedanigheid van bank de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt in acht dient te nemen en haar geen beroep toekomt op enige bescherming ter zake van verkrijging te goeder trouw, indien zij geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de valsheid. Het hof zou dit hebben miskend danwel geen inzicht hebben gegeven in haar gedachtengang op dit punt.
3.12 De klacht faalt. Het hof heeft de wettelijke regeling inzake de bescherming van de verkrijger van een cheque te goeder trouw slechts als aanknopingspunt genomen voor de invulling van de zorgplicht van de bank.
3.13 Onderdeel 2.1.3.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat een bank er rekening mee houdt dat er bij vervalsing per definitie een (onbekende) gedupeerde is dan wel dat het hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang op dit punt.
3.14 De klacht faalt. Het hof heeft geoordeeld dat indien de cheque op het eerste gezicht geen aanleiding geeft tot een vermoeden van valsheid van de bank geen onderzoek naar de echtheid van de cheque ten behoeve van [eiseres] kan worden gevergd. Hieruit volgt geen miskenning van het bestaan van een (onbekende) gedupeerde. Het oordeel is voorts niet onbegrijpelijk.
3.15 Onderdeel 2.1.4 klaagt dat indien en voor zover het hof met de laatste twee zinnen van rov. 4.4 beoogt te overwegen dat een bank die zonder enig onderzoek niets vreemds ziet aan een cheque als ontvanger te goeder trouw van een cheque kan worden aangemerkt en aldus niet gehouden is tot enig onderzoek het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien van een zo deskundige en professionele partij als een bank er slechts of eerst sprake kan zijn van een verkrijger te goeder trouw indien de valsheid van een cheque niet op eenvoudige wijze, derhalve door enig onderzoek met eenvoudige handelingen en/of hulpmiddelen is vast te stellen.
3.16 De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet overwogen dat de bank als ontvanger te goeder trouw kan worden aangemerkt.
3.17 Onderdeel 2.2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.3 en 4.5 dat de omstandigheden zoals de verschillende handschriften, de grote waarde van de cheque, het feit dat de cheque werd geïncasseerd door een natuurlijk persoon op een 'loze rekening'waarop nauwelijks of geen saldo heeft gestaan en afkomstig was van een Duitse onderneming terwijl cheques 'de afgelopen jaren'steeds meer in internationale handelszaken worden gebruikt, wellicht een rol konden spelen als de cheque was voorzien van een kruising als bedoeld in art. 214 WvK - waardoor het aannemen, innen en betalen van de cheque aan beperkingen zou zijn onderworpen - maar nu, ook tezamen genomen, geen reden vormen om ABN Amro jegens [eiseres] gehouden te achten tot verdergaand onderzoek nu zij op het eerste gezicht geen sporen van valsheid constateerde en ABN Amro niet tekort is geschoten in enige zorgplicht. Door aldus te oordelen is het hof volgens het onderdeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.18 Het onderdeel gaat deels uit van een onjuiste lezing van het hofarrest nu het hof waar het in rov. 4.5 spreekt over 'zulke omstandigheden' slechts doelt op de omstandigheden dat de cheque werd geïncasseerd door een natuurlijk persoon op een 'loze rekening'waarop nauwelijks of geen saldo heeft gestaan en afkomstig was van een Duitse onderneming terwijl cheques 'de afgelopen jaren'steeds meer in internationale handelszaken worden gebruikt en niet op de verschillende handschriften en de grote waarde van de cheque. Het onderdeel wordt verder uitgewerkt in de volgende onderdelen.
3.19 Onderdeel 2.2.1 klaagt dat de zorgvuldigheid die volgens het ongeschreven recht in maatschappelijk verkeer betaamt meebrengt dat ABN Amro de cheque aan enig onderzoek had moeten onderwerpen en dat des te meer geldt naar aanleiding van de genoemde indicatoren (lees: de omstandigheden hiervoor in 3.17), die ieder voor zich, maar zeker in onderlinge samenhang genomen aanwijzingen zijn dat er mogelijk iets met de aangeboden cheque niet pluis is. Het is volgens het onderdeel dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat bij dergelijke aanwijzingen een bank die een cheque accepteert niet gehouden is om enig onderzoek naar de echtheid daarvan te doen.
3.20 Zoals reeds aangegeven heeft het hof bij de beantwoording van de vraag naar de reikwijdte van de zorgplicht van de bank de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen. Het hof is hiermee uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Het oordeel omtrent de reikwijdte van de zorgplicht als zodanig op grond van de omstandigheden van het geval is m.i. ook begrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.21 Onderdeel 2.2.2 klaagt dat het oordeel in rov. 4.5 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 214 WvK en art. 37 van de Eenvormige Chequewet, althans het oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, nu het feit dat een cheque gekruist is in hoofdzaak met zich meebrengt dat de kring aan wie de cheque kan worden aangeboden wordt beperkt, hetgeen - globaal gesproken - tot resultaat heeft dat de cheque nadien nog slechts in aanmerking komt voor overdracht aan een bank of aan een cliënt van de bank. Dat zegt dus niets over de vraag of een cheque is vervalst en waaruit dat (ondermeer) kan worden afgeleid, aldus het onderdeel. De genoemde indicatoren zien volgens het onderdeel ook niet, althans niet zozeer, op de (wettelijke) vereisten van (de totstandkoming van) een cheque, als wel op de wijze waarop, gelet op deze feiten en omstandigheden een bank als deelnemer aan het maatschappelijk verkeer invulling aan de door haar in acht te nemen zorgvuldigheid dient te geven. Daar waar de bank zonder enige indicatie al enig onderzoek zal moeten doen, is zij daartoe met de indicatoren des te meer gehouden. Hoe meer indicatoren, hoe meer onderzoek er van de bank kan worden gevergd. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in haar gedachtegang op dit punt.
3.22 Het onderdeel faalt. Zoals in 3.18 aangegeven doelt het hof in rov. 4.5 waar het oordeelt dat zulke omstandigheden wellicht een rol konden spelen als de cheque gekruist is slechts op de omstandigheden dat de cheque werd geïncasseerd door een natuurlijk persoon op een 'loze rekening' waarop nauwelijks of geen saldo heeft gestaan en afkomstig was van een Duitse onderneming terwijl cheques 'de afgelopen jaren' steeds meer in internationale handelszaken worden gebruikt. Ik begrijp de gedachtegang van het hof zo dat in geval van een gekruiste cheque de aanname, het innen en betalen van de cheque aan beperkingen is onderworpen waardoor de bank meer aandacht zou moeten schenken aan de persoon van de nemer. Nu het in casu niet ging om een gekruiste cheque behoefden deze omstandigheden in ieder geval geen argwaan te wekken. Met deze overweging heeft het hof m.i. niets gezegd over de vraag of een cheque is vervalst en waaruit dat (ondermeer) kan worden afgeleid. Het oordeel geeft slechts aan dat de bank minder alert behoefde te zijn op de persoon van de nemer dan wanneer de cheque gekruist zou zijn geweest. In geval van een gekruiste cheque had de bank de valsheid wellicht eerder moeten onderkennen.
3.23 Onderdeel 2.2.3 klaagt dat de aard van de cheque - er staan weinig gegevens op waaronder niet de onderliggende rechtsverhouding - meebrengt dat de gegevens die wel kenbaar zijn voor de vraag of een cheque mogelijk is vervalst des te zwaarder gaan wegen. Volgens het onderdeel is het dan ook rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk dat er naar het oordeel van het hof bij een professionele instelling als een bank geen nader onderzoek behoeft plaats te vinden wanneer er sprake is van verschillende handschriften, een grote waarde van de cheque, het feit dat de cheque werd geïncasseerd door een natuurlijk persoon, op een 'loze rekening' waarop nauwelijks of geen saldo heeft gestaan en afkomstig was van een Duitse onderneming terwijl cheques 'de afgelopen jaren 'steeds meer in internationale handelszaken werden gebruikt. Van een bank als professionele instelling met een maatschappelijke functie in het economisch verkeer mag volgens het onderdeel worden verwacht dat zij alert is op signalen die er op kunnen duiden dat er fraude in het spel is of dat zij wordt opgelicht. Dit brengt mee dat zij, los van de vraag of een cheque gekruist is, op basis van elk van de genoemde omstandigheden reeds een gezonde dosis argwaan moest koesteren, doch zeker in onderling verband en zij in elk geval onderzoek zou moeten doen dat redelijkerwijs van haar kan worden gevergd, te weten het enkele tegen het daglicht houden van de cheque. Onbegrijpelijk is volgens het onderdeel het oordeel in de laatste zinnen van rov. 4.3 dat het feit dat het handschrift waarmee de nemer is ingevuld afwijkt van het handschrift waarmee de rest van de cheque is ingevuld niet het vermoeden zou wettigen dat het om een vervalsing gaat. Het ervaringsfeit dat een vervalser er doorgaans niet in zal slagen om het authentieke handschrift volledig na te bootsen betekent volgens het onderdeel dat wanneer op een cheque meerdere handschriften voorkomen, dit (welhaast per definitie) een aanwijzing vormt dat van een vervalsing sprake kan zijn. Dit wettigt dan juist volgens het onderdeel wel een vermoeden dat sprake is van een vervalsing. Het hof heeft dit alles miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtengang op dit punt.
3.24 De klachten falen. Het hof is van een juiste rechtsopvatting uitgegaan door op basis van de omstandigheden van het geval te oordelen dat de zorgplicht van ABN Amro niet zover reikt dat zij de cheque tegen het licht had moeten houden. Ik acht dit oordeel ook begrijpelijk. Dit geldt eveneens voor het oordeel dat het enkele feit dat het handschrift waarmee de nemer is ingevuld afwijkt van het handschrift waarmee de rest van de cheque is ingevuld niet het vermoeden wettigt dat het om een vervalsing ging. Tot de wettelijke vereisten van een cheque op grond van art. 178 WvK behoort immers niet dat de naam van de nemer is opgenomen. Deze kan dan ook later door een ander zijn ingevuld.
3.25 Onderdeel 2.3 bevat geen zelfstandige klacht.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2005 onder 1. a t/m e. Zie bestreden arrest onder 3.
2 Zie akte van depot.
3 De cassatietermijn bedraagt op grond van art. 402 lid 1 Rv. drie maanden. Het cassatieberoep is ingesteld op 3 augustus 2007.
4 MvA onder 3-9.
5 CvA onder 17.
6 Antwoordakte na comparitie onder 4.
7 HR 9 januari 1998, NJ 1999, 285 rov. 3.6.2.
8 Het onderdeel verwijst naar MvG p. 5, onder 16 en p. 7 onder 25.
9 Het onderdeel verwijst naar pv rechtbank Amsterdam d.d. 1 juli 2005, p. 2.
10 Het onderdeel verwijst naar MvG p. 7 onder 26.
11 Zie eindvonnis rechtbank rov. 3.1.
Uitspraak 15‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Wissel- en chequerecht. Aansprakelijkheid bank; geen algemene zorgplicht niet-betrokken bank tot onderzoek op valsheid van ter incasso aangeboden cheque ten behoeve van derden (81 RO).
15 mei 2009
Eerste Kamer
07/11245
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en ABN Amro.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 17 maart 2003 ABN Amro en Fortis Bank (Nederland) N.V. (hierna: Fortis) gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, ABN Amro en Fortis hoofdelijk te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 34.329,24, met rente en kosten.
ABN Amro en Fortis hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 mei 2005 de vordering tegen Fortis afgewezen en voorts een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 1 maart 2006 heeft de rechtbank de vordering tegen ABN Amro afgewezen.
Tegen beide vonnissen van de rechtbank heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 3 mei 2007 heeft het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABN Amro heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 27 maart 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN Amro begroot op € 1101,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 mei 2009.