HR, 13-07-2021, nr. 19/01996 P
ECLI:NL:HR:2021:1035
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2021
- Zaaknummer
19/01996 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1035, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:697
ECLI:NL:PHR:2021:697, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1035
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0240
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit hennepteelt. Onder verwijzing naar middel in hoofdzaak over partiële verjaring van hennepteelt, wordt aangevoerd dat hof voordeelberekening ten onrechte heeft gebaseerd op strafbaar feit ter zake waarvan OM in hoofdzaak (deels) n-o moet worden verklaard. Cassatiemiddel a.b.i. de wet? Als zodanig middel kan alleen gelden stellige en duidelijke klacht over schending van bepaalde rechtsregel en/of verzuim van toepasselijk vormvoorschrift door rechter die bestreden uitspraak heeft gewezen. Klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven. Klacht strekt immers slechts tot vernietiging van bestreden uitspraak in ontnemingszaak voor het geval dat middel in hoofdzaak gegrond zou worden bevonden. Daarbij verdient nog opmerking dat o.g.v. art. 6:1:16.2 Sv uitspraak op vordering van OM tot oplegging van verplichting geldbedrag aan staat te betalen ter ontneming van w.v.v. pas kan worden tenuitvoergelegd nadat en voor zover veroordeling a.b.i. art. 36e Sr onherroepelijk is geworden. Verder vervalt o.g.v. art. 511i Sv uitspraak op vordering van OM a.b.i. art. 36e Sr van rechtswege doordat en v.zv. uitspraak als gevolg waarvan veroordeling van verdachte a.b.i. art. 36e Sr achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat (vgl. HR:1998:ZD1016). Art. 80a RO, betrokkene n-o. Samenhang met 19/01995.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01996 P
Datum 13 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 april 2019, nummer 21-005208-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad alleen cassatiemiddelen (klachten) als in de wet bedoeld. Als een zodanig cassatiemiddel kan alleen gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Het eerste cassatiemiddel voldoet niet aan dit vereiste, zodat dit onbesproken moet blijven.De klacht strekt immers slechts tot vernietiging van de bestreden uitspraak in de ontnemingszaak voor het geval dat het eerste cassatiemiddel in de hoofdzaak gegrond zou worden bevonden. Daarbij verdient nog opmerking dat op grond van artikel 6:1:16 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie tot oplegging van de verplichting een geldbedrag aan de staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel pas kan worden tenuitvoergelegd nadat en voor zover de veroordeling als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) onherroepelijk is geworden. Verder vervalt op grond van artikel 511i Sv een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e Sr van rechtswege doordat en voor zover de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte als bedoeld in artikel 36e Sr achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat (vgl. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1016).
2.2
Nu het eerste cassatiemiddel onbesproken moet blijven en de schriftuur verder enkel de klacht bevat dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, zal de Hoge Raad gebruikmaken van de mogelijkheid om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren (zie artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021.
Conclusie 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit hennepteelt. Onder verwijzing naar middel in hoofdzaak over partiële verjaring van hennepteelt, wordt aangevoerd dat hof voordeelberekening ten onrechte heeft gebaseerd op strafbaar feit ter zake waarvan OM in hoofdzaak (deels) n-o moet worden verklaard. Cassatiemiddel a.b.i. de wet? Als zodanig middel kan alleen gelden stellige en duidelijke klacht over schending van bepaalde rechtsregel en/of verzuim van toepasselijk vormvoorschrift door rechter die bestreden uitspraak heeft gewezen. Klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven. Klacht strekt immers slechts tot vernietiging van bestreden uitspraak in ontnemingszaak voor het geval dat middel in hoofdzaak gegrond zou worden bevonden. Daarbij verdient nog opmerking dat o.g.v. art. 6:1:16.2 Sv uitspraak op vordering van OM tot oplegging van verplichting geldbedrag aan staat te betalen ter ontneming van w.v.v. pas kan worden tenuitvoergelegd nadat en voor zover veroordeling a.b.i. art. 36e Sr onherroepelijk is geworden. Verder vervalt o.g.v. art. 511i Sv uitspraak op vordering van OM a.b.i. art. 36e Sr van rechtswege doordat en v.zv. uitspraak als gevolg waarvan veroordeling van verdachte a.b.i. art. 36e Sr achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat (vgl. HR:1998:ZD1016). Art. 80a RO, betrokkene n-o. Samenhang met 19/01995.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01996 P
Zitting 11 mei 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 10 april 2019 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 9079,68. Na matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, heeft het hof aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 8000,00 aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de strafzaak 19/01995. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof de voordeelberekening ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, rechtstreeks heeft gebaseerd op een strafbaar feit dat in de strafzaak (gedeeltelijk) is verjaard. Derhalve is de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk voordeel strijdig met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM en de uitleg die daaraan in de (post-) Geerings-jurisprudentie is gegeven, aldus het middel.
5. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar een cassatieklacht in de strafzaak die inhoudt dat het hof het OM ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, ontvankelijk heeft geacht in zijn vervolging van het strafbare feit waarop de ontnemingsvordering berust, en wel voor zover het de periode van 15 mei 2012 tot 26 juni 2012 betreft.
6. De steller van het middel doelt op het eerste cassatiemiddel in de samenhangende strafzaak. Dat middel in de strafzaak faalt op de gronden bij de bespreking van dat middel uiteengezet, waarnaar ik hier kortheidshalve wil verwijzen.
7. Nu de cassatieklacht over de vermeende verjaring in de strafzaak niet kan slagen, komt daarmee de grond onder het voorliggende eerste middel in de ontnemingszaak te vervallen.
8. Het middel kan daarom nergens toe leiden.
9. Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
10. Op 19 april 2019 is namens de betrokkene beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 juli 2020 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim zes maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken.
11. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. Nu de redelijke termijn ook is overschreden in de eveneens bij de Hoge Raad aanhangige en met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, kan de compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, worden toegepast in de hoofdzaak en kan in de onderhavige zaak worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
12. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld, maar met die enkele constatering kan worden volstaan.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden