NJB 2020/1730:Strafvermindering wegens schending bij de aanhouding van verdachte van art. 3 EVRM en wegens schending van de cautieplicht uit art. 29 lid 2 Sv: niet juist is de rechtsopvatting dat een vormverzuim bestaande uit onder meer een – ernstige – schending van art. 3 EVRM door toepassing van disproportioneel geweld van opsporingsambtenaren tegen de verdachte met zodanig letsel tot gevolg dat sprake is van een vernederende en onmenselijke behandeling van de verdachte, uitsluitend kan leiden tot het rechtsgevolg strafvermindering als dit verzuim daarnaast ook meebrengt dat artikel 6 EVRM is geschonden althans dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad. Strafvermindering als mogelijk rechtsgevolg van voldoende ernstige verzuimen als bedoeld in art. 359a Sv is immers niet beperkt tot uitsluitend die gevallen waarin deze verzuimen hebben geleid tot benadeling van de verdachte in zijn strafzaak: ook ander voldoende ernstig nadeel van de verdachte kan grond bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. De Hoge Raad vermindert zelf de opgelegde straf