Verordening (EG) Nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 16 januari 2001, L 12/1 (hierna ook wel afgekort als EEX-Vo).
HR, 08-11-2013, nr. 12/04481
ECLI:NL:HR:2013:1133
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2013
- Zaaknummer
12/04481
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1133, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑11‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:873, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:873, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1133, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Bevoegdheid Nederlandse rechter. Art. 5 sub 1 onder a EEX-Vo. Art. 4 lid 2 EVO. Kenmerkende prestatie leningovereenkomst. Is terugbetaling brengschuld?
Partij(en)
8 november 2013
Eerste Kamer
12/04481
LZ/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats], Frankrijk,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F.M.P. Brisdet,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 325189/HA ZA 09-516 van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2009, 16 december 2009 en 17 maart 2010;
b. de arresten in de zaak 200.070.381/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 18 januari 2011 en 3 april 2012.
Het arrest van het hof van 3 april 2012 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 3 april 2012 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 3 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 8 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 1.886,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 november 2013.
Conclusie 20‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Bevoegdheid Nederlandse rechter. Art. 5 sub 1 onder a EEX-Vo. Art. 4 lid 2 EVO. Kenmerkende prestatie leningovereenkomst. Is terugbetaling brengschuld?
Partij(en)
12/04481
Mr. P. Vlas
Zitting, 20 september 2013
Conclusie inzake:
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Frankrijk)
(hierna: [eiser])
tegen
1) [verweerder 1]
2) [verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats]
(hierna: [verweerder] c.s.)
Deze zaak betreft de vraag of tussen partijen een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en of de Nederlandse rechter krachtens art. 5, punt 1, onder a EEX-Verordening1.internationaal bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot terugbetaling van het geleende bedrag.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.2.Op 24 november 1990 zijn [eiser] en [betrokkene], de dochter van [verweerder] c.s., met elkaar getrouwd. [eiser] en [betrokkene] (hierna: [eiser] c.s.) hebben zich gevestigd in Zuid-Frankrijk, in [woonplaats], waar zij (mede) met geld van [verweerder] c.s. in 1994 een stuk grond hebben gekocht en laten bebouwen met onder meer een woning, een (te verhuren) vakantiewoning en een appartement.
1.2
Op 29 oktober 2004 heeft [betrokkene] een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te Aix-en-Provence.
1.3
Bij brieven van 3 oktober 2003, 3 mei 2005 en 16 juni 2005 hebben [verweerder] c.s. aan [eiser] c.s. bericht dat zij niet hebben voldaan aan hun verplichting tot aflossing van het geleende geld, en hebben zij [eiser] c.s. gesommeerd om de gehele openstaande schuld van € 287.696,- te voldoen. [eiser] c.s. hebben hierop niet gereageerd.
1.4
[verweerder] c.s. zijn een kort geding procedure gestart in Frankrijk, waarin zij hebben gevorderd dat [eiser] c.s. worden veroordeeld tot betaling van de openstaande schuld van € 287.696,- vermeerderd met de contractuele rente. [eiser] heeft als verweer gevoerd dat geen sprake is van een overeenkomst van geldlening, maar van een schenking. Bij vonnis van 27 september 2005 is de vordering van [verweerder] c.s. afgewezen.
1.5
Op 28 januari 2008 heeft de rechtbank te Aix-en-Provence de echtscheiding tussen [eiser] en [betrokkene] uitgesproken.
1.6
In de onderhavige procedure vorderen [verweerder] c.s. een verklaring voor recht dat de overeenkomst van geldlening per 8 mei 2008 is ontbonden, met hoofdelijke veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van € 328.181,- vermeerderd met de contractuele rente. [betrokkene] heeft het bestaan van een overeenkomst van geldlening erkend. [eiser] heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter, omdat primair zowel [eiser] als [betrokkene] geen woonstede in Nederland heeft en subsidiair [betrokkene] haar werkelijke verblijfplaats in de Verenigde Staten heeft.
1.7
Bij vonnis van 2 september 2009 heeft de rechtbank Rotterdam zich internationaal bevoegd verklaard op grond van art. 5 sub 1 onder a EEX-Vo als het gerecht van de plaats waar de gevorderde terugbetaling van het geleende geld door [eiser] c.s. moet worden uitgevoerd. Bij vonnis van 17 maart 2010 heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerder] c.s. toegewezen.
1.8
Bij arrest van 3 april 2012 heeft het hof ’s-Gravenhage beide vonnissen van de rechtbank in stand gelaten.3.
1.9
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerder] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen waarmee wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van de onderhavige zaak kennis te nemen (onderdelen 1 en 2) en het oordeel van het hof dat tussen partijen een geldleningsovereenkomst bestaat en geen sprake is van een schenking (onderdeel 3).
2.2
Onderdeel 1 keert zich met een rechtsklacht tegen rov. 12 van het bestreden arrest waarin het hof het beroep van [eiser] op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft verworpen. Het onderdeel betoogt in de kern genomen dat het hof bij de toepassing van art. 5 EEX-Vo ten onrechte is uitgegaan van het begrip ‘kenmerkende prestatie’ in plaats van het begrip ‘uitvoering van de verbintenis’ en dat de plaats van uitvoering van de verbintenis (de terugbetalingsverplichting) in Frankrijk is gelegen ter plaatse van de bankrekening van [eiser].
2.3
In rov. 12 heeft het hof het volgende overwogen:
‘(…). Het namens [eiser] ter zitting ingenomen standpunt faalt echter. Anders dan de raadsvrouw van [eiser] ter zitting heeft gesteld, is de kenmerkende prestatie van een geldlening niet de terugbetaling, maar het ter beschikking stellen van een geldbedrag aan de lenende partij. Nu [verweerder] c.s., die het geld ter beschikking heeft gesteld, in Nederland woont, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter ex art. 5 EEX-Verordening alternatief bevoegd is. De vraag of de Nederlandse rechter op grond van de hoofdregel van art. 2 EEX-Verordening bevoegd is – hetgeen [eiser] betwist – behoeft daarom geen behandeling. Grief 1 faalt dus’.
2.4
Uit rov. 12 blijkt dat het hof zich voor het bepalen van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter op de voet van art. 5, punt 1, onder a EEX-Vo heeft aangesloten bij het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 2 september 2009. De rechtbank heeft in rov. 5.3 t/m 5.7 kort samengevat overwogen dat in het onderhavige geval sprake is van een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5, punt 1, onder a EEX-Vo op grond waarvan bevoegd is het gerecht van de plaats in een lidstaat waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Volgens de rechtbank gaat het in deze zaak om een vordering tot (terug)betaling van hoofdsom en rente onder een overeenkomst van geldlening. Het bepalen van de plaats van uitvoering van de onderhavige verbintenis moet geschieden aan de hand van het recht dat overeenkomstig het conflictenrecht van de aangezochte rechter op de betrokken verbintenis van toepassing is. Naar Nederlands conflictenrecht wordt de overeenkomst van geldlening, bij gebreke van rechtskeuze, beheerst door het (destijds geldende) Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO). Art. 4 lid 2 EVO bepaalt dat vermoed wordt dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, haar gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie van een geldlening is het ter beschikking stellen van een geldbedrag aan de lenende partij. Nu [verweerder] c.s. de kenmerkende prestatie hebben verricht en zij hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, wordt de onderhavige overeenkomst beheerst door Nederlands recht. Krachtens art. 6:116 BW is sprake van een brengschuld, zodat de verbintenis tot terugbetaling van de geldlening in Nederland moet worden uitgevoerd en de Nederlandse rechter derhalve op de voet van art. 5, punt 1, onder a EEX-Vo bevoegd is, aldus de rechtbank.
2.5
Onderdeel 1 betoogt dat het hof art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo onjuist heeft uitgelegd door niet uit te gaan van het begrip ‘uitvoering van de verbintenis’ maar van het begrip ‘kenmerkende prestatie’. Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van het arrest en moet daarom falen. Anders dan het onderdeel (onder 11) aanvoert, heeft het hof niet overwogen dat het ter beschikking stellen van een geldbedrag aan de lenende partij in Nederland heeft plaatsgevonden omdat [verweerder] c.s. in Nederland woonachtig zijn. Het hof heeft in rov. 12 willen aangeven dat bij een overeenkomst van geldlening de kenmerkende prestatie niet is de terugbetaling, maar het ter beschikking stellen van een geldbedrag aan de lenende partij. Het hof heeft daarmee gereageerd op een stelling van de advocaat van [eiser] die ter zitting heeft betoogd dat in het kader van art. 5, punt 1, onder a EEX-Vo de uitvoering van een overeenkomst van geldlening plaatsvindt ‘daar waar de terugbetaling plaatsvindt’.4.Het hof heeft overwogen dat dit onjuist is en zich vervolgens aangesloten bij het oordeel van de rechtbank over de uitleg van art. 5 EEX-Vo.
2.6
Voor zover het onderdeel betoogt dat de creditering van de bankrekening van [eiser] in Frankrijk plaatsvindt en dat derhalve de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in de zin van art. 5, punt 1, onder a EEX-Vo in Frankrijk is gelegen, faalt het eveneens. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen en het hof zich daarbij heeft aangesloten, moet de plaats van uitvoering van de litigieuze verbintenis (in casu de terugbetalingsverplichting) in de zin van art. 5, punt 1, onder a EEX-Vo worden bepaald aan de hand van hetgeen partijen daarover hebben afgesproken en bij gebreke daarvan aan de hand van het op de overeenkomst van geldlening toepasselijke recht.5.Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de overeenkomst van geldlening op grond van art. 4 lid 2 EVO wordt beheerst door het Nederlandse recht als het recht van het land waar [verweerder] c.s. hun gewone verblijfplaats hebben. [verweerder] c.s. gelden als de partij die de kenmerkende prestatie moeten verrichten, te weten het ter beschikking stellen van het geldbedrag aan de lenende partij, zoals het hof ook terecht heeft overwogen. Naar Nederlands recht vormt de terugbetalingsverplichting een brengschuld (art. 6:116 BW). De Nederlandse rechter is derhalve op de voet van art. 5, punt 1, onder a EEX-Vo bevoegd om van de onderhavige vordering kennis te nemen.
2.7
Onderdeel 2 voert aan dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de essentiële stelling van [eiser] dat de Nederlandse rechter onbevoegd is omdat [eiser] en [betrokkene] geen woonplaats hebben in Nederland. De klacht bouwt voort op onderdeel 1 en deelt het lot daarvan. Overigens miskent de klacht dat, wanneer wordt vastgesteld dat de gedaagden in Nederland geen woonplaats hebben, de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet kan worden gebaseerd op de hoofdregel van rechtsmacht in art. 2 EEX-Vo maar de bevoegdheid niettemin kan volgen uit art. 5 sub 1 EEX-Vo (wanneer de gedaagden buiten Nederland in een andere EU-lidstaat woonplaats zouden hebben) of uit de aan art. 5 sub 1 EEX-Vo gelijke commune bevoegdheidsregeling in art. 6 sub a Rv (wanneer de gedaagden buiten de EU woonplaats zouden hebben).
2.8
Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 19 van het bestreden arrest waarin het hof heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist de stelling van [verweerder] c.s. dat tussen partijen een geldleningsovereenkomst is gesloten. Volgens de klacht heeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven door de dwingende bewijskracht van de Franse leveringsakte met betrekking tot het in 1994 aangekochte stuk grond te miskennen; uit deze akte zou niet blijken van enige lening ter financiering van het stuk grond. De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat het bestreden oordeel van het hof in rov. 19 op meerdere gronden berust, waaronder de grond dat [eiser] geen enkele verklaring heeft gegeven voor het tussen partijen vaststaande feit dat [betrokkene] en hij tussen 1996 en 2004 jaarlijkse rente en aflossingen hebben betaald en voorts de grond dat [eiser] niet heeft weersproken dat [verweerder] c.s. vanaf 1993 geen aangifte van een schenking heeft gedaan en ook geen schenkingsrechten heeft betaald.
2.9
Nu de aangevoerde klachten naar mijn mening niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, geef ik Uw Raad in overweging het beroep af te doen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2013
Zie rov. 3 van het arrest van het hof ’s-Gravenhage van 3 april 2012; zie ook rov. 2.2 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2010.
Bij arrest van 18 januari 2011 heeft het hof het exceptief verweer van [verweerder] c.s. verworpen om [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren wegens gebreken in de herstelexploten.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 11 oktober 2011, p. 2 (onderaan), bijlage 24 van het A-dossier.
HvJ EG 6 oktober 1976, zaak 14/76, Jur. 1976, p. 01497, NJ 1977/170, m.nt. JCS; De Bloos/Bouyer. Zie ook Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, EEX-Verordening, art. 5, aant. 5 (P. Vlas). Voorts: HvJEG 23 april 2009, C-533/07, Jur. 2009, p. I-3327, NJ 2013/285 (Falco Privatstiftung/Weller-Lindhorst).