Rb. Amsterdam, 21-03-2019, nr. RK 18/5908
ECLI:NL:RBAMS:2019:2091
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
21-03-2019
- Zaaknummer
RK 18/5908
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2019:2091, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 21‑03‑2019
Uitspraak 21‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 7 Wet DNA-onderzoek
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/037887-17
RK: 18/5908
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres 1], [woonplaats],
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman,
mr. R. Pothast, [adres 2],
veroordeelde.
Procesgang
Het bezwaarschrift is op 4 september 2018 bij akte ter griffie van deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft op 8 februari 2019 de gemachtigde raadsman en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van veroordeelde
Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
In raadkamer heeft de raadsman toegelicht dat veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit nog maar 14 jaar oud was. Hij is veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren. De minister heeft een wetswijziging aangekondigd waarbij bij minderjarigen die zijn veroordeeld tot een werkstraf tot 40 uur, geen DNA-afname meer zal plaatsvinden.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.
Het oordeel van de rechtbank
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
De veroordeelde is bij vonnis van 3 mei 2018 van de kinderrechter in deze rechtbank, veroordeeld ter zake van mishandeling (artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) tot onder meer een werkstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen jeugddetentie waarvan 20 uren subsidiair 10 dagen jeugddetentie met een proeftijd van 2 jaren.
Op grond van deze veroordeling heeft de officier van justitie bij bevel van 4 juni 2018 en (nadat veroordeelde geen gehoor had gegeven aan het eerste bevel om op 4 juli 2018 zijn celmateriaal af te staan) 23 augustus 2018 bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel.
Op 1 september 2018 is celmateriaal van veroordeelde afgenomen door [verbalisant], een opsporingsambtenaar die conform artikel 5, lid 2 van de Wet aangewezen en gecertificeerd is tot het afnemen van celmateriaal van personen ten behoeve van DNA-onderzoek.
Het bezwaarschrift is op 4 september 2018 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden van het plegen van nieuwe strafbare feiten te weerhouden. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet hebben als uitgangspunt dat bij iedereen die is veroordeeld tot een gevangenisstraf of taakstraf wegens het begaan van een misdrijf zoals genoemd in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), kort gezegd een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, celmateriaal dient te worden afgenomen (artikel 2, eerste lid, in combinatie met artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet). De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde uitzonderingen voordoet.
De rechtbank stelt vast dat artikel 300 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Er is voor zover bekend van veroordeelde niet reeds een DNA-profiel verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Algemene verordening gegevensbescherming.
De rechtbank moet beoordelen of een van de in artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzonderingen zich voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
De Hoge Raad heeft bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee hiervoor genoemde – beperkt – uit te leggen uitzonderingen (Hoge Raad 13 mei 2018, ECLI:NL:HR:2008:BC8231, NJ 2008/627 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, NJ 2008/628). Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen.
De rechtbank is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd waardoor naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan, sprake is van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Het beroep op de komende wetswijziging kan veroordeelde niet baten, nu hij is veroordeeld tot een werkstraf van meer dan de voorgestelde grens in die wetswijziging en hij bovendien, blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie van 17 januari 2019 betreffende veroordeelde, sindsdien opnieuw is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank zal het bezwaar daarom ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. W.M.C. van den Berg, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. W. West, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2019.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde géén rechtsmiddel open.