Wet van 15 februari 1980 tot het treffen van sancties tegen bepaalde staten of gebieden (Sanctiewet 1977), Stb. 1980, 93, in werking getreden op 21 april 1980 (Stb. 1980, 170), zoals gewijzigd door de Wet van 13 april 2000, Stb. 2000, 196 en de Wet van 16 mei 2002, Stb. 2002, 270.
HR, 28-06-2022, nr. 20/04027
ECLI:NL:HR:2022:957
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
20/04027
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:957, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:464
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:4178, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:464, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:957
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Als feitelijk leidinggever van vennootschap gedurende periode van ruim 2 jaren in strijd met sanctiemaatregelen van EU tegen Iran indirect handel drijven met gasbedrijf in Iran door naar tussenstations in Dubai en Turkije uitvoerzendingen met onderdelen voor motoren te verzenden die uiteindelijk bestemd zijn voor Iran, art. 2 Sanctiewet 1977 jo. art. 1 Sanctieregeling Iran 2012 jo. art. 23.3 Verordening (EU) nr. 267/2012 jo. Bijlage II.B onder 29 bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012. Heeft hof juiste uitleg gegeven aan de in art. 23.3 Verordening voorkomende term ‘direct of indirect ter beschikking stellen’? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04027 E
Datum 28 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, economische kamer, van 25 november 2020, nummer 20-002843-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2022.
Conclusie 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Feitelijk leiding geven aan overtreding van het krachtens art. 2 en 3 Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 1 van de Sanctieregeling Iran 2012 jo art. 23 Verordening (EU) nr. 267/2012, begaan door een rechtspersoon, door zeven uitvoerzendingen bestaande uit economische middelen telkens direct of indirect ter beschikking te stellen aan National Iranian Gas Company. Uitleg term ‘direct of indirect ter beschikking stellen’. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04027
Zitting 17 mei 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 25 november 2020 door de economische kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ en 2. ‘valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in art. 23, derde lid, van Verordening (EU) nr. 267/2012 voorkomende term ‘direct of indirect ter beschikking stellen’. Alvorens het middel te bespreken geef ik de bewezenverklaring van feit 1, delen van ’s hofs bewijsoverwegingen, de toepasselijke regelgeving en rechtspraak van het HvJEU weer.
Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen
4. Het hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘ [A] B.V. op tijdstippen in de periode van 16 oktober 2012 tot en met de maand februari 2015 te Joure in de gemeente De Friese Meren en/of elders in Nederland, telkens opzettelijk, in strijd met het krachtens art. 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 1 lid 1 van de Sanctieregeling Iran 2012 juncto art. 23, lid 3 van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 961/2010, telkens opzettelijk - zakelijk weergegeven - zeven uitvoerzendingen, voorzien van de ordernummers 207.378.045 en 207.498 en 207.470D en 207.378.044 en 207.470H5 en 207.470H3 en 207.470I, welke uitvoerzendingen telkens bestonden uit economische middelen, telkens direct of indirect ter beschikking heeft gesteld aan en/of ten behoeve van een in de bijlage IX bij voornoemde Verordening genoemde entiteit; te weten [I] , hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen’
5. Het hof heeft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen overgenomen en in aanvulling daarop een aantal bewijsmiddelen in het arrest opgenomen. Het hof heeft voorts de volgende bewijsoverwegingen geformuleerd (met weglating van verwijzingen):
‘Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat - kort gezegd - hij in strijd heeft gehandeld met artikel 2 en 3 Sanctiewet 1977 juncto artikel 1, eerste lid, van de Sanctieregeling Iran 2012 juncto artikel 23, derde lid, van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012. Volgens laatstgenoemde bepaling is het verboden om economische middelen direct of indirect ter beschikking te stellen aan of ten behoeve van de in de bijlagen VIII en IX genoemde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen.
Bij uitvoeringsverordening (EU) 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 is onder meer bepaald dat de entiteit [I] met ingang van 16 oktober 2012 wordt toegevoegd aan de lijst in bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 267/2012.
Bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/1862 van de Raad van 18 oktober 2015, is onder meer bepaald dat de entiteit [I] uit voornoemde lijst wordt geschrapt.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte (partieel) dient te worden vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is tenlastegelegd. Daartoe is - zakelijk weergegeven en op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota - het navolgende aangevoerd.
(…)
2. Bewijs voor het (indirect) ter beschikking stellen aan [I] van economisch middelen ontbreekt
Onder verwijzing naar enkele nationale uitspraken heeft de raadsman betoogd dat om van “indirect ter beschikking stellen” in de zin van artikel 23, derde lid, van voormelde Verordening (EU) nr. 267/2012 te kunnen spreken vereist is dat vastgesteld kan worden dat de [I] , hierna ook te noemen [I] , (indirect) de beschikkingsmacht heeft gekregen over de uitvoerzendingen. Levering aan een entiteit in Turkije of Dubai is daartoe niet voldoende. Het is van belang om vast te stellen wat er met de uitvoerzendingen is gebeurd. Volgens de raadsman kan ten aanzien van zes van de zeven uitvoerzendingen niet worden vastgesteld dat deze daadwerkelijk (indirect) ter beschikking zijn gesteld aan [I] .
(…)
Het hof overweegt als volgt.
Het hof kan zich, voor zover nog relevant in hoger beroep, vinden in de bewijsoverwegingen van de rechtbank, met dien verstande dat het hof die op een enkel punt zal aanpassen/aanvullen in verband met hetgeen tijdens het hoger beroep naar voren is gekomen. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zal het hof de relevante bewijsoverwegingen, zoals aangepast en aangevuld door het hof, hieronder opnemen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende af te leiden.
In de tenlastelegging zijn zeven uitvoerzendingen opgenomen. Met de rechtbank stelt het hof vast dat deze zendingen daadwerkelijk zijn verzonden door [A] , naar Dubai dan wel naar Turkije. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat alle in de tenlastelegging genoemde zendingen ook daadwerkelijk fysiek zijn geleverd aan hetzij Turkije, hetzij Dubai. Dit heeft hij opnieuw ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd. De uitvoerzending van 19 oktober 2012 (order 207.378.044) werd verstuurd naar [betrokkene 1] in Dubai. De uitvoerzendingen van 11 december 2012 (order 207.378.045), 18 april 2014 (order 207.498) en 24 april 2014 (order 207.470H5), werden verstuurd naar [C] Ltd. in Turkije. De uitvoerzendingen van 17 juli 2014 (orders 207.470H3 en 207.470I) en 6 februari 2015 (order 207.470D) werden verstuurd naar [D] Ltd. in Turkije. De verdachte wist, zo verklaart hij zelf in hoger beroep, dat voornoemde bedrijven in Turkije handelsondernemingen zijn en geen eindgebruikers van de goederen. Datzelfde geldt voor [E] voor welk bedrijf [betrokkene 1] , volgens de verklaring van verdachte, de opdracht voor de zending had gegeven aan het bedrijf van verdachte.
Naar het oordeel van het hof bevatten vorenbedoelde uitvoerzendingen telkens economische middelen in de zin van de EU-verordening 267/2012. De term ‘economische middelen’, in de EU-verordening 267/2012 is breed gedefinieerd, zodat al hetgeen dat een economische waarde vertegenwoordigt hieronder valt. Daarvan is hier sprake. Uit de bewijsmiddelen en de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt immers dat [A] B.V. onderdelen verkocht voor motoren in zogeheten [G] en dat de uitvoerzendingen deze onderdelen bevatten. Aan de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg dat de uitvoerzending van 19 oktober 2012 een garantielevering betrof, kan, anders dan verdachte in eerste aanleg heeft gesteld, niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het gaat om een uitvoerzending met een nul-waarde. Een goed dat wordt geleverd ter vervanging van een defect goed heeft onmiskenbaar een economische waarde. De vraag voor wiens rekening zo’n vervanging komt, staat daar los van.
De uitvoerzendingen zijn niet rechtstreeks naar de [I] verzonden. Beoordeeld dient derhalve te worden of [A] B.V. de uitvoerzendingen indirect beschikbaar heeft gesteld aan of ten behoeve van de [I] .
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat de begrippen “ter beschikking gesteld” en “ten behoeve van” als bedoeld in artikel 23, derde lid, van de EU-verordening 267/2012 in deze verordening niet nader zijn gedefinieerd.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in een arrest van 21 december 2011 (C-72/11, ECLI:EU:C:2011:874), naar aanleiding van prejudiciële vragen, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het verbod van indirecte terbeschikkingstelling van een economisch middel als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de EU-verordening 423/2007 “alle handelingen in verband met de levering en de installatie van een werkende, maar nog niet gebruiksklare sinteroven in Iran omvat die zijn verricht ten behoeve van een derde die, handelend namens, onder de zeggenschap van of in opdracht van een persoon, entiteit of lichaam genoemd in de bijlagen IV en V van genoemde verordening, voornemens is deze oven te gebruiken om ten behoeve van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam goederen te produceren die kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in die staat” (rov. 57). In dit verband merkt het Hof van Justitie nog het volgende op: “Evenzo moet de uitdrukking “ter beschikking gesteld” ruim worden opgevat, daar zij niet doelt op een bijzondere juridische kwalificatie maar alle handelingen omvat die volgens het toepasselijke nationale recht moeten worden verricht opdat een persoon daadwerkelijk de volle beschikkingsbevoegdheid over het betrokken actief kan verkrijgen'' (rov 40).
Naar het oordeel van het hof kan de ruime uitleg van het begrip “ter beschikking gesteld” die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gegeven in het kader van artikel 7, derde lid, van de EU-verordening 423/2007 naar analogie worden toegepast op artikel 23, derde lid, van de EU-verordening 267/2012. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat EU-verordening 423/2007 de voorloper is van de EU-verordening 267/2012. De eerst genoemde verordening is immers ingetrokken en vervangen door de EU-verordening 961/2010, die op zijn beurt weer is ingetrokken en vervangen door de EU-verordening 267/2012. Voorts is de tekst van de verbodsbepalingen uit artikel 7, derde lid, van de EU-verordening 423/2007 en uit artikel 23, derde lid, van de EU-verordening 267/2012 identiek. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat beide verordeningen dezelfde aard en strekking hebben, te weten beperkende maatregelen tegen Iran teneinde nucleaire proliferatie te verhinderen.
Gelet op het voorgaande en zoals overwogen zoekt het hof voor de uitleg van het begrip “ter beschikking gesteld” aansluiting bij de uitleg van dat begrip die door het Hof van Justitie in voormeld arrest is gegeven. Dit betreft een ruimere uitleg dan door de verdediging is gesteld. Het is het hof echter niet gebleken van aanwijzingen om uit te gaan van een beperktere of een andere uitleg van het begrip “ter beschikking gesteld” dan die het Hof van Justitie heeft gegeven. Gezien die uitleg kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat [A] B.V. economische middelen indirect ter beschikking heeft gesteld aan en/of ten behoeve van [I] . Anders dan door de verdediging is bepleit, hoeft daarvoor niet te worden vastgesteld dat [I] de uitvoerzendingen daadwerkelijk heeft ontvangen of (indirect) de beschikkingsmacht over die zendingen heeft gekregen.
Bij het oordeel dat [A] B.V. economische middelen indirect ter beschikking heeft gesteld aan en/of ten behoeve van [I] heeft het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen die uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kunnen worden afgeleid.
Over alle zeven uitvoerzendingen is steeds contact geweest met [betrokkene 2] , die mailde vanaf het adres [e-mailadres 1] of [e-mailadres 2] . Ten aanzien van [betrokkene 3] heeft verdachte verklaard dat dit de agent van [F] in Iran was. [F] is het bedrijf dat de motoren ontwikkelde waar [A] B.V. onderdelen voor leverde. In de e-mailberichten is meermalen terug te vinden dat [betrokkene 2] voor een klant onderdelen bestelde. In de e-mailwisseling tussen [betrokkene 2] en [A] B.V. over de offertes wordt in vier gevallen de [I] - in de e-mails afgekort tot [I] - genoemd (270.378.045, 270.498, 270.470D en 207.378.044). Ten aanzien van één uitvoerzending (207.470D) bevat het dossier een bericht van de [B] , aan [betrokkene 3] met het verzoek haar te informeren over de verzendstatus (…). De [B] is een “subsidiary” van de [I] (…). In e-mailberichten tussen medewerkers van [A] B.V. en [betrokkene 2] met daarin offertes betreffende de uitvoerzendingen worden voorts ten aanzien van zes van de zeven ten laste gelegde zendingen (uitvoerzending 207.470D uitgezonderd) unieke motornummers genoemd die toebehoren aan [G] waarvan de [I] de eigenaar is en die gesitueerd zijn in Iran, zo is gebleken na navraag bij de legal counsel van [F] .
Met de rechtbank stelt het hof vast dat uit diverse e-mailcorrespondentie in het procesdossier blijkt van instructies en mededelingen omtrent het vanuit Turkije en Dubai doorsturen van de zendingen naar Iran. Zo werd op 15 oktober 2012 (in het kader van order 207.378.044) door [betrokkene 2] een e-mail gestuurd aan verdachte en [betrokkene 4] , waarin wordt gevraagd of de bestelling rechtstreeks naar Teheran kan worden verzonden. Door [betrokkene 4] werd op diezelfde dag een e-mail gestuurd aan [betrokkene 2] (en aan verdachte) waarin hij antwoordt dat dit niet mogelijk is. Vervolgens stuurde [betrokkene 2] op 16 oktober 2012 aan verdachte en [betrokkene 4] een e-mail waarin hij verzocht om de bestelling te versturen naar Dubai, aan welk verzoek vervolgens - blijkens de e-mail van [betrokkene 4] van 19 oktober 2012 - gehoor werd gegeven. Verder werd er in een e-mail d.d. 7 december 2012 door [betrokkene 2] aan [betrokkene 5] van [C] Ltd., het Turkse bedrijf waar vier uitvoerzendingen naar verzonden zijn, medegedeeld dat [betrokkene 2] zijn leverancier in Nederland (zijnde [betrokkene 4] ) opdracht heeft gegeven om goederen te bezorgen bij [C] Ltd. te Istanbul, waarbij tevens wordt gevraagd wat de kosten zijn voor het luchttransport van Istanbul naar Teheran (…). Diezelfde [betrokkene 2] verzocht per e-mail van 10 mei 2014 aan [betrokkene 4] en CC aan verdachte, om al ‘onze’ verzendingen (evenals de rechtbank, begrijpt het hof: vanaf dat moment) te versturen naar [D] Ltd. te Istanbul, het Turkse bedrijf waar de laatste twee uitvoerzendingen naar verzonden zijn.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat, nadat de verdachte door de douane wordt geconfronteerd met de inhoud van een drietal e-mailberichten (in het kader van order 207.378.045) van 31 juli 2012, 15 november 2012, 21 november 2012, welke waren gericht aan de verdachte dan wel CC aan verdachte, hij verklaart dat de goederen bestemd waren voor Iran en dat hij dat ook wist. Ten aanzien van het e-mailbericht van 31 juli 2012 waar een bevestiging wordt gegeven van een order (207.378.045), verklaart de verdachte dat dit een orderbevestiging betreft vanuit Iran en dat deze zending voor Iran is bestemd (…).
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de inhoud van de zeven uitvoerzendingen bestemd was voor de [I] , en dat de bedrijven in Dubai en Turkije waar de uitvoerzendingen naar verzonden zijn, opdracht hadden gekregen deze zendingen door te sturen naar Iran. Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat alle in de tenlastelegging genoemde zendingen fysiek zijn geleverd aan hetzij Turkije, hetzij Dubai. De verdachte had wetenschap dat de bedrijven in Turkije en Dubai waaraan de uitvoerzendingen zijn geleverd geen eindgebruikers zijn van de goederen, maar handelsondernemingen, zodat de verdachte kon weten of minst genomen moest vermoeden dat die goederen zouden worden doorgeleverd. Bovendien bevindt zich in het dossier diverse e-mailcorrespondentie waaruit blijkt van instructies en mededelingen omtrent het vanuit Turkije en Dubai doorsturen van de zendingen naar Iran. In aanmerking genomen de ruime uitleg van het begrip “ter beschikking stellen” die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gegeven in bovengenoemd arrest, laten de vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, naar het oordeel van het hof geen andere gevolgtrekking toe dan dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de zeven hierboven genoemde door [A] B.V. verzonden uitvoerzendingen - anders dan door de verdediging is betoogd - telkens indirect ter beschikking zijn gesteld aan en/of ten behoeve van de [I] .
Bovendien kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat de uitvoerzending van 17 juli 2014 daadwerkelijk bij de [I] is terechtgekomen. Dit wordt overigens ook niet door de verdediging betwist. In het dossier bevindt zich immers met betrekking tot de uitvoerzending van 17 juli 2014 een e-mailwisseling tussen verdachte en [betrokkene 2] van 10 september 2014, waarin het gaat over de levering van verkeerde onderdelen aan de cliënt van [betrokkene 2] (…). In eerdere e-mailwisseling over deze uitvoerzending van 9 september 2012 is als cliënt van [betrokkene 2] “ [I] ” genoemd.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er sprake is geweest van opzet. De dader van een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten is strafbaar indien hij willens en wetens heeft gehandeld (of nagelaten) zoals in de strafbepaling is omschreven. Hierbij is voldoende dat het opzet van de betrokkene gericht was op de verboden feitelijke gedraging (in dit geval: het direct of indirect ter beschikking stellen van economische middelen aan en/of ten behoeve van de [I] ) en niet op het overtreden van de wet. In dit geval is als dader aangemerkt de rechtspersoon [A] B.V., en dient derhalve te worden beoordeeld of er bij haar opzet bestond.
In geval de delictsomschrijving van een strafbaar feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien een natuurlijk persoon steeds namens en ten behoeve van de rechtspersoon en in de sfeer van de rechtspersoon heeft gehandeld.
In dit kader overweegt het hof het navolgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er bij de natuurlijke personen [betrokkene 4] en verdachte opzet is geweest op het indirect ter beschikking stellen aan en/of ten behoeve van de [I] van economische middelen in de zin van Verordening (EU) nr. 267/2012. Het hof wijst in dit verband op de vorenbedoelde verklaring van de verdachte afgelegd ten overstaan van de douane, voor zover inhoudende, dat hij wetenschap had dat de tenlastegelegde uitvoerzending met ordernummer 207.378.045 bestemd was voor Iran. Het hof wijst evenals de rechtbank in dit verband op de vorenbedoelde e-mailberichten met daarin offertes in vier van de zeven gevallen (te weten de orders 207.378.044 en 207.378.045 en 207.498 en 207.470D) waarin de term ‘ [I] ’ vermeld is. Met name verwijst het hof naar de e-mailwisseling van 7 december 2012 waarin [betrokkene 2] [betrokkene 4] heeft verzocht de goederen naar [C] Ltd. in Turkije te zenden, en aan een medewerker van [C] Ltd. om de goederen door te zenden naar Iran (…) en naar de e-mailwisseling tussen verdachte en [betrokkene 2] over de orders voor, prijsafspraken met en betalingen van [I] aan [A] B.V. (...). Tot slot verwijst het hof nog naar een e-mailwisseling van 9 januari 2015 t/m 3 februari 2015 tussen verdachte en [betrokkene 4] enerzijds en [betrokkene 2] anderzijds, waarin [betrokkene 2] onder meer opmerkt “as you know very well [I] is a governmental company” (…).
Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit genoegzaam dat het voor [betrokkene 4] en verdachte duidelijk was dat er handel werd gedreven met ‘ [I] ’. De verklaringen van verdachte, inhoudende dat hij niet wist dat deze afkorting stond voor een Iraanse onderneming en dat hij niet wist dat de goederen naar Iran gingen, wordt door het hof - mede gelet op zijn eigen verklaring afgelegd ten overstaan van de douane, de e-mailberichten waarin als bestemming Teheran is genoemd en de eerder in verband met de handel met Iran aan verdachte opgelegde boete - als ongeloofwaardig terzijde geschoven. De verdachte wist, zo verklaart hij, in 2012 dat er vanaf een zeker moment geen goederen aan de [I] mochten worden geleverd, ook niet indirect.
Ten aanzien van die uitvoerzendingen waarbij de afkorting ‘ [I] ’ in de betreffende e-mailcorrespondentie niet wordt vermeld (te weten de orders 207.470H5 en 207.470H3 en 207.470I) overweegt het hof, mede in aanmerking genomen de wetenschap van de verdachte dat er aan bepaalde Iraanse entiteiten niet (in)direct geleverd mag worden, dat in die gevallen minst genomen een onderzoeksplicht bestond voor verdachte en [betrokkene 4] . Die correspondentie vermeldt immers telkens de naam ‘ [betrokkene 3] ’ en verdachte wist, zo verklaart hij zelf, dat de oorspronkelijke offerte voor deze uitvoerzendingen uit Iran afkomstig was. Voorts neemt het hof daarbij in aanmerking dat de verdachte heeft verklaard dat hij gedurende een lange tijd werkzaam is geweest bij [F] en dat hij bekend is met de binnen dat bedrijf geldende procedures en protocollen, alsmede dat [H ] de agent van [F] in Iran was.
Daarmee is ten aanzien van deze drie uitvoerzendingen minst genomen sprake van voorwaardelijk opzet bij de natuurlijk personen die hierbij betrokken waren.
Het hiervoor omschreven opzet kan naar het oordeel het hof aan de rechtspersoon [A] B.V. worden toegerekend.
Aan dit oordeel legt het hof het volgende ten grondslag:
- [betrokkene 4] en verdachte hebben steeds namens en ten behoeve van [A] B.V. gehandeld;
- de uitvoerzendingen betroffen normale bedrijfshandelingen voor [A] B.V. en zijn derhalve in de normale sfeer van de rechtspersoon uitgevoerd;
- gelet op de lange duur van de periode waarin de uitvoerzendingen hebben plaatsgevonden en de wetenschap en betrokkenheid van verdachte - directeur van [A] B.V. - bij de uitvoerzendingen, kan worden aangenomen dat de handelingen ook door de rechtspersoon zijn aanvaard.
Hiermee is vastgesteld dat [A] B.V. een strafbaar feit heeft begaan inhoudende - kort samengevat - dat zij in strijd heeft gehandeld met de Sanctieregeling Iran 2012.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte aan de voornoemde aan [A] B.V. toe te rekenen strafbare gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte minst genomen op de hoogte is geweest van de verboden gedragingen. Voor zover deze verboden gedragingen niet reeds het gevolg zijn van actief gedrag van verdachte zelf, heeft hij in ieder geval - hoewel hij daartoe vanuit zijn zowel formele als feitelijke functie als leidinggevende bevoegd en gehouden was - niet ingegrepen.’
Toepasselijke regelgeving
6. De artikelen 2 en 3 Sanctiewet 1977 luiden voor zover van belang als volgt:1.
‘Artikel 2
1. Ter voldoening aan verdragen, besluiten of aanbevelingen van organen van volkenrechtelijke organisaties, dan wel aan internationale afspraken, met betrekking tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme, kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde onderwerpen regels worden vastgesteld.
2. Indien de te stellen regels uitsluitend strekken ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties kan Onze Minister deze vaststellen.
Artikel 3
1. De in artikel 2 bedoelde regels kunnen betreffen het goederen-, diensten- en financieel verkeer, de scheepvaart, de luchtvaart, het wegverkeer, de post en de telecommunicatie en al hetgeen overigens is vereist ter voldoening aan de verdragen, besluiten, aanbevelingen dan wel internationale afspraken, bedoeld in artikel 2.
2. Onder het in het eerste lid genoemde verkeer wordt begrepen iedere handeling, die kennelijk rechtstreeks is gericht op het bewerkstelligen van zulk verkeer.’
7. De Sanctieregeling Iran 2012 is in werking getreden op 26 april 2012.2.Artikel 1 van deze regeling luidde als volgt:3.
‘1. Het is verboden te handelen in strijd met artikel 2, eerste lid, artikel 3, eerste en vierde lid, artikel 4, artikel 5, eerste lid en tweede lid, artikel 8, eerste lid, artikel 9, artikel 11, eerste lid, artikel 13, eerste lid, artikel 15, eerste lid, artikel 16, artikel 17, eerste en vierde lid, artikel 18, eerste lid, artikel 22, artikel 23, eerste tot en met vierde lid, artikel 30, eerste lid, artikel 31, eerste lid, artikel 32, eerste lid, artikel 33 tot en met artikel 35, eerste en vierde lid, artikel 36, eerste lid, artikel 37, eerste en tweede lid, artikel 40, eerste lid, en artikel 41 van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van de Europese Unie van 23 maart 2012 (Pb L 88).
2. Een verbod als bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing in gevallen waarin artikel 6, artikel 7, eerste lid, artikel 10, artikel 12, artikel 14, artikel 19, eerste lid, artikel 20, artikel 21, artikel 24 tot en met artikel 28, artikel 29, eerste en tweede lid, of artikel 35, tweede en derde lid, van Verordening (EU) nr. 267/2012 van toepassing is.’
8. Artikel 23 van Verordening (EU) nr. 267/2012 is ondergebracht in hoofdstuk IV, met het opschrift ‘Bevriezen van tegoeden en economische middelen’ en luidde ten tijde van de totstandkoming van de verordening voor zover van belang als volgt:4.
‘2. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage IX zijn vermeld, worden bevroren. Bijlage IX omvat de natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen van wie uit hoofde van artikel 20, lid 1, onder b) en c), van Besluit 2010/413/GBVB van de Raad is vastgesteld dat zij:
a) betrokken zijn bij, direct verband houden met of steun bieden aan Iraanse proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling door Iran van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met inbegrip van betrokkenheid bij het verschaffen van verboden goederen en technologie, of eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam, ook op onwettige wijze, of optreden namens hen of handelen op hun aanwijzing;
b) een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn die of dat steun heeft verleend aan een op de lijst geplaatste persoon, entiteit of lichaam om de bepalingen van deze verordening, van Besluit 2010/413/GBVB van de Raad of van UNSCR 1737 (2006), UNSCR 1747 (2007), UNSCR 1803 (2008) en UNSCR 1929 (2010), te omzeilen of te schenden;
c) een lid zijn van de Iraanse revolutionaire garde of een rechtspersoon, entiteit of lichaam die of dat eigendom is of onder zeggenschap staat van de Iraanse revolutionaire garde of van een of meer leden daarvan, of een natuurlijke persoon of rechtspersoon die namens hen optreedt;
d) andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun verlenen aan de regering van Iran, zoals materiële, logistieke of financiële steun, of er banden mede onderhouden;
e) een rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn die of dat eigendom is of onder zeggenschap staat van de "Islamic Republic of Iran Shipping Lines" (IRISL), of namens deze optreedt.
Krachtens de verplichting tot bevriezing van de tegoeden en economische middelen van de IRISL en van de aangewezen entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van de IRISL, is het verboden dat in de havens van de lidstaten vracht geladen wordt in en uit schepen die eigendom zijn van of gehuurd worden door de IRISL of dergelijke entiteiten.
De verplichting tot bevriezing van de tegoeden en economische middelen van de IRISL en van aangewezen entiteiten die in eigendom zijn van of onder zeggenschap staan van IRISL, impliceert niet dat vaartuigen die eigendom zijn van dergelijke entiteiten of de lading ervan, in zoverre deze lading eigendom is van derde partijen, in beslag moeten worden genomen of opgebracht, noch dat de bemanning op deze vaartuigen in verzekerde bewaring moet worden genomen.
3. Er worden geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de in de bijlagen VIII en IX genoemde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen.’
9. De formulering van de in art. 23, tweede lid, genoemde gronden voor plaatsing op Bijlage IX is nadien nog enkele malen aangepast.5.Deze wijzigingen zijn voor de onderhavige zaak naar het mij voorkomt niet van belang: waar het om gaat is of de [I] op Bijlage IX is geplaatst.
10. Bijlage IX van die verordening met het opschrift ‘lijst van personen en entiteiten als bedoeld in artikel 23, lid 2’ vermeldt onder Titel I met het opschrift ‘Bij nucleaire activiteiten en activiteiten in verband met ballistische raketten betrokken personen en entiteiten’ onder ‘A. Personen’ 43 nader omschreven personen en onder ‘B. Entiteiten’ 109 nader omschreven entiteiten. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 heeft (het opschrift van) Titel I in bijlage IX vervangen door: ‘Bij nucleaire activiteiten en activiteiten in verband met ballistische raketten betrokken personen en entiteiten, en entiteiten die de regering van Iran steunen’.6.Voorts zijn door deze uitvoeringsverordening nader omschreven personen en entiteiten aan de lijst toegevoegd. Daartoe behoort ook de entiteit ‘ [I] ’ (nr. 29). De datum van plaatsing op de lijst is 16 oktober 2012. Op 19 oktober 2015 is de [I] weer van de lijst gehaald.7.
11. Bij Verordening (EU) nr. 267/2012 is Verordening (EU) nr. 961/2010 ingetrokken (art. 50).8.De formulering van art. 16, derde lid, van die verordening kwam overeen met de formulering van art. 23, derde lid van Verordening (EU) nr. 267/2012.9.Bij Verordening (EU) nr. 961/2010 werd Verordening (EG) nr. 423/2007 ingetrokken (art. 40).10.De formulering van art. 7, derde lid, van die verordening kwam eveneens overeen met de formulering van art. 23, derde lid, van Verordening (EU) nr. 267/2012.11.Art. 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 423/2007 luidde als volgt:
‘4. Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde maatregelen direct of indirect te omzeilen.’
12. In HvJEU 21 december 2011, C-72/11, ECLI:EU:C:2011:874 (Strafzaak tegen Mohsen Afrasiabi en anderen) was een verzoek om een prejudiciële beslissing van het Oberlandesgericht Düsseldorf aan de orde. Het verzoek was ingediend in het kader van een strafzaak tegen Afrasiabi, Sahabi en Kessel. Ten aanzien van hen was het vermoeden gerezen dat zij de bepalingen van Verordening (EG) nr. 423/2007 hadden geschonden door deel te nemen aan de levering en aan de installatie van een uit Duitsland afkomstige keramische sinteroven in Iran (ov. 2). De vragen hadden betrekking op art. 7, derde en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 423/2007. De eerste vraag luidde als volgt:
‘1. Is voor een ter beschikking stellen van een economisch middel in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening [...] 423/2007 vereist dat het economisch middel onmiddellijk door de in de lijst opgenomen persoon/entiteit kan worden gebruikt om tegoeden of diensten te verkrijgen? Of moet artikel 7, lid 3, van verordening [...] 423/2007 aldus worden uitgelegd dat het verbod op het indirect ter beschikking stellen mede de levering en de montage van een operationeel, maar nog niet voor gebruik gereed economisch middel (hier: een vacuümoven) bij een derde in Iran omvat, met welk economisch middel de derde voornemens is om in een later stadium producten te vervaardigen voor een in de bijlagen IV en V bij de verordening opgesomde rechtspersoon, entiteit of lichaam?’
13. Het Hof van Justitie beantwoordde deze prejudiciële vraag als volgt:
‘Voorafgaande overwegingen
34. Om te beginnen moet worden verduidelijkt dat artikel 7 van verordening nr. 423/2007 in de leden 3 en 4 ervan, waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, twee afzonderlijk verbodsmaatregelen omvat. Lid 3 verbiedt het direct of indirect ter beschikking stellen van tegoeden of economische middelen aan de in de bijlagen IV en V bij de verordening bedoelde personen, entiteiten of lichamen, of te hunnen behoeve. Lid 4 verbiedt het bewust en opzettelijk deelnemen aan activiteiten die direct of indirect tot doel of tot gevolg hebben om onder meer de in lid 3 genoemde verbodsmaatregel te omzeilen.
35. Elk van deze maatregelen heeft een eigen strekking, in die zin dat de overtreding van een daarvan als zodanig als autonome grondslag kan dienen voor de oplegging van – ook strafrechtelijke – sancties krachtens het toepasselijke nationale recht, zulks overeenkomstig artikel 16, lid 1, van verordening nr. 423/2007.
36. Artikel 12, lid 2, van verordening nr. 423/2007, waaruit het subjectieve element voor – mogelijk ook strafrechtelijke – aansprakelijkheid in geval van schending van de verbodsmaatregel in artikel 7, lid 3, van genoemde verordening voortvloeit, bevestigt dat de wetgever van de Unie de overtreding van deze maatregel als een autonome inbreuk beschouwt ten opzichte van de schending van de verbodsmaatregel die is gedefinieerd in artikel 7, lid 4, van die verordening.
De eerste vraag
37. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „ter beschikking gesteld” in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 vereist dat het desbetreffende economische middel, in de hoofdzaak dus een vacuüm-sinteroven, onmiddellijk door een persoon, een entiteit of een lichaam genoemd in de bijlagen IV en V bij deze verordening kan worden gebruikt om tegoeden of diensten te verkrijgen, dan wel of dit begrip integendeel de levering en installatie van een dergelijk middel in Iran omvat, dat reeds in werking kan worden gesteld, maar nog niet bedrijfsklaar is, ten behoeve van een derde die daarmee op een later tijdstip ten behoeve van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam producten wil vervaardigen.
38. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat een sinteroven, zoals die aan de orde in de hoofdzaak, een „actief” in de zin van de zeer ruim geformuleerde definitie in artikel 1, sub i, van verordening nr. 423/2007 van het begrip „economische middelen” is.
39. Na deze voorafgaande precisering moet worden benadrukt dat het verbod dat is neergelegd in artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 bijzonder ruim geformuleerd is, wat blijkt uit het gebruik van de woorden „direct of indirect” (zie naar analogie arresten van 11 oktober 2007, Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, C117/06, Jurispr. blz. I8361, punt 50, en 29 juni 2010, E en F, C550/09, Jurispr. blz. I6213, punt 66).
40. Evenzo moet de uitdrukking „ter beschikking gesteld” ruim worden opgevat, daar zij niet doelt op een bijzondere juridische kwalificatie maar alle handelingen omvat die volgens het toepasselijke nationale recht moeten worden verricht opdat een persoon daadwerkelijk de volle beschikkingsbevoegdheid over het betrokken actief kan verkrijgen (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, punt 51, en E en F, punt 67).
41. Zoals de Generalbundesanwalt, de Franse en de Italiaanse regering alsook de Europese Commissie betogen, moet in die omstandigheden ervan uit worden gegaan dat handelingen die erin bestaan dat vanuit een lidstaat een actief als dat in de hoofdzaak naar Iran wordt geleverd en ten behoeve van een persoon wordt geïnstalleerd, alsook de handelingen in verband met de voorbereiding van of het vervolg op de levering of de installatie van dat actief of ook de organisatie van contacten tussen de belanghebbenden, onder het begrip „ter beschikking gesteld” in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 kunnen vallen.
42. In zijn vraag noemt de verwijzende rechter de situatie waarin een economisch middel, zoals een sinteroven, naar Iran is geleverd en daar is geïnstalleerd en in staat van werking is, maar nog niet gebruiksklaar.
43. Dienaangaande moet worden benadrukt dat verordening nr. 423/2007 volgens punt 3 van de considerans ervan de tenuitvoerlegging moet waarborgen van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, dat is vastgesteld om de doelstellingen van resolutie 1737 (2006) binnen de Europese Unie te bereiken en dus daaraan uitvoering beoogt te geven (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, punt 54, en E en F, punt 72). Derhalve moet rekening worden gehouden met de tekst en het voorwerp van genoemde resolutie bij de uitlegging van genoemde verordening.
44. Uit de bewoordingen van zowel resolutie 1737 (2006), met name de punten 2 en 12 ervan, als gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, met name de punten 1 en 9 van de considerans ervan, volgt ondubbelzinnig dat de beperkende maatregelen die ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran zijn vastgesteld, preventief bedoeld zijn, in die zin dat zij beogen de „proliferatiegevoelige” nucleaire activiteiten in die staat te verhinderen. Overeenkomstig de opzet en de algemene doelstellingen van zowel de internationale als de Unieregelgeving, waarvan artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 onderdeel is, moet het bestaan van een dergelijk proliferatierisico worden beoordeeld op het moment waarop de betrokken handelingen worden verricht.
45. Juist gelet op de preventieve aard van de beperkende maatregelen die ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran zijn vastgesteld, is het begrip „economische middelen” voor de doelstellingen van verordening nr. 423/2007 in artikel 1, sub i, van genoemde verordening gedefinieerd als betrekking hebbend op alle activa die geen tegoeden zijn, die „kunnen worden gebruikt” om onder meer goederen te verkrijgen die naar hun aard kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in Iran.
46. Hieruit volgt dat het relevante criterium voor de toepassing van dit begrip, onder meer in de context van het verbod dat is neergelegd in artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007, gelegen is in de mogelijkheid om het betrokken actief te gebruiken voor het verkrijgen van tegoeden, goederen of diensten die kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in Iran, hetgeen resolutie 1737 (2006), gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB en verordening nr. 423/2007 trachten tegen te gaan.
47. Gelet op het feit dat een actief in de zin van artikel 1, sub i, van verordening nr. 423/2007 in een situatie als die in de hoofdzaak uit zichzelf het risico met zich meebrengt dat het oneigenlijk zal worden gebruikt om de nucleaire proliferatie in Iran te ondersteunen (zie naar analogie arrest van 29 april 2010, M e.a., C340/08, Jurispr. blz. I3913, punt 57, en arrest E en F, reeds aangehaald, punt 77), is voor de toepassing van genoemd artikel 7, lid 3, dus niet vereist dat een dergelijk actief meteen gebruiksklaar moet zijn nadat de betrokken handeling is verricht.
48. Het economische middel dat intrinsiek is in een sinteroven zoals die in de hoofdzaak, wordt dus met name voor de toepassing van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 gevormd door het gebruikspotentieel dat hij biedt voor de bouw van onderdelen van kernraketten en derhalve de bijdrage die hij levert tot de nucleaire proliferatie in Iran, en zulks ongeacht het feit dat hij na levering en installatie niet onmiddellijk operationeel is.
49. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat een dergelijke oven, na in Iran te zijn geïnstalleerd, nog niet gebruiksklaar was, er als zodanig niet toe kan leiden dat kan worden uitgesloten dat sprake was van de terbeschikkingstelling van een economisch middel in de zin van artikel 1, sub i, juncto artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007.
50. Zoals uitdrukkelijk volgt uit het tweede deel van de eerste vraag, doelt de verwijzende rechter met name op het begrip „indirect ter beschikking gesteld” economisch middel in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007. Volgens de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing wordt deze verduidelijking verklaard door het feit dat de sinteroven die in de hoofdzaak aan de orde is, is geleverd en geïnstalleerd bij Emen Survey, waarover Afrasiabi ten tijde van de feiten de directie voerde. Ofschoon de naam van deze persoon niet voorkomt in de bijlagen IV en V van genoemde verordening, volgt evenwel uit de dagvaardingen van de Generalbundesanwalt dat deze heeft gehandeld ten behoeve van SHIG, een entiteit die in bijlage IV, titel A, punt 10, bij deze verordening wordt genoemd en die voornemens was om op een later tijdstip met behulp van deze oven onderdelen van kernraketten voor deze entiteit te bouwen.
51. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat in punt 9 van de considerans van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, dat verordening nr. 423/2007 ten uitvoer beoogt te leggen, net als in punt 12 van resolutie 1737 (2006) een reeks van factoren zijn genoemd die rechtvaardigen dat naast de personen en entiteiten die de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of het sanctiecomité heeft aangewezen als deelnemend aan de nucleaire proliferatie in Iran, ook andere personen of entiteiten worden vermeld die daarbij rechtstreeks betrokken waren of daaraan medewerking hebben verleend. Een van die factoren is het feit dat de betrokken persoon of entiteit in naam, onder de zeggenschap van of in opdracht van een door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of het sanctiecomité aangewezen persoon of entiteit heeft gehandeld.
52. Diezelfde factoren blijken ook relevant te zijn bij de beoordeling of een levering van een economisch middel, die heeft plaatsgevonden ten behoeve van een persoon of een entiteit die niet in de bijlagen IV en V van verordening nr. 423/2007 is genoemd, voor de toepassing van het in die bepaling neergelegde verbod en de sancties die het toepasselijke nationale recht aan de overtreding van dat verbod verbindt, gelijk staat aan het „indirect ter beschikking gesteld” zijn in de zin van artikel 7, lid 3, van genoemde verordening aan een persoon of een entiteit die in die bijlagen is genoemd.
53. Indien dus blijkt, hetgeen de verwijzende rechter zal moeten nagaan, dat Afrasiabi in de hoofdzaak namens, onder de zeggenschap van of in opdracht van SHIG heeft gehandeld en het voornemen had om het betrokken actief ten behoeve van deze laatste te gebruiken, is deze rechter bevoegd te concluderen tot het bestaan van een indirecte terbeschikkingstelling van een economisch middel in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007.
54. Gepreciseerd moet nog worden dat zowel de door verordening nr. 423/2007 nagestreefde doelstelling als de noodzaak om de nuttige werking van genoemde verordening in de strijd tegen de nucleaire proliferatie in Iran te waarborgen, gebieden dat binnen de werkingssfeer van dat verbod alle personen vallen die betrokken zijn bij handelingen die krachtens artikel 7, lid 3, van die verordening verboden zijn.
55. Daarnaast moet worden benadrukt dat artikel 12, lid 2, van verordening nr. 423/2007 personen die niet wisten en geen gegronde reden hadden om te vermoeden dat hun acties een inbreuk zouden zijn op het verbod van terbeschikkingstelling als neergelegd in artikel 7, lid 3, van genoemd verordening, uitsluit van „enigerlei” aansprakelijkheid, en dus ook van strafrechtelijke aansprakelijkheid.
56. Bijgevolg staat het in voorkomend geval aan de verwijzende rechter om voor elk van de verdachten te beoordelen of zij op het moment waarop zij de in de hoofdzaak aan de orde zijnde handelingen verrichtten, wisten of gegronde reden hadden om te vermoeden dat deze handelingen in strijd met een dergelijk verbod waren.
57. Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het verbod van indirecte terbeschikkingstelling van een economisch middel in de zin van artikel 1, sub i, van deze verordening, alle handelingen in verband met de levering en de installatie van een werkende, maar nog niet gebruiksklare sinteroven in Iran omvat die zijn verricht ten behoeve van een derde die, handelend namens, onder de zeggenschap van of in opdracht van een persoon, entiteit of lichaam genoemd in de bijlagen IV en V van genoemde verordening, voornemens is deze oven te gebruiken om ten behoeve van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam goederen te produceren die kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in die staat.’
14. A-G Bot had in zijn conclusie aangegeven dat met het begrip ‘indirecte terbeschikkingstelling’ kan ‘worden ingespeeld op het gedrag van de dader en in het bijzonder op iedere maskeringshandeling. Immers, zodra het verboden is om tegoeden of economische middelen ter beschikking te stellen aan een op de lijst geplaatste entiteit, zal die laatste zich immers gaan verschuilen achter fictieve natuurlijke personen of ondernemingen die als dekmantel fungeren om toegang te krijgen tot financieringsbronnen, met gebruikmaking van steeds geavanceerdere methoden bij proliferatiegerelateerde netwerken. Iedere overdracht van tegoeden of economische middelen waarvan die entiteit profijt kan trekken of dreigt te trekken, ongeacht de persoon aan wie zij feitelijk worden verstrekt, is evenwel duidelijk frauduleus en moet als zodanig worden verboden’ (randnummer 55).12.
Bespreking van het middel
15. De steller van het middel voert aan dat het in de casus die aan het arrest van het HvJEU van 21 december 2011 ten grondslag lag, om een andere situatie ging dan in de zaak van de verdachte. Daar ging het, aldus de steller van het middel, om een keramische sinteroven die ‘werd besteld en afgeleverd in Iran. De oven zou deels zijn geïnstalleerd, maar uiteindelijk niet in werking gesteld’. Uit de overwegingen van het Hof van Justitie zou volgen dat ‘indien een economisch middel in Iran is geïnstalleerd (zij het nog niet gebruiksklaar) en blijkt dat is gehandeld namens een in de Bijlage bij de Verordening voorkomende entiteit, de rechter tot het oordeel kan komen dat er sprake is van indirecte terbeschikkingstelling’. In de onderhavige zaak zou van (zes van) de zeven uitvoerzendingen niet blijken dat zij in Iran zijn aangekomen.13.Derhalve zou niet blijken dat [I] ‘daadwerkelijk de volle beschikkingsbevoegdheid’ over de economische middelen heeft kunnen verkrijgen. ’s Hofs overweging dat niet behoeft te worden vastgesteld ‘dat [I] de uitvoerzendingen daadwerkelijk heeft ontvangen of (indirect) de beschikkingsmacht over die zendingen heeft verkregen’ zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof zou daarmee een onjuiste uitleg hebben gegeven aan de in art. 23, derde lid, van de Verordening voorkomende term ‘indirect ter beschikking stellen’, althans zijn oordeel onvoldoende met redenen hebben omkleed.
16. De feitelijke situatie in de onderhavige zaak is inderdaad een andere dan in de casus die tot prejudiciële vragen van het Oberlandesgericht Düsseldorf aanleiding gaf. Dat doet er evenwel niet aan af dat het antwoord dat het HvJEU in die zaak op de eerste prejudiciële vraag gaf, elementen bevat die van nut zijn bij de interpretatie van het begrip ‘direct of indirect ter beschikking stellen’ dat ook in de onderhavige zaak centraal staat. Met het hof kan worden vastgesteld dat Verordening (EU) nr. 267/2012 de indirecte opvolger is van Verordening (EG) nr. 423/2007, dat de tekst van beide verbodsbepalingen identiek is en dat beide verordeningen dezelfde aard en strekking hebben. Tegen die overwegingen keert de steller van het middel zich ook niet.
17. Het HvJEU overweegt dat het verbod ‘bijzonder ruim geformuleerd is, wat blijkt uit het gebruik van de woorden „direct of indirect”’ (ov. 39). De term ‘ter beschikking gesteld’ omvat ‘alle handelingen (…) die volgens het toepasselijke nationale recht moeten worden verricht opdat een persoon daadwerkelijk de volle beschikkingsbevoegdheid over het betrokken actief kan verkrijgen’ (ov. 40). Niet alleen handelingen die erin bestaan dat ‘vanuit een lidstaat een actief (…) naar Iran wordt geleverd en ten behoeve van een persoon wordt geïnstalleerd’ vallen onder het begrip ‘ter beschikking gesteld’. Het gaat ook om ‘de handelingen in verband met de voorbereiding van of het vervolg op de levering of de installatie van dat actief of ook de organisatie van contacten tussen de belanghebbenden’ (ov. 41).
18. Meer toegespitst op de casus overweegt het HvJEU vervolgens dat de omstandigheid dat de sinteroven ‘nog niet gebruiksklaar was, er als zodanig niet toe kan leiden dat kan worden uitgesloten dat sprake was van terbeschikkingstelling van een economisch middel’ (ov. 49). In verband met het ‘indirect ter beschikking stellen’ is van belang of de (rechts)persoon waar het economisch middel aan is geleverd, ‘namens, onder de zeggenschap van of in opdracht van’ de op de lijst vermelde entiteit ‘heeft gehandeld en het voornemen had om het betrokken actief te behoeve van deze laatste te gebruiken’ (ov. 50-53).
19. Uit de bewijsoverwegingen volgt dat het hof heeft vastgesteld dat de zeven uitvoerzendingen die in de tenlastelegging zijn opgenomen daadwerkelijk zijn verzonden door [A] , naar Dubai dan wel naar Turkije. En dat de verdachte heeft verklaard dat de zendingen ook ‘daadwerkelijk fysiek zijn geleverd aan hetzij Turkije, hetzij Dubai’ en wel, zo begrijp ik, aan ‘handelsondernemingen’ die ‘geen eindgebruikers van de goederen’ zijn. Naar ’s hofs oordeel behoeft niet te worden vastgesteld dat [I] de uitvoerzendingen daadwerkelijk heeft ontvangen of (indirect) de beschikkingsmacht over die zendingen heeft verkregen.
20. Uit de overwegingen van het HvJEU in het arrest van 21 december 2011 kan naar het mij voorkomt worden afgeleid dat inderdaad niet behoeft te worden vastgesteld dat [I] , als de op de lijst geplaatste entiteit, de in de tenlastelegging vermelde economische middelen daadwerkelijk heeft ontvangen. Van indirect ter beschikking stellen is in een geval als het onderhavige sprake indien de handelsondernemingen in Dubai en Turkije de zes zendingen waarvan niet is vastgesteld dat zij in Iran zijn aangekomen ‘onder de zeggenschap van of in opdracht van’ [I] hebben besteld en/of ontvangen en het voornemen hadden de economische middelen ten behoeve van [I] te gebruiken. Dat aan die eis voldaan is heeft het hof kennelijk afgeleid en kunnen afleiden uit (onder meer) ‘diverse e-mailcorrespondentie in het procesdossier’ waaruit ‘blijkt van instructies en mededelingen omtrent het vanuit Turkije en Dubai doorsturen van de zendingen naar Iran’. Het hof wijst ook op de verklaring van de verdachte met betrekking tot één van de uitvoerzendingen ‘dat de goederen bestemd waren voor Iran en dat hij dat ook wist’. Het hof concludeert ‘dat de inhoud van de zeven uitvoerzendingen bestemd was voor de [I] , en dat de bedrijven in Dubai en Turkije waar de uitvoerzendingen naar verzonden zijn, opdracht hadden gekregen deze zendingen door te sturen naar Iran’.
21. Ik wijs er nog op dat de interpretatie waarin ook van (indirect) ter beschikking stellen sprake is in een geval als het onderhavige, sterk bijdraagt aan de effectiviteit van de regeling en (daarmee) aansluit bij de ratio. Met A-G Bot kan worden vastgesteld dat een regeling als de onderhavige ertoe kan leiden dat getracht wordt deze door tussenpersonen te ontduiken; dat doel zou bereikt kunnen worden als strafbaarheid pas zou intreden als kan worden aangetoond dat de economische middelen door de tussenpersoon naar Iran zijn doorgeleverd. Ik attendeer voorts nog op art. 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 423/2007, dat een verbod inhield op het bewust en opzettelijk deelnemen ‘aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde maatregelen direct of indirect te omzeilen’. Het HvJEU zag daarin een bepaling die het derde lid aanvulde.14.Dat duidt erop dat omzeilingshandelingen volgens het Hof van Justitie (deels) reeds onder het derde lid vallen.
22. ’s Hofs oordeel dat de zeven door [A] B.V. verzonden uitvoerzendingen telkens indirect ter beschikking zijn gesteld aan en/of ten behoeve van [I] getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend met redenen omkleed.
23. Het middel faalt.
24. Het middel kan in beginsel worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2022
Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 april 2012, nr. Minbuza-2012.7941, houdende beperkende maatregelen jegens Iran (Sanctieregeling Iran 2012), Stcrt. 2012, 8001, in werking getreden op 26 april 2012 (Stcrt. 2012, 8001).
Artikel 1 is in de tenlastegelegde periode (oktober 2012 tot en met februari 2015) gewijzigd in 2013 (Stcrt. 2013, 2677) en 2014 (Stcrt. 2014, 6483). Deze wijzigingen zijn voor de onderhavige zaak niet van belang.
Voluit: Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 961/2010, PB L 88 van 24.3.2012, blz. 1-112.
Vgl. Verordening (EU) nr. 708/2012 van de Raad van 2 augustus 2012 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, PB L 208 van 3.8.2012, blz. 1 (grond e); Verordening (EU) nr. 1263/2012 van de Raad van 21 december 2012 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, PB L 356 van 22.12.2012, blz. 34-54 (gronden c en d); Verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, PB L 272 van 12.10.2013, blz. 1-2 (gronden b, c en e).
Voluit: Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, PB L 282 van 16.10.2012, blz. 16-22.
Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1862 van de Raad van 18 oktober 2015 tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, PB L 274 van 18.10.2015, blz. 161-173. Zie nummer 193.
Voluit: Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 423/2007, PB L 281 van 27.10.2010, blz. 1-77.
Art. 16, derde lid, van Verordening (EU) nr. 961/2010 verwijst naar bijlagen VII en VIII.
Voluit: Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, PB L 103 van 20.4.2007, blz. 1-23.
Art. 7, derde lid, van Verordening (EG) nr. 423/2007 verwijst naar bijlagen IV en V.
Conclusie van A-G Bot van 16 november 2011, C-72/11, ECLI:EU:C:2011:737. De A-G en het HvJEU wijzen nog op de arresten HvJEU 11 oktober 2007, C-117/06, ECLI:EU:C:2007:596 (Möllendorf en Möllendorf-Niehuus) en HvJ 29 juni 2010, C-550/09, ECLI:EU:C:2010:382 (Strafzaak tegen E en F). Die arresten betreffen vergelijkbare verboden in andere rechtsinstrumenten.
Uit de ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman overgelegde pleitnota en de hiervoor geciteerde overwegingen van het hof maak ik op dat niet wordt betwist dat de uitvoerzending van 17 juli 2014 voorzien van ordernummer 207.470I in Iran is aangekomen.
HvJEU 21 december 2011, C-72/11, ECLI:EU:C:2011:874 (Strafzaak tegen Mohsen Afrasiabi en anderen), ov. 61: ‘Alleen een lezing volgens welke artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 doelt op activiteiten die niet kunnen worden opgevat als handelingen van terbeschikkingstelling die krachtens artikel 7, lid 3, van die verordening verboden zijn, kan waarborgen dat de eerste bepaling nuttige werking en een autonome strekking ten opzichte van de tweede heeft in het kader van de strijd tegen de nucleaire proliferatie in Iran’. Een voorschrift van deze strekking kwam ook voor in art. 16, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 961/2010, maar ontbreekt in art. 23 van Verordening (EU) nr. 267/2012.