Hof 's-Hertogenbosch, 25-11-2020, nr. 20-002843-17
ECLI:NL:GHSHE:2020:4178
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-11-2020
- Zaaknummer
20-002843-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:4178, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑11‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:957, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 25‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep
Parketnummer : 20-002843-17
Uitspraak : 25 november 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ’s-Hertogenbosch, van 4 september 2017 in de strafzaak met parketnummer 01-994023-16 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet1977, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ (feit 1) en ‘valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ (feit 2), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met aanvulling van gronden voor wat betreft het bewijs en behoudens de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte (rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De verdediging heeft ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit primair integraal vrijspraak bepleit. Subsidiair is partiële vrijspraak bepleit. Ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde, heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarnaast heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. [bedrijf 1] op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand oktober 2012 tot en met de maand februari 2015 te Joure in de gemeente De Friese Meren en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk, in strijd met het krachtens art. 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 1 lid 1 van de Sanctieregeling Iran 2012 juncto art. 23, lid 3 van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 961/2010, (telkens) opzettelijk -zakelijk weergegeven- een of meer uitvoerzending(en), (waaronder) zeven, althans een of meer uitvoerzending(en), voorzien van de/het ordernummer(s) 207.378.045 en/of 207.498 en/of 207.470D en/of 207.378.044 en/of 207.470H5 en/of 207.470H3 en/of 207.470I (zaken 9.1 t/m 9.3 en 10.1 t/m 120.4), welke uitvoerzending(en) (telkens) bestond(en) uit economische middelen, (telkens) direct of indirect ter beschikking heeft gesteld aan en/of ten behoeve van een in de bijlage IX bij voornoemde Verordening genoemde rechtspersoon, entiteit of lichaam, te weten [bedrijf 2] , hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot die/dat feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
2. [bedrijf 1] , verder te noemen ' de B.V .', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand oktober 2012 tot en met de maand september 2015 te Joure in de gemeente De Friese Meren, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een deel van) de (bedrijfs-)administratie van de B.V ., zijnde (dat deel van) die (bedrijfs-)administratie voornoemd (telkens) (een) (samenstel van) geschrift(en) dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, (telkens) valselijk heeft opgemaakt, althans heeft vervalst, hebbende de B.V . en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergeven- in (dat deel van) die (bedrijfs-)administratie voornoemd opgenomen en/of verwerkt, althans doen of laten opnemen en/of verwerken:
een aantal invoice(s) (vermeld op het overzicht op pag. 000043 en 000044 proces-verbaal), (waaronder)
= twee, althans een proforma invoice(s) (D201 6, 7 en 10/18), (telkens) afkomstig van de B.V . en gericht aan [bedrijf 3] en/of
= een invoice en/of vijf, althans een of meer invoice(s), for customs purposes only, (telkens) afkomstig van de B.V . en gericht aan [bedrijf 4] Sti, (D055 36/44 en D055 12 tot en met 20/44) en/of
= een invoice, afkomstig van de B.V . en gericht aan [bedrijf 5] Sti (D333 1/1), (telkens) terzake de verkoop en/of levering van goederen tegen de op die invoices voornoemd vermelde prijzen/prijs, zulks terwijl een verkoop en/of levering door de B.V . van (een) goed(eren) zoals op die invoice(s) voornoemd vermeld in werkelijkheid (telkens) niet hebben/heeft plaatsgevonden, in elk geval (telkens) niet hebben/heeft plaatsgevonden aan of ten behoeve van de op die invoice(s) vermelde afnemer(s) en/of tegen de op die invoice(s) vermelde prijzen/prijs, zulks (telkens) met het oogmerk om voormeld(e) geschrift(en) (telkens) als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat op grond van wettige bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat er sprake was van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en een ander of anderen, zodat verdachte zal worden vrijgesproken ter zake van het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde medeplegen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. [bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 16 oktober 2012 tot en met de maand februari 2015 te Joure in de gemeente De Friese Meren en/of elders in Nederland, telkens opzettelijk, in strijd met het krachtens art. 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 1 lid 1 van de Sanctieregeling Iran 2012 juncto art. 23, lid 3 van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 961/2010, telkens opzettelijk -zakelijk weergegeven- zeven uitvoerzendingen, voorzien van de ordernummers 207.378.045 en 207.498 en 207.470D en 207.378.044 en 207.470H5 en 207.470H3 en 207.470I, welke uitvoerzendingen telkens bestonden uit economische middelen, telkens direct of indirect ter beschikking heeft gesteld aan en/of ten behoeve van een in de bijlage IX bij voornoemde Verordening genoemde entiteit, te weten [bedrijf 2] , hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
2. [bedrijf 1] , verder te noemen ' de B.V .', op tijdstippen in de periode vanaf de maand oktober 2012 tot en met de maand september 2015 te Joure in de gemeente De Friese Meren, telkens opzettelijk een deel van de bedrijfsadministratie van de B.V ., zijnde dat deel van die bedrijfsadministratie voornoemd telkens een geschrift dat, bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, hebbende de B.V . toen daar telkens opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergeven- in dat deel van die bedrijfsadministratie voornoemd opgenomen en/of verwerkt, althans doen of laten opnemen en/of verwerken:
een aantal invoices, waaronder
= twee proforma invoices (D201 6, 7 en 10/18), telkens afkomstig van de B.V . en gericht aan [bedrijf 3] en
= een invoice en vijf invoices for customs purposes only, telkens afkomstig van de B.V . en gericht aan [bedrijf 4] Sti, (D055 36/44 en D055 12 tot en met 20/44) en
= een invoice, afkomstig van de B.V . en gericht aan [bedrijf 5] Sti (D333 1/1),
telkens terzake de verkoop en/of levering van goederen tegen de op die invoices voornoemd vermelde prijzen, zulks terwijl een verkoop en/of levering door de B.V . van goederen zoals op die invoices voornoemd vermeld in werkelijkheid telkens niet heeft plaatsgevonden tegen de op die invoices vermelde prijzen/prijs, zulks telkens met het oogmerk om voormelde geschriften telkens als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken, aan welke verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan
hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het hof constateert dat zich in het dossier een door de griffier gewaarmerkt afschrift van het bestreden vonnis van de rechtbank bevindt met tweemaal een pagina 4, welke pagina’s op bepaalde punten van elkaar afwijken. Uit vergelijking van de op de pagina’s 4 opgesomde bewijsmiddelen met de aan het vonnis aangehechte bewijsmiddelen blijkt dat de tweede pagina 4 per abuis aan het vonnis is gehecht. Het hof gaat dan ook uit van de eerste pagina 4 van het door de griffier gewaarmerkt afschrift van het vonnis.
Het hof kan zich vinden in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen. Het hof neemt uit het bestreden vonnis van de rechtbank over de op pagina 3 en 4 vermelde bewijsmiddelen (waaronder het op die pagina’s opgenomen gedeelte van de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg) en de inhoud van de betreffende delen van de op pagina 4 opgesomde bewijsmiddelen die in fotokopie aan vorenbedoeld vonnis zijn gehecht. De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. Ter voorkoming van misverstanden worden de bewijsmiddelen die zijn opgesomd op de betreffende pagina 4 waar het hof van uitgaat, hierna telkens kort vermeld, met verwijzing naar de betreffende pagina-aanduiding. Deze bewijsmiddelen houden in:
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 6 januari 2016 (AH-02, p. 59, 62 en 63);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 6 januari 2016 (AH-03, p. 67 en 68);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 7 januari 2016 (AH-04, p. 69 en 70);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 12 januari 2016 (AH-06, p. 76 t/m 78);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 13 januari 2016 (AH-07, p. 79 en 80);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 14 januari 2016 (AH-09, p. 82, 83, 86 en 87);
- -
relaas van verbalisanten [verbalisant] en Ramakers d.d. 18 januari 2016 (AH-10, p. 89);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 2 februari 2016 (AH-12, p. 93 t/m 95);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 1 maart 2016 (AH-17, p. 153 t/m 160);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 3 maart 2016 (AH-18, p. 173 t/m 181);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 7 maart 2016 (AH-19, p. 199 t/m 202);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 9 maart 2016 (AH-20, p. 216 t/m 220);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 30 maart 2016 (AH-21, p. 226 en 228 t/m 231);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 13 april 2016 (AH-22, p. 244 t/m 250);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 18 april 2016 (AH-23, p. 259 t/m 263);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 21 april 2016 (AH-26, p. 270, 277, 278, 280 en 281);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 31 mei 2016 (AH-32, p. 374 t/m 377);
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 14 juni 2016 (AH-33, p. 379, 386 t/m 394 en 399 t/m 403);
- -
verklaring van verdachte d.d. 11 juli 2016 (V-02, p. 417 en 423);
- -
e-mailberichten beginnend Friday, December 07, 2012 7:53 AM en eindigend maandag 10 december 2012 15:11 (D-66, p. 794 t/m 797) en
- -
e-mailberichten beginnend vrijdag 9 januari 2015 6:17 en eindigend dinsdag 3 februari 2015 15:39 (D-145, p. 1032 en 1033).
In aanvulling op het voorgaande hanteert het hof ook de volgende bewijsmiddelen:
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 28 oktober 2020, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
In mijn hoedanigheid van directeur was ik eindverantwoordelijk voor [bedrijf 1] . Mijn werkzaamheden bestonden uit het voorbereiden en het versturen van facturen, het controleren van betalingen en de aansturing van de verkoop. Ik heb voorafgaand aan het opstarten van [bedrijf 1] 12 jaar gewerkt bij [bedrijf 6] . Ik heb binnen [bedrijf 6] verschillende functies bekleed, waaronder een managementfunctie. Ik ben bekend met de procedures en protocollen binnen [bedrijf 6] . [bedrijf 7] is een handelsmaatschappij geen eindgebruiker. Het is juist dat alle in de tenlastelegging genoemde zendingen zijn uitgevoerd naar en fysiek geleverd aan hetzij Turkije, aan [bedrijf 5] of [bedrijf 4] , hetzij Dubai, aan [bedrijf 3] . Wij hebben met mijn bedrijf opdrachten gehad van de bedrijven [bedrijf 5] en van [bedrijf 4] en van de heer [werknemer 1] van het bedrijf [bedrijf 3] voor een aantal zendingen en die hebben we vervolgens uitgevoerd. Het is mij bekend dat deze bedrijven handelsmaatschappijen zijn en geen eindgebruikers van de goederen. Het is juist dat ik in 2012 wist dat er vanaf een zeker moment geen goederen aan de [bedrijf 2] mochten worden geleverd, ook niet indirect. Ik heb geen maatregelen genomen om te voorkomen dat de economische goederen die ik aan de handelsmaatschappijen heb geleverd aan Iran worden geleverd. Ik had wellicht meer onderzoek moeten doen. Ik ben daarin tekortgeschoten.
De in de bijlage bij dit arrest opgenomen aanvullende bewijsmiddelen maken telkens – tenzij anders vermeld – deel uit van het dossier van de Belastingdienst/ Douane Groningen met proces-verbaalnummer 45460, gesloten d.d. 13 juli 2016, inhoudende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de Belastingdienst/ Douane Groningen met daarin gerelateerde bijlagen met doorgenummerde dossierpagina’s 1-1546.
De inhoud van de aanvullende bewijsmiddelen wordt in de bijlage bij dit arrest opgenomen, doordat de betreffende (delen van die) bewijsmiddelen in fotokopie aan dit arrest zijn gehecht. Alles wat overbodig is voor de bewezenverklaring is door het hof doorgestreept. Deze fotokopieën maken deel uit van het arrest.
Het betreft de volgende aanvullende bewijsmiddelen:
- -
relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 31 mei 2016 (AH-32, p. 378);
- -
proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 11 juli 2016 (V-03, p. 426).
C.
Ten aanzien van feit 2:
- Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ’s-Hertogenbosch, d.d. 21 augustus 2017, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte: Ik ben het ermee eens dat er niet correct is gehandeld.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de op pagina 3 en 4 van het vonnis van de rechtbank vermelde bewijsmiddelen en de inhoud van de betreffende delen van de op pagina 4 opgesomde bewijsmiddelen die in fotokopie aan het vonnis zijn gehecht, aangevuld met de hiervoor onder A, B en C opgesomde bewijsmiddelen en de inhoud van de betreffende delen van de onder B genoemde bewijsmiddelen die in fotokopie aan dit arrest zijn gehecht, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverwegingen
Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat – kort gezegd – hij in strijd heeft gehandeld met artikel 2 en 3 Sanctiewet 1977 juncto artikel 1, eerste lid, van de Sanctieregeling Iran 2012 juncto artikel 23, derde lid, van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012. Volgens laatstgenoemde bepaling is het verboden om economische middelen direct of indirect ter beschikking te stellen aan of ten behoeve van de in de bijlagen VIII en IX genoemde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen.
Bij uitvoeringsverordening (EU) 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 is onder meer bepaald dat de entiteit [bedrijf 2] met ingang van 16 oktober 2012 wordt toegevoegd aan de lijst in bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 267/2012.
Bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/1862 van de Raad van 18 oktober 2015, is onder meer bepaald dat de entiteit [bedrijf 2] uit voornoemde lijst wordt geschrapt.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte (partieel) dient te worden vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is tenlastegelegd. Daartoe is – zakelijk weergegeven en op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – het navolgende aangevoerd.
1. Geen sprake van feitelijk leiding geven Op basis van het dossier kan niet voldoende vastgesteld worden dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de ten laste gelegde gedragingen van [bedrijf 1] . Binnen [bedrijf 1] golden algemene regels maar tevens een grote mate van zelfstandigheid. [werknemer 2] was verantwoordelijk voor de logistiek. Hij hoefde verdachte daarover niet te bevragen. De verkoopaanvragen werden behandeld en afgehandeld door [werknemer 2] . De verdachte stuurde de facturen en controleerde de betalingen. De enkele omstandigheid dat iemand bestuurder is van een rechtspersoon, is niet voldoende om van feitelijk leidinggeven te kunnen spreken.
2. Bewijs voor het (indirect) ter beschikking stellen aan [bedrijf 2] van economisch middelen ontbreekt Onder verwijzing naar enkele nationale uitspraken heeft de raadsman betoogd dat om van “indirect ter beschikking stellen” in de zin van artikel 23, derde lid, van voormelde Verordening (EU) nr. 267/2012 te kunnen spreken vereist is dat vastgesteld kan worden dat de [bedrijf 2] , hierna ook te noemen [bedrijf 2] , (indirect) de beschikkingsmacht heeft gekregen over de uitvoerzendingen. Levering aan een entiteit in Turkije of Dubai is daartoe niet voldoende. Het is van belang om vast te stellen wat er met de uitvoerzendingen is gebeurd. Volgens de raadsman kan ten aanzien van zes van de zeven uitvoerzendingen niet worden vastgesteld dat deze daadwerkelijk (indirect) ter beschikking zijn gesteld aan [bedrijf 2] .
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd, onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 21 december 2011 (ECLI:EU:C:2011:874) dat het begrip ter beschikking stellen in de zin van bovenbedoeld artikel 23 ruim opgevat dient te worden en dat voor een bewezenverklaring ter zake van dat begrip niet vereist is, zoals de verdediging stelt, dat de goederen in Iran zijn aangekomen dan wel dat [bedrijf 2] (indirect) de beschikkingsmacht over die goederen heeft gekregen. Onder verwijzing naar punt 39 en 40 van voornoemd arrest heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat gelet op de handelswijze van de verdachte er sprake is van het indirect ter beschikking stellen zoals bedoeld in artikel 23, derde lid, van de EU-verordening 267/2012 door de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof kan zich, voor zover nog relevant in hoger beroep, vinden in de bewijsoverwegingen van de rechtbank, met dien verstande dat het hof die op een enkel punt zal aanpassen/aanvullen in verband met hetgeen tijdens het hoger beroep naar voren is gekomen. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zal het hof de relevante bewijsoverwegingen, zoals aangepast en aangevuld door het hof, hieronder opnemen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende af te leiden.
In de tenlastelegging zijn zeven uitvoerzendingen opgenomen. Met de rechtbank stelt het hof vast dat deze zendingen daadwerkelijk zijn verzonden door [bedrijf 1] naar Dubai dan wel naar Turkije. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat alle in de tenlastelegging genoemde zendingen ook daadwerkelijk fysiek zijn geleverd aan hetzij Turkije, hetzij Dubai. Dit heeft hij opnieuw ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd. De uitvoerzending van 19 oktober 2012 (order 207.378.044) werd verstuurd naar mr. [werknemer 1] in Dubai. De uitvoerzendingen van 11 december 2012 (order 207.378.045), 18 april 2014 (order 207.498) en 24 april 2014 (order 207.470H5), werden verstuurd naar [bedrijf 4] in Turkije. De uitvoerzendingen van 17 juli 2014 (orders 207.470H3 en 207.470I) en 6 februari 2015 (order 207.470D) werden verstuurd naar [bedrijf 5] in Turkije. De verdachte wist, zo verklaart hij zelf in hoger beroep, dat voornoemde bedrijven in Turkije handelsondernemingen zijn en geen eindgebruikers van de goederen. Datzelfde geldt voor [bedrijf 3] voor welk bedrijf de heer [werknemer 1] , volgens de verklaring van verdachte, de opdracht voor de zending had gegeven aan het bedrijf van verdachte.
Naar het oordeel van het hof bevatten vorenbedoelde uitvoerzendingen telkens economische middelen in de zin van de EU-verordening 267/2012. De term ‘economische middelen’ in de EU-verordening 267/2012 is breed gedefinieerd, zodat al hetgeen dat een economische waarde vertegenwoordigt hieronder valt. Daarvan is hier sprake. Uit de bewijsmiddelen en de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt immers dat [bedrijf 1] onderdelen verkocht voor motoren in zogeheten powerplants en dat de uitvoerzendingen deze onderdelen bevatten. Aan de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg dat de uitvoerzending van 19 oktober 2012 een garantielevering betrof, kan, anders dan verdachte in eerste aanleg heeft gesteld, niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het gaat om een uitvoerzending met een nul-waarde. Een goed dat wordt geleverd ter vervanging van een defect goed heeft onmiskenbaar een economische waarde. De vraag voor wiens rekening zo’n vervanging komt, staat daar los van.
De uitvoerzendingen zijn niet rechtstreeks naar de [bedrijf 2] verzonden. Beoordeeld dient derhalve te worden of [bedrijf 1] de uitvoerzendingen indirect beschikbaar heeft gesteld aan of ten behoeve van de [bedrijf 2] .
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat de begrippen “ter beschikking gesteld” en “ten behoeve van” als bedoeld in artikel 23, derde lid, van de EU-verordening 267/2012 in deze verordening niet nader zijn gedefinieerd.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in een arrest van 21 december 2011 (C-72/11, ECLI:EU:C:2011:874), naar aanleiding van prejudiciële vragen, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het verbod van indirecte terbeschikkingstelling van een economisch middel als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de EU-verordening 423/2007 “alle handelingen in verband met de levering en de installatie van een werkende, maar nog niet gebruiksklare sinteroven in Iran omvat die zijn verricht ten behoeve van een derde die, handelend namens, onder de zeggenschap van of in opdracht van een persoon, entiteit of lichaam genoemd in de bijlagen IV en V van genoemde verordening, voornemens is deze oven te gebruiken om ten behoeve van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam goederen te produceren die kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in die staat” (rov. 57). In dit verband merkt het Hof van Justitie nog het volgende op: “Evenzo moet de uitdrukking “ter beschikking gesteld” ruim worden opgevat, daar zij niet doelt op een bijzondere juridische kwalificatie maar alle handelingen omvat die volgens het toepasselijke nationale recht moeten worden verricht opdat een persoon daadwerkelijk de volle beschikkingsbevoegdheid over het betrokken actief kan verkrijgen” (rov 40).
Naar het oordeel van het hof kan de ruime uitleg van het begrip “ter beschikking gesteld” die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gegeven in het kader van artikel 7, derde lid, van de EU-verordening 423/2007 naar analogie worden toegepast op artikel 23, derde lid, van de EU-verordening 267/2012. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat EU-verordening 423/2007 de voorloper is van de EU-verordening 267/2012. De eerst genoemde verordening is immers ingetrokken en vervangen door de EU-verordening 961/2010, die op zijn beurt weer is ingetrokken en vervangen door de EU-verordening 267/2012. Voorts is de tekst van de verbodsbepalingen uit artikel 7, derde lid, van de EU-verordening 423/2007 en uit artikel 23, derde lid, van de EU-verordening 267/2012 identiek. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat beide verordeningen dezelfde aard en strekking hebben, te weten beperkende maatregelen tegen Iran teneinde nucleaire proliferatie te verhinderen.
Gelet op het voorgaande en zoals overwogen zoekt het hof voor de uitleg van het begrip “ter beschikking gesteld” aansluiting bij de uitleg van dat begrip die door het Hof van Justitie in voormeld arrest is gegeven. Dit betreft een ruimere uitleg dan door de verdediging is gesteld. Het is het hof echter niet gebleken van aanwijzingen om uit te gaan van een beperktere of een andere uitleg van het begrip “ter beschikking gesteld” dan die het Hof van Justitie heeft gegeven. Gezien die uitleg kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat [bedrijf 1] economische middelen indirect ter beschikking heeft gesteld aan en/of ten behoeve van [bedrijf 2] . Anders dan door de verdediging is bepleit, hoeft daarvoor niet te worden vastgesteld dat [bedrijf 2] de uitvoerzendingen daadwerkelijk heeft ontvangen of (indirect) de beschikkingsmacht over die zendingen heeft gekregen.
Bij het oordeel dat [bedrijf 1] economische middelen indirect ter beschikking heeft gesteld aan en/of ten behoeve van [bedrijf 2] heeft het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen die uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kunnen worden afgeleid.
Over alle zeven uitvoerzendingen is steeds contact geweest met [medewerker 3] , die mailde vanaf het adres [emailadres 1] of [emailadres 2] . Ten aanzien van [bedrijf 7] heeft verdachte verklaard dat dit de agent van [bedrijf 6] in Iran was. [bedrijf 6] is het bedrijf dat de motoren ontwikkelde waar [bedrijf 1] onderdelen voor leverde. In de e-mailberichten is meermalen terug te vinden dat [medewerker 3] voor een klant onderdelen bestelde. In de e-mailwisseling tussen [medewerker 3] en [bedrijf 1] over de offertes wordt in vier gevallen de [bedrijf 2] – in de e-mails afgekort tot [bedrijf 2] – genoemd (270.378.045, 270.498, 270.470D en 207.378.044). Ten aanzien van één uitvoerzending (207.470D) bevat het dossier een bericht van de [bedrijf 8] , aan [bedrijf 7] met het verzoek haar te informeren over de verzendstatus (AH-32, p. 376 en 377). De [bedrijf 8] is een “subsidiary” van de [bedrijf 2] (AH-32, p. 377-378).
In e-mailberichten tussen medewerkers van [bedrijf 1] en [medewerker 3] met daarin offertes betreffende de uitvoerzendingen worden voorts ten aanzien van zes van de zeven ten laste gelegde zendingen (uitvoerzending 207.470D uitgezonderd) unieke motornummers genoemd die toebehoren aan Powerplants waarvan de [bedrijf 2] de eigenaar is en die gesitueerd zijn in Iran, zo is gebleken na navraag bij de legal counsel van [bedrijf 6] .
Met de rechtbank stelt het hof vast dat uit diverse e-mailcorrespondentie in het procesdossier blijkt van instructies en mededelingen omtrent het vanuit Turkije en Dubai doorsturen van de zendingen naar Iran. Zo werd op 15 oktober 2012 (in het kader van order 207.378.044) door [medewerker 3] een e-mail gestuurd aan verdachte en [werknemer 2] , waarin wordt gevraagd of de bestelling rechtstreeks naar Teheran kan worden verzonden. Door [werknemer 2] werd op diezelfde dag een e-mail gestuurd aan [medewerker 3] (en aan verdachte) waarin hij antwoordt dat dit niet mogelijk is. Vervolgens stuurde [medewerker 3] op 16 oktober 2012 aan verdachte en [werknemer 2] een e-mail waarin hij verzocht om de bestelling te versturen naar Dubai, aan welk verzoek vervolgens - blijkens de e-mail van [werknemer 2] van 19 oktober 2012 - gehoor werd gegeven. Verder werd er in een e-mail d.d. 7 december 2012 door [medewerker 3] aan [werknemer 4] van [bedrijf 4] , het Turkse bedrijf waar vier uitvoerzendingen naar verzonden zijn, medegedeeld dat [medewerker 3] zijn leverancier in Nederland (zijnde [werknemer 2] ) opdracht heeft gegeven om goederen te bezorgen bij [bedrijf 4] te Istanbul, waarbij tevens wordt gevraagd wat de kosten zijn voor het luchttransport van Istanbul naar Teheran (AH-12). Diezelfde [medewerker 3] verzocht per e-mail van 10 mei 2014 aan [werknemer 2] en CC aan verdachte, om al ‘onze’ verzendingen (evenals de rechtbank, begrijpt het hof: vanaf dat moment) te versturen naar [bedrijf 5] te Istanbul, het Turkse bedrijf waar de laatste twee uitvoerzendingen naar verzonden zijn.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat, nadat de verdachte door de douane wordt geconfronteerd met de inhoud van een drietal e-mailberichten (in het kader van order 207.378.045) van 31 juli 2012, 15 november 2012, 21 november 2012, welke waren gericht aan de verdachte dan wel CC aan verdachte, hij verklaart dat de goederen bestemd waren voor Iran en dat hij dat ook wist. Ten aanzien van het e-mailbericht van 31 juli 2012 waar een bevestiging wordt gegeven van een order (207.378.045), verklaart de verdachte dat dit een orderbevestiging betreft vanuit Iran en dat deze zending voor Iran is bestemd (p. 426).
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de inhoud van de zeven uitvoerzendingen bestemd was voor de [bedrijf 2] , en dat de bedrijven in Dubai en Turkije waar de uitvoerzendingen naar verzonden zijn, opdracht hadden gekregen deze zendingen door te sturen naar Iran. Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat alle in de tenlastelegging genoemde zendingen fysiek zijn geleverd aan hetzij Turkije, hetzij Dubai. De verdachte had wetenschap dat de bedrijven in Turkije en Dubai waaraan de uitvoerzendingen zijn geleverd geen eindgebruikers zijn van de goederen, maar handelsondernemingen, zodat de verdachte kon weten of minst genomen moest vermoeden dat die goederen zouden worden doorgeleverd. Bovendien bevindt zich in het dossier diverse e-mailcorrespondentie waaruit blijkt van instructies en mededelingen omtrent het vanuit Turkije en Dubai doorsturen van de zendingen naar Iran. In aanmerking genomen de ruime uitleg van het begrip “ter beschikking stellen” die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gegeven in bovengenoemd arrest, laten de vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, naar het oordeel van het hof geen andere gevolgtrekking toe dan dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de zeven hierboven genoemde door [bedrijf 1] verzonden uitvoerzendingen - anders dan door de verdediging is betoogd - telkens indirect ter beschikking zijn gesteld aan en/of ten behoeve van de [bedrijf 2] .
Bovendien kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat de uitvoerzending van 17 juli 2014 daadwerkelijk bij de [bedrijf 2] is terechtgekomen. Dit wordt overigens ook niet door de verdediging betwist. In het dossier bevindt zich immers met betrekking tot de uitvoerzending van 17 juli 2014 een e-mailwisseling tussen verdachte en [medewerker 3] van 10 september 2014, waarin het gaat over de levering van verkeerde onderdelen aan de cliënt van [medewerker 3] (AH-17, p. 159 en 160). In eerdere e-mailwisseling over deze uitvoerzending van 9 september 2012 is als cliënt van [medewerker 3] “ [bedrijf 2] ” genoemd.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er sprake is geweest van opzet.
De dader van een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten is strafbaar indien hij willens en wetens heeft gehandeld (of nagelaten) zoals in de strafbepaling is omschreven. Hierbij is voldoende dat het opzet van de betrokkene gericht was op de verboden feitelijke gedraging (in dit geval: het direct of indirect ter beschikking stellen van economische middelen aan en/of ten behoeve van de [bedrijf 2] ) en niet op het overtreden van de wet. In dit geval is als dader aangemerkt de rechtspersoon [bedrijf 1] , en dient derhalve te worden beoordeeld of er bij haar opzet bestond.
In geval de delictsomschrijving van een strafbaar feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien een natuurlijk persoon steeds namens en ten behoeve van de rechtspersoon en in de sfeer van de rechtspersoon heeft gehandeld.
In dit kader overweegt het hof het navolgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er bij de natuurlijke personen [werknemer 2] en verdachte opzet is geweest op het indirect ter beschikking stellen aan en/of ten behoeve van de [bedrijf 2] van economische middelen in de zin van Verordening (EU) nr. 267/2012. Het hof wijst in dit verband op de vorenbedoelde verklaring van de verdachte afgelegd ten overstaan van de douane, voor zover inhoudende, dat hij wetenschap had dat de tenlastegelegde uitvoerzending met ordernummer 207.378.045 bestemd was voor Iran. Het hof wijst evenals de rechtbank in dit verband op de vorenbedoelde e-mailberichten met daarin offertes in vier van de zeven gevallen (te weten de orders 207.378.044 en 207.378.045 en 207.498 en 207.470D) waarin de term ‘ [bedrijf 2] ’ vermeld is. Met name verwijst het hof naar de e-mailwisseling van 7 december 2012 waarin [medewerker 3] [werknemer 2] heeft verzocht de goederen naar [bedrijf 4] in Turkije te zenden, en aan een medewerker van [bedrijf 4] om de goederen door te zenden naar Iran (D-66) en naar de e-mailwisseling tussen verdachte en [medewerker 3] over de orders voor, prijsafspraken met en betalingen van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] (AH-17, p. 155 e.v.). Tot slot verwijst het hof nog naar een e-mailwisseling van 9 januari 2015 t/m 3 februari 2015 tussen verdachte en [werknemer 2] enerzijds en [medewerker 3] anderzijds, waarin [medewerker 3] onder meer opmerkt “as you know very well [bedrijf 2] is a governmental company” (D-145, p. 1033).
Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit genoegzaam dat het voor [werknemer 2] en verdachte duidelijk was dat er handel werd gedreven met ‘ [bedrijf 2] ’. De verklaringen van verdachte, inhoudende dat hij niet wist dat deze afkorting stond voor een Iraanse onderneming en dat hij niet wist dat de goederen naar Iran gingen, wordt door het hof - mede gelet op zijn eigen verklaring afgelegd ten overstaan van de douane, de e-mailberichten waarin als bestemming Teheran is genoemd en de eerder in verband met de handel met Iran aan verdachte opgelegde boete - als ongeloofwaardig terzijde geschoven. De verdachte wist, zo verklaart hij, in 2012 dat er vanaf een zeker moment geen goederen aan de [bedrijf 2] mochten worden geleverd, ook niet indirect.
Ten aanzien van die uitvoerzendingen waarbij de afkorting ‘ [bedrijf 2] ’ in de betreffende e-mailcorrespondentie niet wordt vermeld (te weten de orders 207.470H5 en 207.470H3 en 207.470I) overweegt het hof, mede in aanmerking genomen de wetenschap van de verdachte dat er aan bepaalde Iraanse entiteiten niet (in)direct geleverd mag worden, dat in die gevallen minst genomen een onderzoeksplicht bestond voor verdachte en [werknemer 2] .
Die correspondentie vermeldt immers telkens de naam ‘ [bedrijf 7] ’ en verdachte wist, zo verklaart hij zelf, dat de oorspronkelijke offerte voor deze uitvoerzendingen uit Iran afkomstig was. Voorts neemt het hof daarbij in aanmerking dat de verdachte heeft verklaard dat hij gedurende een lange tijd werkzaam is geweest bij [bedrijf 6] en dat hij bekend is met de binnen dat bedrijf geldende procedures en protocollen, alsmede dat [bedrijf 7] de agent van [bedrijf 6] in Iran was.
Daarmee is ten aanzien van deze drie uitvoerzendingen minst genomen sprake van voorwaardelijk opzet bij de natuurlijk personen die hierbij betrokken waren.
Het hiervoor omschreven opzet kan naar het oordeel het hof aan de rechtspersoon [bedrijf 1] worden toegerekend.
Aan dit oordeel legt het hof het volgende ten grondslag:
- -
[werknemer 2] en verdachte hebben steeds namens en ten behoeve van [bedrijf 1] gehandeld;
- -
de uitvoerzendingen betroffen normale bedrijfshandelingen voor [bedrijf 1] en zijn derhalve in de normale sfeer van de rechtspersoon uitgevoerd;
- -
gelet op de lange duur van de periode waarin de uitvoerzendingen hebben plaatsgevonden en de wetenschap en betrokkenheid van verdachte - directeur van [bedrijf 1] - bij de uitvoerzendingen, kan worden aangenomen dat de handelingen ook door de rechtspersoon zijn aanvaard.
Hiermee is vastgesteld dat [bedrijf 1] een strafbaar feit heeft begaan inhoudende – kort samengevat – dat zij in strijd heeft gehandeld met de Sanctieregeling Iran 2012.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte aan de voornoemde aan [bedrijf 1] toe te rekenen strafbare gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte minst genomen op de hoogte is geweest van de verboden gedragingen. Voor zover deze verboden gedragingen niet reeds het gevolg zijn van actief gedrag van verdachte zelf, heeft hij in ieder geval - hoewel hij daartoe vanuit zijn zowel formele als feitelijke functie als leidinggevende bevoegd en gehouden was - niet ingegrepen.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof vast dat de verdachte directeur was van [bedrijf 1] . De verdachte heeft ook zelf verklaard eindverantwoordelijke van [bedrijf 1] te zijn. Voorts heeft de verdachte verklaard dat feitelijke handelingen die door hem werden uitgevoerd bestonden uit het voorbereiden en het versturen van facturen en het controleren van betalingen, zodat hij op de hoogte was van de gang van zaken. De verdachte wist, zo verklaart hij zelf, in 2012 dat er vanaf een zeker moment geen economische middelen aan de [bedrijf 2] mochten worden geleverd, ook niet indirect. Voorts had de verdachte de wetenschap dat de bedrijven in Dubai en Turkije waar de uitvoerzendingen naar zijn verzonden en fysiek zijn geleverd, handelsondernemingen zijn en geen eindgebruikers van de geleverde economische middelen. Uit diverse e-mailcorrespondentie die onder meer aan de verdachte was gericht dan wel CC aan verdachte was gezonden, blijkt dat de term ‘ [bedrijf 2] ’ is vermeld. Ten aanzien van de tenlastegelegde uitvoerzending met ordernummer 207.378.045 heeft de verdachte ook verklaard dat die order bestemd was voor Iran en blijkt dat [bedrijf 2] in de mailwisseling wordt genoemd.
Onder die omstandigheden had het op de weg van de verdachte gelegen om [bedrijf 1] maatregelen te laten nemen ter voorkoming van het indirect ter beschikking stellen van economische middelen aan en/of ten behoeve van de [bedrijf 2] . De verdachte heeft echter, zo verklaart hij, geen maatregelen genomen om het voorgaande te voorkomen en hij heeft evenmin onderzoek gedaan.
De verdachte heeft naar het oordeel van het hof, hoewel hij daartoe als directeur en eindverantwoordelijke van [bedrijf 1] . bevoegd en redelijkerwijs gehouden was, maatregelen ter voorkoming van bedoelde verboden gedragingen van [bedrijf 1] achterwege gelaten en heeft door te handelen zoals hij heeft gedaan, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen, zijnde het door [bedrijf 1] indirect ter beschikking stellen van economische middelen aan en/of ten behoeve van de [bedrijf 2] door [bedrijf 1] , zich zouden voordoen.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, concludeert het hof dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen die zijn begaan door [bedrijf 1] , als bedoeld in artikel 51, tweede lid onder 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft, indien het hof de verdediging volgt in haar stelling dat het begrip “ter beschikking gesteld” aldus dient te worden uitgelegd dat vastgesteld dient te worden de [bedrijf 2] de uitvoerzendingen heeft ontvangen dan wel (indirect) beschikkingsmacht heeft gekregen over de uitvoerzendingen, waarbij levering aan een entiteit in Turkije of Dubai niet voldoende wordt geoordeeld, voorwaardelijk verzocht [medewerker 3] en [werknemer 4] als getuigen te horen.
Het hof begrijpt het voorwaardelijk verzoek gelet op de toelichting van de raadsman aldus dat het verzoek tot het horen van getuigen [medewerker 3] en [werknemer 4] gekoppeld is aan de uitleg die het hof geeft aan het begrip ter beschikking gesteld in de zin van artikel 23, derde lid, van de EU-verordening 267/2012. Nu het hof, zoals hiervoor overwogen, uitgaat van een ruimere uitleg van dat begrip dan door de raadsman is bepleit, is aan de door de raadsman geformuleerde voorwaarde voor het verzoek niet voldaan. Het hof hoeft derhalve geen beslissing te nemen op dit verzoek.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft bepleit dat ten aanzien van de op te leggen strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting dient te worden gezocht bij de straffen die worden opgelegd bij overtreding van de Sanctiewet in economische zaken. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Limburg ten aanzien van een overtreding van de Sanctiewet verzoekt de raadsman om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen maar een taakstraf met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat het bedrijf [bedrijf 1] inmiddels failliet is verklaard, dat de handelsactiviteiten met Iran sinds geruime tijd zijn gestaakt, alsmede met het feit dat de redelijke termijn is geschonden nu niet binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep een einduitspraak is gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende. De verdachte heeft als feitelijk leidinggever van het bedrijf [bedrijf 1] gedurende een periode van ruim twee jaar indirect handel gedreven met de [bedrijf 2] te Iran, terwijl dit verboden was. [bedrijf 1] heeft naar tussenstations in Dubai en Turkije zeven uitvoerzendingen verzonden die uiteindelijk bestemd waren voor Iran. Daarmee heeft de verdachte getracht om de verbodsbepaling te omzeilen.
De door de Europese Unie tegen Iran in het leven geroepen sanctiemaatregelen komen voort uit de zorgen die er binnen de internationale gemeenschap bestonden omtrent het kernwapenprogramma van Iran. Het land weigerde jarenlang te voldoen aan de eis van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties om te stoppen met het verrijken van uranium. Sinds 2006 kondigde de Veiligheidsraad, middels een serie van resoluties, steeds strengere
sancties af. In oktober 2012 kwamen de EU-lidstaten overeen om de sancties tegen Iran substantieel te verzwaren. Daarbij werd onder meer bepaald dat de [bedrijf 2] werd geplaatst op een lijst met als titel “bij nucleaire activiteiten en activiteiten in verband met ballistische raketten betrokken personen en entiteiten, en personen en entiteiten die de regering van Iran steunen”. Als reden daarvoor werd in de EU-verordening vermeld: “Entiteit die eigendom is van de overheid en door de overheid wordt geëxploiteerd; verstrekt financiële middelen aan de regering van Iran. De minister van Olie is voorzitter van de raad van bestuur van [bedrijf 2] en de viceminister van Olie is directeur en vicevoorzitter van de raad van bestuur van [bedrijf 2] .”
Het hof tilt zwaar aan het indirect ter beschikking stellen van economische goederen aan en/of ten behoeve van [bedrijf 2] . De verdachte heeft met deze wijze van handeldrijven zowel de internationale regelgeving als de nationale wetgeving naast zich neergelegd. Hiermee heeft verdachte het met de sancties beoogde doel - te weten het uitoefenen van druk op Iran teneinde het land te bewegen om haar houding en gedrag te veranderen - welbewust en op brutale wijze genegeerd, waarbij hij enkel het financiële gewin van zijn eigen onderneming voor ogen heeft gehad. Daardoor wordt de internationale rechtsorde in ernstige mate ondermijnd. Het hof rekent verdachte deze feiten zeer aan. Bovendien was verdachte een gewaarschuwd man, nu hij eerder (in 2012), in zijn functie als directeur van [bedrijf 1] was gewezen op de wettelijke bepalingen welke van kracht waren bij de uitvoer van goederen naar Iran en door [bedrijf 1] in 2013 een transactievoorstel van de officier van justitie in verband met de handel met Iran werd betaald.
Daarnaast heeft verdachte meermalen valsheid in geschrift gepleegd door facturen op te maken en te (laten) gebruiken waarin onjuiste geldbedragen waren vermeld. Door aldus te handelen heeft verdachte het vertrouwen, dat binnen het maatschappelijk verkeer en - in het bijzonder - binnen de internationale handel gesteld moet kunnen worden in de echtheid van dergelijke documenten, ernstig beschaamd.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 augustus 2020, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij zelf niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met de verdediging stelt het hof vast dat er ter zake van economische delicten zoals in de onderhavige zaak aan de orde geen landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voorhanden zijn. Het hof zal, zoals hiervoor overwogen, bij de op te leggen strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting zoeken bij de straffen die door dit hof in - grosso modo - vergelijkbare gevallen worden opgelegd, rekening houdend met de ernst van de feiten en het hierop gestelde wettelijke strafmaximum. Voor de goede orde merkt het hof op dat de maximale gevangenisstraf zes jaar is, zowel voor valsheid in geschrift als voor, kort gezegd, opzettelijke overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van hierna te melden duur. Het hof zal deze gevangenisstraf voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen, waarmee het hof beoogt te voorkomen dat verdachte in de toekomst opnieuw soortgelijke strafbare feiten zal plegen. De door de raadsman bepleite taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf doen naar het oordeel van het hof, mede gelet op vorenstaande, geen recht aan de ernst van de feiten.
Alles afwegende, en mede in aanmerking genomen dat er tussen het onder 1 en 2 bewezenverklaarde samenhang bestaat, acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld. Namens de verdachte is op 14 september 2017 tegen het bestreden vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 25 november 2020 – einduitspraak. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus drie jaren en ruim twee maanden, waarmee eindarrest zal worden gewezen na het verstrijken van voornoemde tweejaarstermijn.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van het hoger beroep de redelijke termijn met bijna 14 maanden is overschreden. Deze overschrijding is naar het oordeel van het hof, zoals ook door de verdediging is erkend, gedeeltelijk toe te schrijven aan de aanhoudingsverzoeken van de verdediging in verband met het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht in verband met verhindering van de verdachte. Vervolgens is op verzoek van de verdediging, na toewijzing door het hof ter terechtzittingen van 30 oktober 2019 en 13 november 2019, getuige Van Assem door de raadsheer-commissaris gehoord. Desondanks is het hof van oordeel dat die omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen en mogen verklaren. Van andere bijzondere omstandigheden die de overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn derhalve ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het onvoorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf met twee maanden zal worden verminderd.
Het hof komt tot de slotsom dat, alles afwegend, verdachte dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 2 en 3 van de Sanctiewet 1977, artikel 1 van de Sanctieregeling Iran 2012 en artikel 23 Verordening EU nr. 267/2012 van de Raad van de Europese Unie van 23 maart 2012 in verbinding met bijlage IX van die verordening, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. D.A.E.M. Hulskes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Hafti, griffier,
en op 25 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.