Hof Amsterdam, 13-01-2009, nr. 104.004.256
ECLI:NL:GHAMS:2009:BH4125, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-01-2009
- Magistraten
Mrs. A. Smeeïng-van Hees, A.M.C. Groen, F.W.J. Meijer
- Zaaknummer
104.004.256
- LJN
BH4125
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BH4125, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑01‑2009
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BL8504
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL8504, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 13‑01‑2009
Mrs. A. Smeeïng-van Hees, A.M.C. Groen, F.W.J. Meijer
Partij(en)
Arrest in kort geding
in de zaak van:
- 1.
[appellant sub 1],
- 2.
[appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. Ch.M. de Ruiter,
tegen
- 1.
[geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.B. Falkena,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde sub 2]
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.
1. Het verloop van het geding
1.1
Voor het verloop van het geding tot 19 februari 2008 verwijst het hof naar het in deze zaak tussen de partijen (hierna wederom te noemen ‘[appellanten]’, ‘[geïntimeerde sub 1]’ en ‘[geïntimeerde sub 2]) gewezen tussenarrest van die datum.
1.2
In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat het exploot van dagvaarding in hoger beroep niet voldeed aan de ingevolge artikel 343 in verbinding met artikel 111, tweede lid, aanhef en onder j, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in acht te nemen eisen. Tegen [geïntimeerde sub 2] was derhalve ten onrechte verstek verleend.
1.3
Ingevolge het tussenarrest hebben [appellanten] het gebrek in het exploot van dagvaarding bij exploot van 6 maart 2008 hersteld en hebben zij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] opgeroepen te verschijnen op de rol van 18 maart 2008.
1.4
Op die rol heeft de rolraadsheer van het hof vastgesteld dat aan alle vereisten voor verstekverlening was voldaan en is tegen [geïntimeerde sub 2] verstek verleend.
1.5
Daarna hebben [appellanten] arrest gevraagd.
1.6
Vervolgens hebben [appellanten] en [geïntimeerde sub 1] de processtukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De feiten
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.5 feiten vastgesteld. Ook het hof gaat van die feiten uit.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
de ontvankelijkheid van [appellanten] in het door hen ingestelde hoger beroep
3.1
[appellanten] zijn ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep, omdat zij dit hoger beroep hebben ingesteld tegen hun processuele wederpartijen van de vorige instantie.
de ontvankelijkheid van [appellanten] in hun tegen [geïntimeerde sub 2] ingestelde vordering tot opheffing van het conservatoir beslag op hun woning
3.2
Vaststaat dat ingevolge het onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Utrecht van 1 juni 2005 bij [geïntimeerde sub 2] nog een bate bestaat, in conventie voortvloeiende uit de (hoofdelijke) veroordeling in conventie van [appellanten] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde sub 2] te betalen een bedrag van € 18.233,02 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 april 2004 tot aan de dag van voldoening en met de proceskosten van in totaal € 1.506,40, alsmede in reconventie, na afwijzing van de reconventionele vordering van [appellanten], voortvloeiende uit de veroordeling van [appellanten] in de aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] gevallen proceskosten van € 226,--.
[geïntimeerde sub 2] pretendeerde het vorderingsrecht van voornoemde conventionele beslissing reeds geruime tijd vóór de op 11 mei 2005 plaatsgevonden registratie in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, inhoudende dat de ontbonden rechtspersoon ([geïntimeerde sub 2]) met ingang van 28 april 2005 is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Na daartoe op 15 september 2004 verkregen verlof had [geïntimeerde sub 2] namelijk reeds op 22 september 2004 conservatoir beslag gelegd op de woning van [appellanten] en is dit beslag tijdig gevolgd door de procedure die is uitgemond in de hiervoor weergegeven beslissingen.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de strekking van het bepaalde in artikel 2:19, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verband met het bepaalde in artikel 2:23c BW dat niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde sub 2] op 28 april 2005 geen baten meer had en was opgehouden te bestaan (vergelijk HR 26 maart 2004, NJ 2004, 330).
Ook [appellanten] wisten dat [geïntimeerde sub 2] op 28 april 2005 in rechte nog betaling van hen verlangde. Zij kunnen zich daarom niet met succes beroepen op de (onjuiste) registratie in het handelsregister dat er geen baten meer waren.
De conclusie is dat [appellanten] ontvankelijk zijn in hun vordering tegen [geïntimeerde sub 2].
3.3
de inhoudelijke beoordeling van de door [appellanten] tegen [geïntimeerde sub 2] ingestelde vordering tot opheffing van het conservatoir beslag op hun woning
Op grond van het bepaalde in artikel 705, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het conservatoir beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen staat de vordering van [geïntimeerde sub 2] tussen de partijen vast. De opheffing van het voor die vordering gelegde conservatoir beslag ligt daarom niet voor de hand, ook niet in de onderhavige situatie waarin [geïntimeerde sub 2] nog niet is overgegaan tot betekening van het vonnis waarin de vordering is vastgesteld. Daarbij heeft het hof meegewogen dat niet is gebleken dat [appellanten] de bedragen waartoe zij bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 1 juni 2005 zijn veroordeeld aan — de nog steeds bestaande vennootschap — [geïntimeerde sub 2] hebben betaald of reële pogingen tot betaling daarvan hebben ondernomen.
De door [appellanten] tegen [geïntimeerde sub 2] ingestelde vordering tot opheffing van het op hun woning gelegde conservatoir beslag zal derhalve worden afgewezen.
de ontvankelijkheid van [appellanten] in hun tegen [geïntimeerde sub 1] ingestelde vordering tot opheffing van het conservatoir beslag op hun woning
3.4
Naar het oordeel van het hof zijn [appellanten] niet-ontvankelijk in hun tegen [geïntimeerde sub 1] ingestelde vordering tot opheffing van het conservatoir beslag op hun woning.
Deze beslaglegging heeft plaatsgevonden op verzoek van [geïntimeerde sub 2]. [geïntimeerde sub 1] was van die rechtspersoon enig aandeelhouder en bestuurder, in laatst- genoemde hoedanigheid wellicht ook vereffenaar, maar [geïntimeerde sub 1] is in het kader van dit geschil niet de partij die zich namens [geïntimeerde sub 2] kan verweren tegen de vordering tot opheffing van het gelegde conservatoir beslag.
Anders dan [appellanten] menen, komt het hof derhalve niet toe aan een belangen- afweging.
voorts, ten overvloede
3.5
[appellanten] stellen dat [geïntimeerde sub 1] om verschillende redenen onrechtmatig heeft gehandeld. Zo heeft [geïntimeerde sub 1] zijn toestemming onthouden aan de opheffing van het beslag en heeft hij de rechtbank Utrecht niet geïnformeerd over het einde van [geïntimeerde sub 2], waardoor de rechtbank in de procedure die is gevolgd op het conservatoir beslag op 1 juni 2005 tegen [appellanten] een veroordelend vonnis heeft uitgesproken. Daarmee is, aldus [appellanten], aan hen de mogelijkheid ontnomen tegen dat vonnis hoger beroep in te stellen.
3.6
De beoordeling van deze — door [geïntimeerde sub 1] gemotiveerd bestreden — stellingen gaat het kader van de onderhavige procedure tot opheffing van een conservatoir beslag te buiten.
de proceskosten van de eerste aanleg
3.7
Het hof heeft overwogen dat [appellanten] niet in hun vordering tegen [geïntimeerde sub 1] kunnen worden ontvangen. Dit betekent dat [appellanten] de vordering tot opheffing van het beslag niet tegen [geïntimeerde sub 1] hadden dienen in te stellen en dat zij dus zijn aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Daaruit volgt hun proceskostenveroordeling, in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] gelijk aan het vast recht ter hoogte van € 251,--.
De daartegen gerichte grief faalt derhalve.
4. Slotsom
Het hoger beroep treft in zoverre doel dat [appellanten] alsnog niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vordering tegen [geïntimeerde sub 1] en dat zij alsnog ontvankelijk zijn in hun vordering tegen [geïntimeerde sub 2], maar dat die vordering zal worden afgewezen. Het vonnis waarvan beroep zal op die punten worden vernietigd. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd.
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 31 augustus 2007, voor zover dit vonnis betrekking heeft op de in het dictum onder 5.2 opgenomen niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] in hun vordering tegen [geïntimeerde sub 2] en op de onder 5.4 opgenomen afwijzing van de vordering jegens [geïntimeerde sub 1],
en, in zoverre opnieuw recht doende,
verklaart [appellanten] ontvankelijk in hun vordering tegen [geïntimeerde sub 2] en wijst die vordering af,
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun vordering jegens [geïntimeerde sub 1],
bekrachtigt voornoemd vonnis voor het overige,
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] begroot op nihil, en aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] begroot op € 1.194,--, waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 19.23.25.752 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het zaaknummer en de namen van de partijen), te weten:
€ 894,-- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, en het restant van € 300,-- aan (de advocaat van) [geïntimeerde sub 1] voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, A.M.C. Groen en F.W.J. Meijer, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2009.