HR, 10-04-2012, nr. S 10/02406
ECLI:NL:HR:2012:BU7636
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-04-2012
- Zaaknummer
S 10/02406
- LJN
BU7636
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU7636, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7636
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑01‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2012/106 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2013/9 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2012/228
Uitspraak 10‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige fouillering van verdachte door portiers van een horecagelegenheid? Niet kan worden uitgesloten dat de rechter o.g.v. de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat een fouillering die is verricht door een daarmee belaste particulier, een zodanige schending vormt van een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dat het resultaat daarvan niet kan meewerken tot het bewijs. Daarvan kan sprake zijn indien overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn bij het gewraakte optreden van die particulier of op enige andere wijze diens gedrag hebben geïnitieerd of gefaciliteerd (vgl. HR LJN AX7471). Aangevoerd is dat sprake was van "een duidelijke taakverdeling (...) tussen de politie en de portiers. De portiers grijpen in wanneer er binnen de horecagelegenheid iets gebeurt. Als er buiten iets gebeurt, dan is dat het werk voor de politieagenten". Het aangevoerde houdt niet in een beroep op bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Meer i.h.b. houdt het niet in dat de politie en/of het OM betrokken zijn geweest bij de fouillering door de portier of die fouillering op andere wijze hebben geïnitieerd of gefaciliteerd. Ook het Hof heeft daaromtrent niets vastgesteld. Gelet hierop heeft het Hof het beroep op bewijsuitsluiting terecht verworpen, zodat het middel faalt.
10 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/02406
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 31 mei 2010, nummer 21/003624-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de fouillering van de verdachte door de portiers van een horecagelegenheid onrechtmatig is geweest.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 3 mei 2009, in de gemeente Hengelo (O), een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (van het merk Zastava) en munitie van categorie III, te weten patronen, voorhanden heeft gehad."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Almelo op 17 augustus 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb op 3 mei 2009 in de gemeente Hengelo een pistool en 6 patronen voorhanden gehad.
2. Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], hoofdagenten van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL05GH/09-051491, gedateerd 3 mei 2009, pagina 9-10, voor zover inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 3 mei 2009 waren wij ter plaatse bij de ingang van café [A] in Hengelo (O). Daar spraken wij met portier [betrokkene 1]. Wij zagen dat hij keek naar videobeelden die daar live worden gevolgd via een televisiescherm. Daarna hoorden we dat portier [betrokkene 1] werd gevraagd om te gaan naar de toiletten in het café vanwege mogelijk druggebruik op die toiletten. Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag op de videobeelden dat portier [betrokkene 1] sprak met twee jongens. Op dat moment was er een andere portier bij ons komen staan, die in directe verbinding stond met portier [betrokkene 1] via een portofoon. Ik hoorde dat deze portier zei dat portier [betrokkene 1] de man preventief aan het fouilleren was op mogelijk drugsbezit. Vlak daarop hoorde ik de portier zeggen dat portier [betrokkene 1] een kogel had aangetroffen in de broekzak van één van de jongens. Ik hoorde dat portier [betrokkene 1] de jongen mee zou nemen naar buiten aan de zijde van de nooduitgang. Wij zijn toen naar die nooduitgang gelopen.
Op het moment dat portier [betrokkene 1] met de jongen naar buiten kwam, hebben wij de verdachte van portier [betrokkene 1] overgenomen. In samenwerking met portier [betrokkene 1] hebben we de verdachte gefouilleerd. Ik, verbalisant [verbalisant 1], zie dat portier [betrokkene 1] de onderkant van de trui van verdachte iets omdraait. Op dat moment zie ik de kolf van een pistool. Dit pistool zat aan de voorzijde van de verdachte in de zoom van zijn trui gewikkeld. Hierop is de verdachte aangehouden voor het voorhanden hebben van een vuurwapen. Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb het pistool uit de trui gehaald.
Verdachte
Naam : [achternaam verdachte]
Voornamen : [voornaam verdachte]
Geboortedatum : [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats]
3. Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], brigadiers van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd 09-051491, gedateerd 4 mei 2009, pagina 27-28, voor zover inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 4 mei 2009 werd een vuistvuurwapen met een patroonhouder met zes patronen aan ons overhandigd voor nader onderzoek. Dit vuistvuurwapen werd aangetroffen en in beslag genomen onder verdachte [verdachte], geboren [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats].
In het pistool staat de opdruk van het merk Zastava. Het kaliber is 6.35 mm.
Dit pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie.
In de houder van bovenomschreven pistool zaten vier kogelpatronen en in de kamer zat een kogelpatroon, allen van het kaliber 6.35 mm. In de broekzak van verdachte was één patroon van het kaliber 6.35 mm aangetroffen.
De aangetroffen kogelpatronen zijn munitie in de zin van artikel 1, onder 4, gelet op artikel 2, lid 2, categorie III van de Wet Wapens en Munitie.
De bewijsmiddelen 2 en 3 zijn als bijlage gevoegd bij het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6], respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie, opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd TWENTE/09-002787, en gesloten op 15 juni 2009."
2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2010 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Bij mijn cliënt is een wapen en munitie aangetroffen. Toch verzoek ik u mijn cliënt vrij te spreken, nu het aantreffen van het wapen en de munitie het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige bewijsgaring. De wijze waarop het bewijs is verkregen en de regels zijn overtreden, is dermate ernstig dat bewijsuitsluiting is aangewezen.
In eerste instantie zijn alleen opsporingsinstanties gebonden aan de Opiumwet. In dit geval zou dat anders moeten zijn. De huisregels van de horecagelegenheid bevinden zich niet in het dossier. We weten niet wat in de huisregels staat vermeld, laat staan dat kan worden vastgesteld dat het optreden van de portiers heeft plaatsgevonden op grond van de huisregels. Uit de verklaring van [verbalisant 1] volgt dat er een duidelijke taakverdeling bestaat tussen de politie en de portiers. De portiers grijpen in wanneer er binnen de horecagelegenheid iets gebeurt. Als er buiten iets gebeurt, dan is dat het werk voor de politieagenten. Burgers mogen niet de dupe worden van deze taakverdeling. Als ervoor wordt gekozen dat de portiers en niet de politie binnen de baas zijn, dan dienen de waarborgen van de Opiumwet ook van toepassing te zijn op de strafvorderlijke handelingen van de portiers binnen de horecagelegenheid. In de onderhavige zaak waren de portiers derhalve gebonden aan de regels van de Opiumwet.
Uit de beelden in het dossier blijkt dat mijn cliënt is gedwongen tot het ondergaan van een onderzoek aan de kleding en dat hij is afgetast. Voor een onderzoek aan de kleding zijn ernstige bezwaren vereist. In casu ontbreken ernstige bezwaren. Dat mijn cliënt zelf een kogel uit zijn zak haalt en afgeeft, maakt dat niet anders. Of er sprake is geweest van een gezamenlijk toiletbezoek doet hier evenmin aan af.
Zonder een gezamenlijk toiletbezoek kan niet gezegd worden dat sprake was van ernstige bezwaren. Als er wel sprake was van een gezamenlijk toiletbezoek, dan kan dat niet gelijk worden gesteld met het wegrennen van de politie of een soortgelijke situatie dat ernstige bezwaren oplevert. De portier die aanwezig was in het toilet, zegt niet dat hij het toilet heeft horen doorspoelen. In dat geval zou dat eventueel gelijkgesteld kunnen worden met het wegrennen bij de politie, hetgeen een verdenking op zou kunnen leveren. Het kennelijke toiletbezoek is van geen waarde geweest voor de verdenking van cliënt.
Het aantreffen van het wapen en de kogels is het rechtstreekse gevolg geweest van het onderzoek aan de kleding. Nu het onderzoek aan de kleding heeft plaatsgevonden zonder dat sprake was van ernstige bezwaren, is sprake van een vormverzuim, een schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift dan wel rechtsbeginsel, op grond waarvan bewijsuitsluiting moet volgen. Er is geen ander bewijsmiddel in deze zaak dat niet door het vormverzuim besmet is.
Gelet op het voorgaande vraag ik uw hof mijn cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde."
2.3.2. Het Hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de fouillering van verdachte door de portiers van de horecagelegenheid onrechtmatig is geweest, hetgeen zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat op het handelen van de portiers de strafvorderlijke regels van de Opiumwet van toepassing waren, zodat voor het onderzoek aan de kleding sprake moest zijn van ernstige bezwaren. Van ernstige bezwaren was in casu echter geen sprake, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer en merkt daartoe het volgende op.
De portiers zijn op basis van de eigen huisregels van de horecagelegenheid overgegaan tot fouillering van verdachte. De stelling van de raadsman dat de regels van strafvordering (waaronder die van de Opiumwet) ook van toepassing zijn op de portiers vindt geen steun in het recht. Dat tussen de politie en de portiers -kennelijk- een afspraak is gemaakt dat de portiers in eerste instantie trachten de orde binnen te handhaven voordat de politie wordt ingeschakeld, maakt dat niet anders. Voor zover de raadsman daarover heeft beoogd te klagen, is niet aannemelijk geworden dat door de uitvoering van evenbedoelde afspraak verdachtes op grond van de regels van strafvordering gerechtvaardigde belangen zijn geschonden."
2.4. Het Hof heeft het volgende vastgesteld. Een portier van de horecagelegenheid waarin de verdachte zich bevond, heeft in verband met mogelijk drugsbezit een onderzoek aan diens kleding ingesteld en daarbij munitie aangetroffen. Opsporingsambtenaren die zich bij de ingang van die horecagelegenheid bevonden, konden dat volgen door middel van mededelingen van een andere portier en via een televisiescherm. Naar aanleiding van dat aantreffen van munitie is de verdachte door de portier aan die opsporingsambtenaren overgedragen, waarbij die portier de onderkant van de trui van de verdachte iets omdraaide en de kolf van een vuurwapen zichtbaar werd. De opsporingsambtenaren hebben de verdachte vervolgens aangehouden, aan de kleding onderzocht en het vuurwapen inbeslaggenomen.
2.5.1. Niet kan worden uitgesloten dat de rechter op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat een fouillering die is verricht door een daarmee belaste particulier, een zodanige schending vormt van een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dat het resultaat daarvan niet kan meewerken tot het bewijs. Daarvan kan sprake zijn indien overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn bij het gewraakte optreden van die particulier of op enige andere wijze diens gedrag hebben geïnitieerd of gefaciliteerd (vgl. HR 14 november 2006, LJN AX7471, NJ 2007/179).
2.5.2. Aangevoerd is dat sprake was van "een duidelijke taakverdeling (...) tussen de politie en de portiers. De portiers grijpen in wanneer er binnen de horecagelegenheid iets gebeurt. Als er buiten iets gebeurt, dan is dat het werk voor de politieagenten". Het aangevoerde houdt niet in een beroep op bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Meer in het bijzonder houdt het niet in dat de politie en/of het Openbaar Ministerie betrokken zijn geweest bij de fouillering door de portier of die fouillering op andere wijze hebben geïnitieerd of gefaciliteerd. Ook het Hof heeft daaromtrent niets vastgesteld. Gelet op dit een en ander heeft het Hof het beroep op bewijsuitsluiting terecht verworpen, zodat het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 april 2012.
Beroepschrift 14‑01‑2011
SCHRIFTUUR houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem, met parketnummer 21/003624-09, gewezen op 31 mei 2010.
Middel
Schending van de artikelen 359 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet naleving met nietigheid wordt bedreigd, doordat het hof voorbij is gegaan aan het verweer van de verdediging strekkende tot vrijspraak van het aan verzoeker telastegelegde feit, op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans de verwerping onbegrijpelijk, althans ontoereikend, althans onvoldoende heeft gemotiveerd.
Toelichting
Blijkens het arrest van het hof is ter terechtzitting in hoger beroep namens verzoeker naar voren gebracht dat:
‘(…) de fouillering van verdachte door de portiers van de horecagelegenheid onrechtmatig is geweest, hetgeen zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat op het handelen van de portiers de strafvorderlijke regels van de Opiumwet van toepassing waren, zodat voor het onderzoek aan de kleding sprake moet zijn van ernstige bezwaren. Van ernstige bezwaren was in casu echter geen sprake, aldus de raadsman.’
Daarnaast werd op grond van het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 mei 2010 bepleit dat:
‘De huisregels van de horecagelegenheid bevinden zich niet in het dossier. We weten niet wat in de huisregels staat vermeld, laat staan dat kan worden vastgesteld dat het optreden van de portiers heeft plaatsgevonden op grond van de huisregels. Uit de verklaring van [naam 1] volgt dat er een duidelijke taakverdeling bestaat tussen de politie en de portiers. De portiers grijpen in wanneer er binnen de horecagelegenheid iets gebeurt. Als er buiten iets gebeurd, dan is dat het werk voor de politieagenten. Burgers mogen niet de dupe worden van deze taakverdeling. Als ervoor wordt gekozen dat de portiers en niet de politie binnen de baas zijn, dan dienen de waarborgen van de Opiumwet ook van toepassing te zijn op de strafvorderlijke handelingen van de portiers binnen de horecagelegenheid. In de onderhavige zaak waren de portiers derhalve gebonden aan de regels van de Opiumwet.’
Het hof heeft het verweer van verzoeker verworpen en daartoe overwogen:
‘De portiers zijn op basis van de eigen huisregels van de horecagelegenheid overgegaan tot fouillering van de verdachte. De stelling van de raadsman dat de regels van strafvordering (waaronder die van de Opiumwet) ook van toepassing zijn op de portiers, vindt geen steun in het recht. Dat tussen de politie en de portiers — kennelijk — een afspraak is gemaakt dat de portiers in eerste instantie trachten de orde binnen te handhaven voordat de politie wordt ingeschakeld, maakt dat niet anders. Voorzover de raadsman daarover heeft beoogd te klagen, is niet aannemelijk geworden dat door de uitvoering van evenbedoelde afspraak verdachtes op grond van de regels van strafvordering gerechtvaardigde belangen zijn geschonden.’
Nu allereerst uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen noch uit anderszins uit het dossier is gebleken van huisregels van de horecagelegenheid en meer in het bijzonder van huisregels die het optreden van de portiers legitimeerde, is de verwerping van het verweer onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Voorts gaat het hof voorbij aan het feit dat portiers, net als andere burgers, slechts bevoegd zijn om bij een verdachte die zij op heterdaad hebben aangehouden voorwerpen in beslag te nemen die deze met zich meevoert (art. 95 Sv) en derhalve gebonden zijn aan regels van strafvordering. Het aantreffen van de kogel heeft niet rechtmatig plaatsgevonden: er was geen sprake van een aanhouding die aan het fouilleren vooraf ging en het aantreffen van de kogel is het resultaat van een onderzoek aan de kleding van verzoeker, dat is voorbehouden aan opsporingsambtenaren (HR 08/11/2005, NJ 2006/136).
Daarnaast overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker in zijn strafvorderlijk gerechtvaardigde belangen is geschaad door het optreden van de portiers, in plaats van dat van de politie. Indien de afspraak tussen politie en de portiers over een taakverdeling evenwel niet zou hebben bestaan en het optreden aan de politie zou zijn overgelaten, zou geen (rechtmatig) onderzoek aan de kleding van verzoeker hebben plaatsgevonden. Indien de opsporingsambtenaren toch zouden zijn overgegaan tot een onderzoek aan de kleding van verzoeker, zou het bewijs onrechtmatig verkregen zijn, namelijk als gevolg van een onderzoek aan de kleding zonder het bestaan van ernstige bezwaren tegen verzoeker, met mogelijk bewijsuitsluiting als gevolg.
Op grond van eerdergenoemde taakverdeling is kennelijk een onderzoek aan de kleding van een verdachte mogelijk zonder het bestaan van ernstige bezwaren (en wellicht ook zonder een aanhouding). Nu een onderzoek aan de kleding in dergelijke gevallen op grond van het Wetboek van Strafvordering en de Opiumwet niet mogelijk is, heeft verzoeker door de uitvoering door de portiers van eerdergenoemde taakverdeling nadeel ondervonden. Hierbij dient te worden aangetekend dat de politie in een sturende en faciliterende rol heeft gehad in deze taakverdeling en derhalve ook op het optreden van de portiers, waarbij in ieder geval de privacybelangen van verzoeker zijn geschonden. Door te overwegen dat verzoeker niet in zijn gerechtvaardigde belangen is geschonden is de motivering van het hof onbegrijpelijk, althans de verwerping van het verweer van verzoeker ontoereikend gemotiveerd.
Op bovengenoemde gronden verzoekt verzoeker Uw College eerbiedig om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof Arnhem op 31 mei 2010 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw College als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2 (postbus 14129, 3508 SE Utrecht), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster in cassatie.
Utrecht, 14 januari 2011
Raadsman,