Hof 's-Gravenhage, 22-11-2011, nr. 200.077.445/01
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU5105
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
22-11-2011
- Zaaknummer
200.077.445/01
- LJN
BU5105
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU5105, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 22‑11‑2011; (Kort geding)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BN9467, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BO0384, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Kort geding Republiek der Zuid-Molukken (RMS) tegen de Staat. Vraag of RMS als staat bestaat. Beleidsvrijheid Staat op gebied van de buitenlandse politiek.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.077.445/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 377038/KG ZA 10-1220
arrest van 22 november 2011
inzake
1. DE REGERING IN BALLINGSCHAP VAN DE REPUBLIEK DER ZUID-MOLUKKEN (RMS),
gevestigd te Amsterdam,
hierna: RMS,
2. [Naam],
wonende te [Woonplaats],
hierna: […],
3. [Naam], advocaat Team Advokasi Maluku (TAMASU),
gevestigd te [...],
hierna: […],
4. [Naam],
wonende te [Woonplaats] (...),
hierna: […],
appellanten in het principaal appel,
RMS tevens geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna gezamenlijk ook aan te duiden als: RMS c.s.,
advocaat: mr. E. Tahitu te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Algemene Zaken en Ministerie van Buitenlandse Zaken),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 2 november 2010 hebben RMS c.s. hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 oktober 2010, in kort geding gewezen tussen RMS c.s. en drie anderen als eisers en de Staat als gedaagde. Bij memorie van grieven (met producties) hebben RMS c.s. tegen het bestreden vonnis twee grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord heeft bestreden. De Staat heeft onder aanvoering van één grief incidenteel geappelleerd. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel (met producties) hebben RMS c.s. het incidenteel appel weersproken. Op 10 oktober 2011 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, in beide gevallen aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. RMS c.s. hebben bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Ten slotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.1.
Nu geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de voorzieningenrechter onder 2.1 tot en met 2.14 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, zal het hof in hoger beroep eveneens van deze feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak, voor zover thans nog van belang, om het volgende.
- 1.2.
De aanleiding voor het onderhavige geding was het voorgenomen bezoek van de president van de Republiek Indonesië, Susilo Bambang Yudhoyono, aan Nederland van 6 tot en met 8 oktober 2010. RMS c.s., en drie anderen die niet in hoger beroep zijn gekomen, vorderden in de eerste plaats dat de Indonesische president bij aankomst in Nederland zou worden staande gehouden en, met voorbijgaan aan zijn immuniteit, strafrechtelijk zou worden vervolgd wegens schendingen van de mensenrechten. De voorzieningenrechter heeft deze vordering, alsmede de hierna nog te noemen vorderingen, afgewezen. Het staatsbezoek van de Indonesische president is niet doorgegaan.
- 1.3.
In hoger beroep gaat het in het principaal appel, zoals bij pleidooi desgevraagd ook door RMS c.s. is bevestigd, uitsluitend nog om de onderdelen III, IV, VII en VIII van de oorspronkelijke vordering. Tegen de afwijzing van de overige onderdelen zijn geen grieven gericht.
- 1.4.
De onderdelen III en IV van de vordering streken er toe dat de Staat wordt bevolen (i) de brieven van de RMS-regering van 20 september 2010 en 4 oktober 2010 te beantwoorden en (ii) het verzoek zoals vervat in de brief van 20 september 2010 integraal over te brengen aan de Indonesische president gedurende zijn verblijf in Nederland in de periode van 6 tot en met 8 oktober 2010. In de brief van 20 september 2010 verzoekt RMS de (toenmalige) minister-president Balkenende om - in de samenvatting van de voorzieningenrechter - de Indonesische president op te roepen (a) met de RMS een dialoog aan te gaan teneinde de kwestie betreffende het zelfbeschikkingsrecht van het Zuid-Molukse volk definitief op te lossen, (b) het recht op vrije politieke meningsuiting, zoals vastgelegd in het Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten, in het bijzonder als het gaat om RMS-aanhangers, in het vervolg te eerbiedigen, en (c) alle RMS-gevangenen onvoorwaardelijk in vrijheid te stellen, een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de misdaden van Densus 88 en degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn strafrechtelijk te vervolgen, alsmede de gevangenen en hun gezinsleden schadeloos te stellen.
- 1.5.
De voorzieningenrechter heeft beide onderdelen van de vordering afgewezen. Hij overwoog dat van het bestaan van een brief van 4 oktober 2010 niet is gebleken. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van RMS c.s. met name is gelegen in de inwilliging door de Nederlandse regering van de in de brief van 20 september 2010 gedane verzoeken, die het buitenlands beleid van de Staat raken. Toewijzing van de vordering sub IV zou vergaande - negatieve - gevolgen kunnen hebben voor de verhouding tussen Nederland en Indonesië en daarmee voor het Nederlandse beleid op het terrein van de buitenlandse betrekkingen. Uit vaste jurisprudentie volgt dat die kwesties bij uitstek tot het domein van de politiek en de politieke besluitvorming horen en de burgerlijke rechter - zeker die in kort geding - moet dan ook een grote mate van terughoudendheid betrachten bij de beoordeling van vorderingen die ertoe strekken dat aan de Staat de mogelijkheid wordt onthouden een bepaald politiek standpunt in te nemen, dan wel wordt opgedragen een standpunt uit te dragen dat het zijne niet is. Een afweging tussen de wederzijdse belangen leidt er volgens de voorzieningenrechter toe dat de belangen van de Staat zwaarder wegen. Nu dit betekent dat de vordering sub IV zal worden afgewezen hebben RMS c.s. geen redelijk belang bij beantwoording van de brief van 20 september 2010, zodat ook dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen, aldus de voorzieningenrechter.
- 1.6.
De onderdelen VII en VIII strekken er primair toe de Staat te verbieden tijdens het bezoek van de Indonesische president de onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus 1945 van de Republiek Indonesië te erkennen als zijnde de datum waarop de Republiek Indonesië volkenrechtelijk haar onafhankelijkheid heeft verworven, en subsidiair de Staat te bevelen een zodanige erkenning pas te doen indien de Nederlandse volksvertegenwoordiging hiermee heeft ingestemd, de Verenigde Naties hierover zijn geraadpleegd en het geschil tussen RMS en de Republiek Indonesië aan het internationale Gerechtshof te Den Haag zal worden voorgelegd.
- 1.7.
De voorzieningenrechter heeft ook deze vorderingen afgewezen, omdat hij - kort gezegd - van oordeel is dat deze afstuit op de terughoudendheid die de kort geding-rechter in acht behoort te nemen bij kwesties als deze die het buitenlands beleid van de Staat raken. Bovendien is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan aan het vereiste dat een reële dreiging bestaat dat de Staat tot de bedoelde erkenning zal overgaan.
- 1.8.
In het incidenteel appel betoogt de Staat dat de voorzieningenrechter ambtshalve RMS in haar vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat zij niet de bevoegdheid heeft om als procespartij in een civiel geding op te treden. RMS beschikt volgens de Staat noch als staat noch anderszins over rechtspersoonlijkheid.
- 2.1.
Met grief I in het principaal appel komen RMS c.s. op tegen de afwijzing van de vorderingen sub III en IV, maar zij richten alleen klachten tegen het oordeel van de voorzieningenrechter voor zover dat betrekking heeft op het onbeantwoord laten van aan de minister-president gerichte brieven van RMS. Het oordeel van de voorzieningenrechter, dat op de Staat geen verplichting rust de in vordering sub IV bedoelde verzoeken aan de Indonesische president over te brengen, en dat RMS c.s. daarom ook geen redelijk belang hebben bij beantwoording van de brief van 20 september 2010 is in hoger beroep niet aangevallen en staat daarmee vast. Reeds hierop loopt de grief stuk.
- 2.2.
Het hof merkt hierbij nog het volgende op. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat de in de onderhavige zaak ingestelde vorderingen betrekking hebben op dan wel sterk verweven zijn met vragen betreffende het beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse politiek, welk beleid in sterke mate zal afhangen van politieke afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Dit betekent, naar de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, dat de burgerlijke rechter, zeker indien het gaat om een kort geding, een grote mate van terughoudendheid aan de dag zal moeten leggen bij de beoordeling van vorderingen als in het onderhavige geding ingesteld, die ertoe strekken handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van buitenlands beleid als onrechtmatig en derhalve als verboden aan te merken. Het is immers niet aan de burgerlijke rechter om deze politieke afweging te maken. De Staat heeft blijkens het vonnis van de voorzieningenrechter (4.8) aangevoerd dat het vast beleid van de Staat is om brieven van niet-erkende regeringen zoals de RMS niet te beantwoorden. Wat er ook zij van de vraag of het, gelet op de historische betrokkenheid van de in Nederland woonachtige personen van Molukse afkomst met een deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis, behoorlijk is in het geheel niet op dergelijke brieven te reageren en of het niet mogelijk is deze te beantwoorden op zodanige wijze dat de gerechtvaardigde belangen van de Staat niet worden geschaad, kan tegen de hiervoor geschetste achtergrond in dit kort geding niet worden geoordeeld dat het onbeantwoord laten van de brief van 20 september 2010 (op welke andere brieven RMS c.s. eventueel ook nog doelen is niet duidelijk) onrechtmatig jegens hen is.
- 2.3.
Grief I faalt.
- 3.1.
Grief II is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen sub VII en VIII. RMS c.s. voeren hiertegen, samengevat aan, dat zij er in de gegeven omstandigheden, onder meer op grond van uitlatingen van de woordvoerder van de minister van Buitenlandse Zaken van Indonesië, van mochten uitgaan dat er een reële dreiging bestond dat de Staat zou overgaan tot erkenning van de onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus 1945 van de Republiek Indonesië als zijnde de datum waarop de Republiek Indonesië volkenrechtelijk haar onafhankelijkheid heeft verworven.
- 3.2.
Er is geen klacht gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat dit onderdeel van de vordering afstuit op de terughoudendheid die de kort geding-rechter in acht behoort te nemen bij kwesties als deze die het buitenlands beleid van de Staat raken. Aangezien dit oordeel de beslissing van de voorzieningenrechter zelfstandig kan dragen, strandt de grief reeds op deze grond.
- 3.3.
Het hof merkt aangaande deze grief nog het volgende op. Dat er ten tijde van de behandeling in eerste aanleg geen reële dreiging aanwezig was dat de Staat tot erkenning van de onafhankelijkheidsverklaring zou overgaan, en dat deze er ook thans niet is, wordt door RMS c.s. niet betwist. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het gevorderde terecht heeft afgewezen. De stelling dat RMS c.s. er van uit mochten gaan dat die dreiging er wel was doet daaraan alleen al niet af, omdat niet is gesteld of gebleken dat zij daarvan uitgingen op grond van gedragingen of uitlatingen van de Staat.
- 3.4.
Grief II faalt eveneens.
- 4.1.
Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter de vorderingen III, IV, VII en VIII terecht heeft afgewezen.
- 4.2.
Bij het incidenteel appel heeft de Staat, gezien deze uitkomst, geen belang. De Staat heeft er immers geen belang bij dat RMS niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen in plaats van dat deze vorderingen worden afgewezen. Het beroep van de Staat op het voorkomen van een precedent doet daaraan niet af omdat, wat daar ook van zij, de kort geding-rechter niet gehouden is gecompliceerde rechtsvragen te beantwoorden die voor de uitkomst van het geding zelf niet van belang zijn. De incidentele grief slaagt niet.
- 5.1.
Het vonnis zal zowel in het principaal als in het incidenteel appel worden bekrachtigd.
- 5.2.
RMS c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in het principaal appel.
- 5.3.
De Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in het incidenteel appel. De regel van HR 23 november 2001, NJ 2002, 386 waar de Staat zich op beroept geldt in dit geval niet. De Staat wordt thans immers niet belast met kosten omdat deze nodeloos zouden zijn gemaakt, maar omdat de Staat geen belang heeft bij de grief zodat deze faalt.
Beslissing
Het hof:
in het principaal appel:
- -
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- -
veroordeelt RMS c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 649,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de advocaat;
- -
verklaart dit arrest wat deze kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel appel:
- -
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- -
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van RMS begroot op nihil voor verschotten en € 1.341,-- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, J.J.I. Verburg en J.C.N.B. Kaal en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2011.