Rb. 's-Gravenhage, 06-10-2010, nr. 377038 / KG ZA 10-1220 (uitgewerkt vonnis)
ECLI:NL:RBSGR:2010:BO0384
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
06-10-2010
- Zaaknummer
377038 / KG ZA 10-1220 (uitgewerkt vonnis)
- LJN
BO0384
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2010:BO0384, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 06‑10‑2010; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU5105, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 06‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Kort geding van de Regering in ballingschap van de Republiek der Zuid-Molukken (RMS) en 6 andere eisers tegen de Staat. De vorderingen die zien op de arrestatie van de president van Indonesië tijdens diens staatsbezoek aan Nederland, worden afgewezen. De Indonesische president geniet onverkort volledige strafrechtelijke immuniteit bij zijn staatsbezoek aan Nederland, ongeacht of aan de vorderingen nationale of internationale misdrijven ten grondslag zijn gelegd. Voor een belangenafweging is geen plaats. De vordering betreffende de bekendmaking van de laatste rustplaats van de tweede president van de RMS wordt afgewezen, omdat de Staat tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding heeft aangevoerd dat op 5 oktober 2010 aan de weduwe een brief is uitgegaan inhoudend dat haar verzoek betreffende de bekendmaking van de laatste rustplaats van haar man op gepaste wijze onder de aandacht van de Indonesische autoriteiten zal worden gebracht en dat zij over het verdere verloop nader zal worden geïnformeerd, zodat het belang aan de vordering is komen te ontvallen. Een brief van de RMS aan minister-president Balkenende is niet beantwoord. Op grond van fatsoensnormen moeten brieven worden beantwoord. Het enkele onbeantwoord blijven van een brief brengt niet zonder meer mee dat sprake is van een onrechtmatige daad. De in de betreffende brief aan minister-president Balkenende gedane verzoeken raken het beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse betrekkingen. Die kwesties behoren bij uitstek tot het domein van de politiek en de politieke besluitvorming. De burgerlijke rechter - zeker die in kort geding - moet dan ook een grote mate van terughoudendheid betrachten bij de beoordeling van vorderingen die ertoe strekken dat aan (organen van) de Staat de mogelijkheid wordt onthouden een bepaald politiek standpunt in te nemen, dan wel wordt opgedragen een standpunt uit te dragen dat (het hunne of) het zijne niet is. Het is immers niet aan de burgerlijke rechter om de hiervoor vereiste politieke afwegingen te maken. Tegenover het grote belang van de RMS cs bij inwilliging van haar verzoeken staan de politieke belangen van de Staat en de daarbij behorende afwegingen die moeten worden gemaakt. Gelet hierop en op de grote terughoudendheid die in kwesties zoals hier aan de orde moet worden betracht, leidt een belangenafweging ertoe dat het belang van de Staat zwaarder weegt. Een en ander brengt mee de Staat niet onrechtmatig handelt door de brief van de RMS niet te beantwoorden en de daarin gedane verzoeken niet aan de president van Indonesië over te brengen tijdens diens staatsbezoek aan Nederland. De vorderingen die er toe strekken te voorkomen dat de Nederlandse regering uitvoering geeft aan haar mogelijke voornemen om tijdens het staatsbezoek van de Indonesische president 17 augustus 1945 te erkennen als de datum waarop Indonesië volkenrechtelijk haar onafhankelijkheid heeft verworven zijn evenmin toewijsbaar. Het vermoeden daaromtrent baseren de RMS cs op uitlatingen die de Indonesische minister van buitenlandse zaken zou hebben gedaan. In aanvulling daarop hebben de RMS cs tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de president van Indonesië inmiddels heeft laten weten dat de geopenbaarde verwachting op een misverstand berust. Voorop staat dat vermoedens in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als een behoorlijke onderbouwing van een vordering. De betreffende vorderingen komen echter reeds niet in aanmerking voor toewijzing op grond van hetgeen eerder is overwogen met betrekking tot de beantwoording van de brief van de RMS en de inwilliging van de daarin gedane verzoeken, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat het hier een nog niet verrichte handeling betreft, maar een handeling die de Staat in de toekomst zou kunnen verrichten.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 377038 / KG ZA 10-1220
Vonnis in kort geding van 6 oktober 2010
in de zaak van
1. DE REGERING IN BALLINGSCHAP VAN DE REPUBLIEK DER ZUID-MOLUKKEN (RMS),
gevestigd te Amsterdam,
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser sub 3], ADVOCAAT TEAM ADVOKASI MALUKU (TAMASU),
gevestigd te [plaats],
4. [eiseres sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. PERINTIS AKTI KILAT/FOUNDATION FOR KEEPING MOLUCCAN CIVIL AND POLITICAL RIGHTS,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
6. [eiseres sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [eiser sub 7]
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. E. Tahitu te [woonplaats],
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van algemene zaken en Ministerie van buitenlandse zaken),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna aangeduid als enerzijds "de RMS", "[eiser sub 2]", "Tamasu", "[eiseres sub 4]", "PAK", "[eiseres sub 6]" en "[eiser sub 7]" (gezamenlijk ook wel als "de RMS cs") en anderzijds "de Staat".
1. Het procesverloop
De RMS cs hebben de Staat op 4 oktober 2010 doen dagvaarden om op 5 oktober 2010 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en er is op 6 oktober 2010 door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 5 oktober 2010 wordt in dit geding – als zijnde enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) weersproken - van het volgende uitgegaan.
2.1.
De huidige republiek Indonesië (hierna "Indonesië") was tot en met de eerste helft van de 20e eeuw een Nederlandse kolonie. Tot die kolonie behoorde de eilandengroep "de Molukken".
2.2.
Na de totstandkoming van de zogenaamde "Ronde Tafel Akkoorden" in 1949, heeft Nederland op 27 december 1949 de soevereiniteit overgedragen aan de Verenigde Staten van de Republiek Indonesië.
2.3.
Op 25 april 1950 is te Ambon de Republik Maluku Selatan (hierna eveneens aan te duiden als "de RMS") geproclameerd.
2.4.
In de eerste helft van de 50-er jaren van de 20e eeuw is een groep "Zuid-Molukkers" (ongeveer 4.000 "KNIL-militairen" en hun gezinsleden) op grond van een dienstbevel van de Staat naar Nederland overgebracht. Tot op heden verblijft die Molukse gemeenschap in Nederland.
2.5.
In 1963 is mr. dr. [A] - de toenmalige tweede president van de RMS - gearresteerd. In 1964 is hij door een militair tribunaal ter dood veroordeeld, waarna hij op 12 april 1996 is geëxecuteerd. Zijn laatste rustplaats is tot op heden niet bekend gemaakt aan zijn nabestaanden. [Eiseres sub 6] en [eiser sub 7] zijn respectievelijk de weduwe en zoon van [A].
2.6.
Tot ongeveer 1964 heeft de RMS op de Molukken gewapend verzet gevoerd tegen de Indonesische regering.
2.7.
In 1966 is (in Nederland) de RMS-regering in ballingschap tot stand gekomen. Vanaf 17 april 2010 wordt de RMS door [eiser sub 2] als president geleid.
2.8.
Op 15 september 2010 is - tijdens zijn verblijf in een gevangenis in Indonesië - RMS-aanhanger [B] overleden. [Eiseres sub 4] is zijn weduwe.
2.9.
Voor de periode van 6 tot en met 8 oktober 2010 stond een staatsbezoek van de huidige president van Indonesië, Susilo Bambang Yudhoyono, aan Nederland gepland. In dat kader zou de Indonesische president (onder meer) door de minister-president worden ontvangen.
2.10.
Met het oog op dat staatsbezoek heeft de RMS bij brief van 20 september 2010 aan de minister-president, mr. dr. J.P. Balkenende, verzocht de Indonesische president op te roepen (verkort weergegeven):
- (i)
met de RMS een dialoog aan te gaan teneinde de kwestie betreffende het zelfbeschikkingsrecht van het Zuid-Molukse volk definitief op te lossen;
- (ii)
het recht op vrije politieke meningsuiting, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten, in het bijzonder als het gaat om RMS-aanhangers, in het vervolg te eerbiedigen;
- (iii)
alle RMS-gevangenen onvoorwaardelijk in vrijheid te stellen, een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de misdaden van Densus 88 en degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn strafrechtelijk te vervolgen, alsmede de gevangenen en hun gezinsleden schadeloos te stellen.
De RMS verzocht de minister-president daarin voorts om zeer prudent om te gaan met voormelde verzoeken en uiterlijk 27 september 2010 aan haar te berichten of die verzoeken zullen worden overgebracht aan de Indonesische president en haar te informeren over diens antwoorden.
2.11.
Tot op heden is van de zijde van de Staat niet (schriftelijk) geantwoord op voormelde brief van 20 september 2010.
2.12.
Op 12 september 2010 hebben [eiseres sub 6] en [eiser sub 7] de Koningin der Nederlanden verzocht aan de president van Indonesië te vragen waar hun man, respectievelijk vader ligt begraven, welke brief het kabinet van de Koningin heeft doorgeleid naar de minister van buitenlandse zaken ter verdere afhandeling.
2.13.
Bij schrijven van 20 september 2010 heeft de RMS, op verzoek van [eiseres sub 6] en [eiser sub 7], de minister-president gevraagd voormelde brief van 12 september 2010 uiterlijk 27 september 2010 te beantwoorden.
2.14.
Het geplande staatsbezoek van de president van Indonesië is op 5 oktober 2010 afgezegd, althans uitgesteld tot een later tijdstip.
3. Het geschil
3.1.
De RMS cs vorderen, zakelijk weergegeven:
- I.
de Staat te bevelen de Indonesische president bij aankomst, dan wel tijdens zijn verblijf in Nederland, staande te houden en te vervolgen wegens schendingen van de mensenrechten;
- II.
te bepalen dat de immuniteit van de Indonesische president buiten toepassing moet worden gelaten;
- III.
de Staat - op verbeurte van een dwangsom - te bevelen de brieven van de RMS van 20 september 2010 en 4 oktober 2010 binnen 4 uur na het uitspreken van het te wijzen vonnis te beantwoorden;
- IV.
de Staat te veroordelen de verzoeken van de RMS, zoals vervat in de onder 2.10. vermelde brief, integraal over te brengen aan de Indonesische president tijdens het staatsbezoek, onder schriftelijke vastlegging daarvan en met schriftelijke bevestiging door de president van Indonesië;
- V.
de Staat te veroordelen het verzoek van [eiseres sub 6] en [eiser sub 7], zoals neergelegd in de onder 2.13. vermelde brief, over te brengen aan de Indonesische president gedurende het staatsbezoek, onder schriftelijke vastlegging daarvan en met schriftelijke bevestiging door de president van Indonesië;
- VI.
de Staat te veroordelen een afschrift van de onder IV. en V. bedoelde schriftelijke vastleggingen en bevestigingen, alsmede de reactie van de Indonesische president aan de RMS cs kenbaar te maken;
primair:
- VII.
de Staat te verbieden tijdens het staatsbezoek de onafhankelijkheidsverklaring op 17 augustus 1945 van Indonesië te erkennen als de datum waarop Indonesië volkenrechtelijk haar onafhankelijkheid heeft verworven;
subsidiair:
- VIII.
de Staat te bevelen dat - voor zover hij het voornemen heeft tijdens het staatsbezoek, dan wel op een later moment, de onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus 1945 van Indonesië te erkennen als de datum waarop Indonesië volkenrechtelijk haar onafhankelijkheid heeft verworven - hij daartoe eerst kan overgaan indien de Nederlandse volksvertegenwoordiging daarmee heeft ingestemd, de Verenigde Naties daarover zijn geraadpleegd en het geschil tussen de RMS en Indonesië inzake de onrechtmatige bezetting van het grondgebied van de Zuid-Molukken door Indonesië ter beoordeling aan het Internationale Gerechtshof te Den Haag zal worden voorgelegd;
- IX.
in goede justitie te bepalen welke rechtsmaatregelen de Staat aanstonds dient te nemen om aan de verzoeken van de RMS cs tegemoet te komen;
- X.
de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Naast de hiervoor vermelde feiten voeren de RMS cs daartoe - samengevat - het volgende aan.
In de "Ronde Tafel Akkoorden" ligt verankerd het recht op zelfbeschikking van het Zuid-Molukse volk. Na de proclamatie van de RMS in 1950 zijn Indonesische troepen echter onrechtmatig het grondgebied van de RMS binnengevallen en houdt Indonesië de Zuid-Molukken bezet, waarmee aan het Zuid-Molukse volk het recht om in vrijheid te leven is ontnomen. De RMS stelt zich op het standpunt dat het dekolonisatieproces - zoals vastgelegd in de Akkoorden - thans nog steeds niet is voltooid en dat op de Nederlandse regering, als voormalig kolonisator en partij bij de Akkoorden, de morele en juridische plicht rust dat proces behoorlijk af te ronden en daarmee de zelfbeschikking van het Zuid-Molukse volk alsnog te verwezenlijken. De Nederlandse regering weigert daaraan te voldoen.
Tot op vandaag worden op de Zuid-Molukken aanhangers van de RMS vervolgd, gemarteld en tot onmenselijke gevangenisstraffen veroordeeld wegens het enkele feit dat zij op vreedzame wijze uiting hebben gegeven aan hun gerechtvaardigde verlangen in vrijheid te leven. Daarvoor zet de Indonesische regering leden van Detachment Khusus 88 ("Densus 88") in. Op dit moment worden 93 RMS-aanhangers gevangengehouden in Indonesië. Deze verkeren door de martelingen in een slechte medische toestand, terwijl medische hulp niet of nauwelijks wordt geboden. Als gevolg daarvan is op 15 september 2010 [B] overleden. Indonesië schendt daarmee verdragen, zoals het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten. De Nederlandse regering heeft nooit publiekelijk haar afkeuring uitgesproken over de schending van de mensenrechten jegens het Zuid-Molukse volk.
Aangezien Indonesië het recht op zelfbeschikking van het Zuid-Molukse volk met geweld onderdrukt handelt zij onrechtmatig, terwijl de Staat eveneens onrechtmatig handelen kan worden verweten doordat hij de Indonesische regering daarop niet aanspreekt en haar evenmin oproept tot het aangaan van een dialoog met de RMS teneinde het recht op zelfbeschikking op te lossen.
Gelet op de ernstige schendingen van de mensenrechten en misdrijven tegen de mensheid ten aanzien van de RMS-aanhangers, mede de dood van [B] tot gevolg hebbend, moet de Indonesische president bij aankomst, dan wel tijdens zijn verblijf in Nederland worden gearresteerd, opdat hij wordt gehoord en vervolgd ter zake van die schendingen. Hij is persoonlijk zeer nauw betrokken geweest bij de aanhoudingen en de martelingen van RMS-aanhangers door "Densus 88", zodat hij daarvoor persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Aldus schendt hij verdragen en maakt hij zich schuldig aan misdrijven, die onder meer worden beschreven in de Wet Internationale Misdrijven ("WIM"). Daar komt bij dat de president van Indonesië in eigen land dienaangaande nooit zal worden vervolgd en Indonesië geen verdragspartij is bij het Internationale Strafhof. Op strafrechtelijke immuniteit, zoals onder andere vastgelegd in artikel 16 WIM, kan de president - rekening houdend met de belangen van het Zuid-Molukse volk - geen aanspraak maken, gelet op de aard en de ernst van de feiten, alsmede zijn persoonlijke betrokkenheid daarbij.
Ten opzichte van het Zuid-Molukse volk, respectievelijk de nabestaanden van [A], is de minister-president gehouden de beide brieven van 20 september 2010 te beantwoorden. Te meer waar in de Molukse Gemeenschap in Nederland onvrede heerst over de opstelling van de Nederlandse regering aangaande de Molukse kwestie. Beantwoording van de brieven zou een deel van de spanningen kunnen wegnemen. Ondanks rappel, heeft dat echter nog niet plaatsgevonden. Mede bezien in het licht van al het voorgaande moet dat als onrechtmatig worden gekwalificeerd. Ook het niet voldoen aan de in die brieven geformuleerde verzoeken dient als onrechtmatig te worden beschouwd.
Voorts heeft de minister van buitenlandse zaken van Indonesië bekend gemaakt dat de Nederlandse regering tijdens het staatsbezoek zal erkennen dat Indonesië haar onafhankelijkheid heeft verworven op 17 augustus 1945, hetgeen in strijd is met de historische en juridische feiten. Als voortvloeisel uit de "Ronde Tafel Akkoorden", is de soevereiniteit van Indonesië immers eerst op 27 december 1949 overgedragen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1.
Alvorens verder inhoudelijk op de geschillen tussen partijen in te gaan, merkt de voorzieningenrechter voor de goede orde op dat de RMS cs niet, althans onvoldoende, hebben aangevoerd op grond van welke rechtsverhouding de eisers [eiser sub 2], Tamasu, [eiseres sub 4] en PAK de Staat in rechte hebben betrokken. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen en beslist kunnen de eventuele consequenties daarvan echter verder buiten beschouwing blijven.
De vorderingen sub I en II
4.2.
De vorderingen sub I en II zien op - kort gezegd - de arrestatie van de president van Indonesië tijdens diens staatsbezoek aan Nederland. In dat verband is allereerst aan de orde diens eventuele strafrechtelijke immuniteit, zoals ook door de RMS cs is ingezien. De voorzieningenrechter overweegt daarover het volgende.
4.3.
Uit artikel 8 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover dat verwijst naar in het volkenrecht erkende uitzonderingen op de toepasselijkheid van het Nederlandse strafrecht, volgt dat zittende staatshoofden strafrechtelijke immuniteit genieten. In het verlengde daarvan is ook in artikel 16 WIM uitdrukkelijk bepaald dat strafvervolging ter zake van in de WIM omschreven misdrijven is uitgesloten ten aanzien van buitenlandse staatshoofden, zolang zij als zodanig in functie zijn. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de WIM was bij de invoering van die wet uitgangspunt dat met betrekking tot zittende staatshoofden ten overstaan van de Nederlandse strafrechter onverkort volledige strafrechtelijke immuniteit geldt, waarover in het volkenrecht een grote mate van overeenstemming zou bestaan. Als - in de ogen van de toenmalige regering - meest overtuigende redenen daarvoor werden aangevoerd dat zonder een zekere mate van strafrechtelijke immuniteit voor bepaalde categorieën van personen het onderhouden van internationale betrekkingen onmogelijk zou worden en dat het juist voor een internationaal gericht land als Nederland cruciaal is dat contacten op hoog niveau met het buitenland open worden gehouden, terwijl Nederland er bovendien voor dient te zorgen dat contacten van buitenlandse staatshoofden met in Nederland gevestigde internationale organisaties niet door strafrechtelijke procedures voor de Nederlandse rechter worden belemmerd. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, nr. 3, pagina 19 en volgende). Voor zover uit de parlementaire geschiedenis van de WIM zou kunnen worden opgemaakt dat uitzonderingen kunnen worden gemaakt op een onverkorte toepassing van de volledige strafrechtelijke immuniteit van zittende staatshoofden, geldt dat die uitzonderingen (opheffing van de immuniteit door de "eigen" staat en internationale tribunalen, zoals het Internationale Strafhof) hier niet aan de orde zijn.
4.4.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de Indonesische president onverkort volledige strafrechtelijke immuniteit geniet bij diens staatsbezoek aan Nederland, ongeacht of aan de vorderingen van de RMS cs nationale of internationale misdrijven ten grondslag zijn gelegd. Dat brengt voorts mee dat voor een belangenafweging - zoals door de RMS cs beoogd - geen plaats is.
4.5.
De vorderingen sub I en II zullen dan ook worden afgewezen.
De vordering sub V
4.6.
Om praktische redenen zal de voorzieningenrechter thans eerst de vordering sub V betreffende de bekendmaking van de laatste rustplaats van mr. dr. [A] beoordelen.
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Staat aangevoerd dat op 5 oktober 2010 aan [eiseres sub 6] een brief is uitgegaan - samengevat - inhoudend dat haar verzoek betreffende de bekendmaking van de laatste rustplaats van haar man op gepaste wijze onder de aandacht van de Indonesische autoriteiten zal worden gebracht en dat [eiseres sub 6] over het verdere verloop nader zal worden geïnformeerd. Gelet hierop is het belang aan de vordering sub V komen te ontvallen. Die vordering zal dan ook worden afgewezen.
De vorderingen sub III en IV
4.8.
Vooropgesteld wordt dat van het bestaan van een brief van de RMS van 4 oktober 2010 niet is gebleken. Voor zover de vordering sub III ziet op het (enkele) niet-beantwoorden van de onder 2.10. vermelde brief van de RMS, heeft de Staat op de zitting aangevoerd dat het vast beleid is om brieven van niet-erkende regeringen - zoals blijkbaar de RMS - niet te beantwoorden. De Staat heeft overigens opengelaten of de brief van de RMS alsnog (schriftelijk) zal worden beantwoord.
4.9.
In beginsel geldt dat op grond van fatsoensnormen brieven behoorlijk moeten worden beantwoord. Echter het enkele onbeantwoord blijven van een brief brengt niet zonder meer mee dat sprake is van een onrechtmatige daad, zoals ook door de RMS cs op de zitting erkend. Van de zijde van de RMS cs is in dit verband gewezen op de speciale context van de brief, te weten de behandeling van het Zuid-Molukse volk en in het bijzonder de RMS-aanhangers in Indonesië, alsmede de onvrede en spanningen binnen de Molukse gemeenschap in Nederland, een en ander in historisch en juridisch perspectief bezien. Mede gelet hierop moet worden aangenomen dat het belang van de RMS cs met name is gelegen in de inwilliging door de Nederlandse regering van de in brief gedane verzoeken, zoals hiervoor onder 2.10 sub (i) tot en met (iii) vermeld, waartoe de vordering sub IV strekt.
4.10.
Die verzoeken raken het beleid van de Staat op het gebied van buitenlands beleid. De RMS cs beogen daarmee immers te interveniëren in de wijze waarop de Staat zijn (vriendschappelijke) betrekkingen met Indonesië invult. Toewijzing van de vordering sub IV zou vergaande - negatieve - gevolgen kunnen hebben voor de verhouding tussen Nederland en Indonesië en daarmee ook voor het Nederlandse beleid op het terrein van buitenlandse betrekkingen.
4.11.
Echter, zoals uit vaste jurisprudentie volgt, behoren die kwesties bij uitstek tot het domein van de politiek en de politieke besluitvorming, waarbij het zwaartepunt ligt bij het samenspel tussen de regering en de volksvertegenwoordiging. De burgerlijke rechter - zeker die in kort geding - moet dan ook een grote mate van terughoudendheid betrachten bij de beoordeling van vorderingen die ertoe strekken dat aan (organen van) de Staat de mogelijkheid wordt onthouden een bepaald politiek standpunt in te nemen, dan wel wordt opgedragen een standpunt uit te dragen dat (het hunne of) het zijne niet is. Het is immers niet aan de burgerlijke rechter om de hiervoor vereiste politieke afwegingen te maken.
4.12.
De voorzieningenrechter begrijpt enerzijds het grote belang van de RMS cs bij inwilliging van de verzoeken van de RMS. Daartegenover staan echter de politieke belangen van de Staat en de daarbij behorende afwegingen die moeten worden gemaakt, waarbij (goede) internationale betrekkingen een grote rol spelen, alsmede de verantwoording die hij dient af te leggen aan de volksvertegenwoordiging. Gelet hierop en op de grote terughoudendheid die in kwesties zoals hier aan de orde moet worden betracht, leidt een belangenafweging ertoe dat het belang van de Staat zwaarder weegt.
4.13.
Het voorgaande betekent dat de vordering sub IV niet voor toewijzing in aanmerking komt en daarmee evenmin de vordering sub III, mede nu de vordering sub V ook wordt afgewezen. Na afwijzing van de vordering sub IV, hebben de RMS cs immers geen redelijk belang meer bij de beantwoording van de onder 2.10. vermelde brief.
De vordering sub VI
4.14.
Nu de vorderingen sub IV en V zullen worden afgewezen, is ook geen plaats meer voor toewijzing van de vordering sub VI. Deze zal dan ook worden afgewezen.
De vorderingen sub VII en VIII
4.15.
Aan de (primaire respectievelijk subsidiaire) vorderingen sub VII en VIII, leggen de RMS cs ten grondslag het mogelijke voornemen van de Nederlandse regering om tijdens het staatsbezoek van de Indonesische president 17 augustus 1945 te erkennen als de datum waarop Indonesië volkenrechtelijk haar onafhankelijkheid heeft verworven, hetgeen - volgens hen - in strijd is met de historische en juridische feiten. Het vermoeden daaromtrent baseren de RMS cs op uitlatingen die de Indonesische minister van buitenlandse zaken zou hebben gedaan. In aanvulling daarop hebben de RMS cs tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de president van Indonesië inmiddels heeft laten weten dat de geopenbaarde verwachting op een misverstand berust.
4.16.
Vooropgesteld wordt dat vermoedens - in beginsel - niet kunnen worden aangemerkt als een behoorlijke onderbouwing van een vordering. Dat klemt hier te meer nu het onderhavige vermoeden beduidend aan kracht heeft verloren als gevolg van de hiervoor bedoelde (recente) uitlatingen van/namens de Indonesische president.
4.17.
Wat daar verder ook van zij, de onderhavige vorderingen komen reeds niet in aanmerking voor toewijzing op grond van hetgeen hiervoor onder 4.10 tot en met 4.12 is overwogen, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat het hier een nog niet verrichte handeling betreft, maar om een handeling die de Staat - naar de stellingen van de RMS cs - in de toekomst zou kunnen verrichten. Aan een daarop gerichte vordering worden nog extra eisen gesteld voor wat betreft onder meer de wijze waarop de handeling is geformuleerd en het bestaan van een reële dreiging (vergelijk HR 21 december 2001, NJ 2002, 217). In het bestek van dit kort geding is niet aannemelijk geworden dat daaraan is voldaan. Dit geldt met name voor wat betreft de reële dreiging, nu sprake is van een - inmiddels in kracht afgenomen - vermoeden dat bij de RMS cs zou zijn gerezen.
Vordering sub IX
4.18.
Mede bezien in het licht van al het voorgaande is de onder IX geformuleerde (kennelijk subsidiaire) vordering te vaag en te ruim geformuleerd om te kunnen worden toegewezen.
Afronding
4.19.
Het bovenstaande betekent dat alle vorderingen van de RMS cs zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen zij - overeenkomstig het niet weersproken verzoek van de Staat - hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
wijst het gevorderde af;
- -
veroordeelt RMS cs hoofdelijk, in die zin dat bij betaling door de één de anderen zullen zijn gekweten, in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.079,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 263,-- aan griffierecht;
- -
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2010.
jvl