. Bij de Hoge Raad is onder nummer 16/00706 een zaak aanhangig over een gelijksoortig geschil tussen Kippersluis Supermarkt Biltstraat B.V. en Jumbo Supermarkten B.V. betreffende een winkelruimte te Utrecht.
HR, 21-04-2017, nr. 16/00708
ECLI:NL:HR:2017:753
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2017
- Zaaknummer
16/00708
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:753, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑04‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:179, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:6591, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:179, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:753, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huurrecht bedrijfsruimte. Vordering verhuurster tot ontbinding (onder)huurovereenkomst en ontruiming winkelruimte, na beëindiging franchiseovereenkomst supermarkt i.v.m. ontdekking fraude. Is oordeel over fraude in strijd met onschuldpresumptie? Valt een beding, inhoudend dat een tekortkoming in de samenwerkingsovereenkomst een tekortkoming in de huurovereenkomst oplevert, onder art. 7:291 BW? (Samenhang met 16/00708)
Partij(en)
21 april 2017
Eerste Kamer
16/00708
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KIPPERSLUIS SUPERMARKT AMERSFOORT B.V.,gevestigd te Amersfoort,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
1. JUMBO SUPERMARKTEN B.V., voorheen Super De Boer Winkels B.V.,
2. VAN EERD BEHEER B.V.,beide gevestigd te Veghel,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Kippersluis en verweersters gezamenlijk als Jumbo c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken 818956 UC EXPL 12-9491 en 836856 UC EXPL 12-16199 van de kantonrechter te Utrecht van 10 oktober 2012, 24 april 2013 en 13 november 2013;
b. de arresten in de zaak 200.144.365 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 september 2014 en 8 september 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 8 september 2015 heeft Kippersluis beroep in cassatie ingesteld. Jumbo c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Jumbo c.s. mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep en tot het niet bespreken van het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van Kippersluis heeft bij brief van 31 maart 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Kippersluis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Jumbo c.s. begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 april 2017.
Conclusie 03‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huurrecht bedrijfsruimte. Vordering verhuurster tot ontbinding (onder)huurovereenkomst en ontruiming winkelruimte, na beëindiging franchiseovereenkomst supermarkt i.v.m. ontdekking fraude. Is oordeel over fraude in strijd met onschuldpresumptie? Valt een beding, inhoudend dat een tekortkoming in de samenwerkingsovereenkomst een tekortkoming in de huurovereenkomst oplevert, onder art. 7:291 BW? (Samenhang met 16/00708)
Partij(en)
Zaaknr: 16/00708
mr. J. Wuisman
Roldatum: 3 maart 2017
CONCLUSIE inzake:
Kippersluis Supermarkt Amersfoort B.V.,
eiseres tot cassatie in het principaal beroep,
verweerster in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. M.E. Bruning;
tegen
1. Jumbo Supermarkten B.V.,
2. Van Eerd Beheer B.V.,
verweersters in het incidenteel beroep,
eiseressen tot cassatie in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Voorliggende zaak heeft betrekking op een geschil tussen eiseres tot cassatie (hierna Kippersluis te noemen) en verweersters in cassatie (hierna afzonderlijk Jumbo en Van Eerd te noemen) over de ontbinding van een onderhuurovereenkomst betreffende een winkelruimte te Amersfoort.(1.)
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan onder meer van de volgende feiten worden uitgegaan:
- -
i) Kippersluis heeft vanaf 1974 winkelruimte aan de Leusderweg nr. 146 te Amersfoort in onderhuur ter exploitatie aldaar van een supermarkt. In 2004 is met haar een nieuwe overeenkomst van onderhuur gesloten met een looptijd tot in beginsel 30 juni 2014. Is de overeenkomst niet tegen die datum opgezegd dan loopt deze door voor telkens een periode van vijf jaren zolang geen opzegging tegen het einde van een dergelijke periode heeft plaatsgevonden. Als onderverhuurder zijn diverse rechtsvoorgangers van Jumbo opgetreden (de rechtsvoorgangers hierna tezamen Super de Boer te noemen).
- -
ii) Tussen de laatste rechtsvoorganger, Super de Boer Winkel B.V., en Jumbo heeft in januari 2014 een juridische fusie plaatsgevonden, waarbij Jumbo als de verkrijgende en Super de Boer Winkel B.V. als de verdwijnende vennootschap is opgetreden.
- -
iii) In 1975 heeft Kippersluis met betrekking tot de exploitatie van de supermarkt door haar in genoemde winkelruimte met Super de Boer ook een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Die overeenkomst bracht mee dat Kippersluis de supermarkt conform de Super de Boer-formule zou exploiteren. In verband met de samenwerkingsovereenkomst is in de onderhuurovereenkomst van 2004 de volgende ‘koppelingsbepaling’ opgenomen:
“1.2 (…) De huurder zal, als nadrukkelijke voorwaarde voor de uitoefening van zijn huurrecht, vanaf de ingangsdatum van de huur en zolang hij het gehuurde gebruikt, de verplichtingen voortvloeiende uit de tussen partijen samenwerkingsovereenkomst (ongeacht de hierin vermelde levensduur),…,stipt nakomen. Een toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) uit hoofde van bedoelde samenwerkingsovereenkomst wordt beschouwd als een toerekenbare tekortkoming uit hoofde van de onderhavige overeenkomst.”
- -
iv) Er is tussen Super de Boer en Kippersluis onenigheid ontstaan in verband met plannen van eerstgenoemde om de supermarkt van laatstgenoemde te laten opgaan in de supermarktketen C1000. Kippersluis kon zich niet vinden in die plannen en wenste geen medewerking in de vorm van het verstrekken van financiële gegevens te geven. Dit heeft Super de Boer ertoe gebracht om haar raadsman in een faxbrief van 15 oktober 2010 aan de raadsman van Kippersluis te doen berichten dat de samenwerkingsovereenkomst per 1 november 2011 wordt opgezegd voor het geval Kippersluis van de gewenste medewerking blijft afzien. In een faxbrief van 4 november 2010 heeft de raadsman van Kippersluis aan de raadsman van Super de Boer bericht dat Kippersluis zich niet verplicht voelt om aan een overdracht aan C1000 mee te werken en dat opzegging in de faxbrief van 15 oktober 2010 impliceert het eindigen van de samenwerkingsovereenkomst per 1 november 2011. Op die vaststelling is van de zijde van de raadsman van Super de Boer niet meer gereageerd. Aan deze gang van zaken heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch in een vonnis d.d. 6 juli 2011 de conclusie verbonden dat vanwege de instemming van Kippersluis met de opzegging ervan door Super de Boer de samenwerkingsovereenkomst per 1 november 2011 is geëindigd. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
- -
v) Kippersluis stemt ook niet in met het vervolgens bij Super de Boer opgekomen plan om de supermarkt van Kippersluis volgens de formule van de supermarktketen van Jumbo te gaan exploiteren.
- -
vi) Bij aangetekende brief van 21 juli 2011 zegt Super de Boer de huurovereenkomst tegen 30 juni 2014 op op grond van primair dringend eigen gebruik, subsidiair slecht huurderschap van Kippersluis en meer subsidiair een algemene belangenafweging.
- -
vii) Sinds begin november 2011 drijft Kippersluis een supermarkt in het gehuurde onder eigen naam.
1.2
Met een exploot van 5 juli 2012 is Super de Boer bij de rechtbank Utrecht – thans rechtbank Midden-Nederland geheten – een procedure gestart tegen Kippersluis. Super de Boer beoogt met de procedure vooral te bereiken, kort gezegd, dat vastgesteld wordt dat de samenwerkingsovereenkomst en de onderhuurovereenkomst met Kippersluis wegens opzegging en/of ontbinding zijn geëindigd of zullen eindigen. Voor de ontbinding wordt aangevoerd dat Kippersluis in meer opzichten tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens Super de Boer. Daarbij gaat het ook om verplichtingen uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst. Het tekortschieten in de nakoming van die verplichtingen kan, gelet op artikel 1.2 uit de onderhuurovereenkomst, ook een grond voor ontbinding van deze onderhuurovereenkomst opleveren. Eén van de vormen van tekortschieten is volgens Super de Boer het door Kippersluis buiten de boeken houden van geldstromen, wat mede ertoe heeft geleid dat aan Super de Boer te weinig aan haar verschuldigde franchise fee is betaald.(2.)
1.3
In haar tussenvonnis d.d. 24 april 2013 komt de rechtbank tot het oordeel dat vanwege het in kracht van gewijsde gegaan zijn van het vonnis d.d. 6 juli 2011 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch de samenwerkingsovereenkomst voor geëindigd moet worden gehouden per 1 november 2011 (rov. 4.1 t/m 4.4). Voor wat de ontbinding van de huurovereenkomst betreft concludeert de rechtbank dat de overeenkomst niet in aanmerking komt voor ontbinding wegens wanprestatie. Ter zake van het gestelde uit de boeken houden van geldstromen oordeelt de rechtbank dat de desbetreffende stellingen onvoldoende onderbouwd zijn (rov. 4.10). Wel heeft Super de Boer naar het oordeel van de rechtbank de huurovereenkomst kunnen opzeggen tegen 30 juni 2014 wegens dringend eigen gebruik. Zij stelt Kippersluis in de gelegenheid zich nader uit te laten over de door Super de Boer aan haar te vergoeden verhuis- en inrichtingskosten (rov. 4.13 t/m 4.22). In haar eindvonnis d.d. 13 november 2013 bepaalt de rechtbank dat de huurovereenkomst per 30 juni 2014 zal eindigen.
1.4
Kippersluis heeft de hiervoor genoemde vonnissen van de rechtbank bij het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bestreden in het kader van een principaal beroep, terwijl Super de Boer en Van Eerd bij gelegenheid van hun memorie van antwoord tegen die vonnissen incidenteel hoger beroep hebben ingesteld.
1.5
In zijn arrest d.d. 8 september 2015 beslist het hof naar aanleiding van het incidenteel beroep tot ontbinding van de huurovereenkomst per 8 september 2015 met de bepaling dat Kippersluis het gehuurde aan de Leusderweg te Amersfoort binnen twee maanden na betekening van het arrest dient te hebben ontruimd. De grond die de ontbinding rechtvaardigt is naar het oordeel van het hof niet de weigering van Kippersluis om mee te werken aan de overname door C1000 of aan het voor wat betreft de exploitatie van de supermarkt overgaan op de Jumbo-formule (rov. 3.8 t/m 3.13), maar de jarenlang bij Kippersluis gepleegde fraude bestaande uit het achterhouden van omzet en daarmee te weinig betalen van franchise fee aan Super de Boer (rov. 3.14 t/m 3.22). Op andere door Super de Boer aangevoerde vormen van tekortschieten van Kippersluis als grond voor ontbinding van de huurovereenkomst gaat het hof bij gebrek aan belang niet in. Ook het principaal beroep blijft onbesproken (rov. 3.22).
1.6
Kippersluis heeft bij exploot van 8 december 2015 en daarmee tijdig principaal cassatieberoep tegen het arrest van het hof ingesteld. Bij conclusie van antwoord hebben Jumbo – waarin Super de Boer per 1 januari 2014 als gevolg van een juridische fusie was opgegaan – en Van Eerd tot verwerping van dat beroep geconcludeerd en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Na de conclusie tot verwerping van dit laatste beroep hebben beide partijen hun standpunten in cassatie schriftelijk doen toelichten door hun advocaten en voor verweersters in cassatie mede door mr. J.M. Moorman. Daarop zijn nog een re- en dupliek gevolgd.
2. Bespreking van het principaal beroep
2.1
Het voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen, waarin klachten zijn opgenomen waarmee wordt bestreden de ontbinding door het hof van de onderhuurovereenkomst op de gronden, kort gezegd, jarenlange fraude bij Kippersluis en een betalingsachterstand. Het cassatiemiddel eindigt met een algemene veegklacht.
Onderdeel 3
2.2
Het betoog in subonderdeel 3a strekt ertoe dat het hof ten onrechte de jarenlange praktijk bij Kippersluis van het buiten de boeken houden van omzet als fraude heeft aangemerkt. Daarbij wordt onder verwijzing naar rov. 3.15 ervan uitgegaan dat het hof met het kwalificeren van genoemd gedrag als fraude een strafrechtelijke kwalificatie van het gedrag van Kippersluis heeft gegeven. Door dat te doen heeft het hof, zo wordt gesteld, het recht geschonden. Het hof heeft met zijn kwalificatie afbreuk gedaan aan de in artikel 6 EVRM verankerde onschuldpresumptie en miskend dat de vraag of er sprake is van fraude nog beoordeeld moet worden in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de strafrechter of belastingrechter.
2.2.1
Voormelde klacht in subonderdeel 3a treft om de volgende redenen geen doel.
In rov. 3.15 reageert het hof op een aan de kant van Kippersluis bij pleidooi gevoerd verweer dat er nog geen conclusies uit de FIOD-rapporten kunnen worden getrokken, want, zo wordt gesteld, er heeft nog geen strafrechtelijk veroordeling van Kippersluis plaatsgevonden.(3.) Ter verwerping van dat verweer geeft het hof in rov. 3.15 niet meer te verstaan dan – en dan nog slechts in algemene zin – dat het ontbreken van een vonnis van de strafrechter er niet aan in de weg staat dat (in een civielrechtelijk geding) een strafbaar feit, d.w.z. een feit waaraan het strafrecht een straf verbindt, kan worden aangenomen. Hieruit valt niet uit af te leiden dat het hof de bij Kippersluis aanwezig geachte fraude ook daadwerkelijk als een strafbaar feit heeft aangemerkt. Dat is al niet aannemelijk, omdat fraude in het strafrecht niet in algemene zin als een strafbaar feit (strafdelict) wordt opgevat. Maar bovendien zet het hof ook niet nader uiteen dat en waarom de bij Kippersluis aanwezig geachte fraude een strafbaar feit zou zijn. Kortom, er wordt in subonderdeel 3a ten onrechte van uitgegaan dat het hof met het bezigen van de term ‘fraude’ een strafrechtelijke kwalificatie geeft.
Overigens – en dat zij ten overvloede opgemerkt – zelfs indien het Kippersluis verweten gedrag een strafrechtelijk feit zou vormen, dan staat dat gegeven er niet aan in de weg dat de civiele rechter dat gedrag als fraude aanmerkt en daaraan civiele rechtsgevolgen verbindt. Het beoordelen door de civiele rechter van de aanwezigheid van fraude en het verbinden van civielrechtelijke gevolgen aan geconstateerde fraude doet geen afbreuk aan de mogelijkheid en ruimte voor de strafrechter of de belastingrechter om aan de hand van de door hen te hanteren straf- en fiscale regels vast te stellen of het door de civiele rechter in een civielrechtelijk verband beoordeelde gedrag in strafrechtelijke of fiscale zin fraude oplevert. Het is ook niet wenselijk te achten dat de loop van het civiele recht afhankelijk wordt gesteld van die van het straf- of fiscale recht, dit reeds omdat het volstrekt onzeker kan zijn of dan wel wanneer er iets op het straf- of fiscaalrechtelijke vlak met betrekking tot eenzelfde gebeurtenis wordt ondernomen. Van de beweerde schending van het recht door het hof is dan ook geen sprake.
2.3
De klacht in subonderdeel 3b lijkt in te houden dat het hof ten onrechte aan de door Super de Boer in het geding gebrachte FIOD-documenten dwingende bewijskracht heeft toegekend en daarmee geen ruimte voor tegenbewijs tegen die stukken aanwezig heeft geacht. Waaruit van deze opvatting van het hof zou blijken wordt niet, althans niet voldoende duidelijk aangegeven. Van genoemde opvatting geeft het hof, naar het voorkomt, in de rov. 3.14 t/m 3.21 ook geen blijk. De klacht in subonderdeel 3a mist dan ook feitelijke grondslag en daarmee doel.
2.4
In subonderdeel 3c wordt erover geklaagd dat hof ten onrechte de in onderdeel 3a vermelde omstandigheden inzake fraude als vaststaande feiten heeft aangemerkt en tot uitgangspunt heeft genomen.
Voor zover bij deze klacht wordt aangehaakt bij de voorgaande subonderdelen, strandt de klacht op het niet slagen van die subonderdelen.
Voor het overige is de klacht te ongespecificeerd. Onvoldoende wordt aangegeven welke omstandigheden op welke wijze door Kippersluis zijn betwist. Daardoor valt niet te beoordelen of het onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof omstandigheden als vaststaand heeft beschouwd en tot uitgangspunt heeft genomen.
Onderdeel 4
2.5
Uit met name rov. 3.14 jo. rov. 3.16, laatste volzin, valt af te leiden dat het hof het tekortschieten van Kippersluis onder de samenwerkingsovereenkomst wegens de fraude onder toepassing van de koppelingsbepaling in artikel 1.2 van de onderhuurovereenkomst heeft aangemerkt als een tekortschieten van Kippersluis ook onder deze laatste overeenkomst. In onderdeel 4 wordt het toepassen van genoemde koppelingsbepaling bestreden.
2.6
In subonderdeel a wordt aangevoerd, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat na het geëindigd zijn van de samenwerkingsovereenkomst per 1 november 2011 als gevolg van de opzegging van die overeenkomst door Super de Boer in oktober 2010 aan de koppelingsbepaling geen werking meer toekwam, ook niet ten aanzien van een wanprestatie onder de samenwerkingsovereenkomst van vóór 1 november 2011. In ieder geval heeft het hof onvoldoende gemotiveerd dat aan de koppelingsbepaling nog toepassing is te geven ten aanzien van gedragingen van vóór 1 november 2011.
2.6.1
Bij deze klacht is ervan uit te gaan dat de vóór 1 november 2011 gepleegde fraude wanprestatie van Kippersluis onder de samenwerkingsovereenkomst vormde, voordat deze overeenkomst per 1 november 2011 eindigde. In de periode vóór die datum bracht de koppelingsbepaling mee dat er vanwege de fraude ook van wanprestatie van Kippersluis onder de onderhuurovereenkomst gesproken kon worden. Dat het wegvallen van de samenwerkingsovereenkomst met ingang van 1 november 2011 zou impliceren dat er dan niet langer meer kan worden uitgegaan van een wanprestatie onder de onderhuurovereenkomst in de periode vóór 1 november 2011, valt niet in te zien. In subonderdeel a wordt daarvoor ook geen (steekhoudend) argument aangevoerd.(4.) Als zodanig geldt in ieder geval niet de enkele bewering dat de koppelingsbepaling vanaf november 2011 rechtens niet meer gold. Die bewering gaat reeds niet op, nu de koppelingsbepaling is opgenomen in de onderhuurovereenkomst en niet in de samenwerkingsovereenkomst. In dat licht gezien, bestond er voor het hof ook geen aanleiding om nader toe te lichten dat en waarom ter zake van de wanprestatie van Kippersluis onder de samenwerkingsovereenkomst vóór 1 november 2011 nog een beroep op de koppelingsbepaling kan worden gedaan in verband met de vraag of er ook sprake is geweest van wanprestatie van Kippersluis onder de onderhuurovereenkomst vóór 1 november 2011.
2.7
In subonderdeel b wordt erover geklaagd dat het hof in rov. 3.24 met het overnemen van het oordeel van de kantonrechter in rov. 4.3 van zijn vonnis dat de koppelingsbepaling niet valt onder de bedingen als bedoeld in artikel 7:291 BW en daarmee niet vernietigbaar is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7.1
Artikel 7:291 BW is opgenomen in afdeling 6 van titel 4 van boek 7 BW. Deze afdeling bevat bepalingen die strekken tot bescherming van huurders van zogenoemde middenstandsbedrijven. In lid 1 van artikel 7:291 is bepaald: “Van de bepalingen van deze afdeling kan niet ten nadele van de huurder worden afgeweken.” Aan de afwijking van de bepalingen in de afdeling 6 is de sanctie van vernietigbaarheid verbonden, tenzij voor het beding met de afwijking een goedkeuring van de rechter is verkregen, aldus lid 2 van artikel 7:291 BW. Er komen in afdeling 6 geen bepalingen voor die betrekking hebben op de vraag wanneer een huurder geacht wordt toerekenbaar tekort te schieten in zijn verplichtingen en welke rechten de verhuurder tegen de huurder heeft in geval van toerekenbaar te kortschieten van de huurder. Gelet op de in artikel 7:291 lid 1 BW voorziene begrenzing moet, zoals ook het hof in navolging van de rechtbank doet, aangenomen worden dat de koppelingsbepaling niet onder de werking van artikel 7:291 BW valt. De klacht in subonderdeel b faalt dan ook.
2.8
De klacht in subonderdeel c stoelt op het uitgangspunt “dat de algehele ontbinding van de (onder)huurovereenkomst voor de periode vanaf 1 november niet meer kan worden gegrond op de koppelingsbepaling van art. 1.3 van de onderhuurovereenkomst.” Daarvan uitgaande wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat een tekortkoming onder de samenwerkingsovereenkomst in de periode vóór 1 november 2011 hooguit een gedeeltelijke, in tijd beperkte ontbinding van de onderhuurovereenkomst zou hebben kunnen rechtvaardigen. Met dit laatste wordt kennelijk bedoeld een ontbinding van de onderhuur-overeenkomst tot 1 november 2011.
2.8.1
De klacht faalt reeds omdat zij stoelt op een onjuist uitgangspunt. Zoals in het kader van de bespreking van de klacht in subonderdeel a al uiteengezet, blijft het mogelijk om na het eindigen van de samenwerkingsovereenkomst per 1 november 2011 op basis van de in de onderhuurovereenkomst opgenomen koppelingsbepaling een wanpresteren van Kippersluis onder de samenwerkingsovereenkomst vóór 1 november 2011 ook een wanpresteren van Kippersluis onder de onderhuurovereenkomst vóór 1 november 2011 aan te nemen.
Onderdeel 1
2.9
In rov. 3.16 vermeldt het hof de feiten en omstandigheden, waaruit het tekortschieten van Kippersluis in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst met Super de Boer heeft bestaan. Die feiten en omstandigheden betreffen het vanaf het begin van de onderhuurovereenkomst niet afdragen van de over de achtergehouden omzet verschuldigde franchise fee, het veroorzaken van imagoschade bij Super de Boer in verband met de fraude en het door de bestuurders van Kippersluis zich met de fraude getoond hebben als onbetrouwbare zakenpartners en het daarmee afbreuk gedaan hebben aan het noodzakelijke onderlinge vertrouwen.
In rov. 3.17 vat het hof het verweer van Kippersluis samen dat het tekortschieten de ontbinding van de onderhuurovereenkomst niet rechtvaardigt.(5.) Dat verweer komt erop neer dat Super de Boer ervan op de hoogte was dat 125 van de 150 franchise ondernemers fraudeerden, dat Jumbo met velen van hen nog een relatie onderhoudt en dat de werkelijke fraudebedragen verwaarloosbaar zijn. Het verweer verwerpt het hof vervolgens in de met elkaar samenhangende rov. 3.18 t/m 3.21. In rov. 3.18 licht het hof toe waarom het beroep op wetenschap bij Super de Boer van het frauderen Kippersluis niet kan baten. In de rov. 3.19 en 3.20 zet het hof nader uiteen dat en waarom de fraude bij Kippersluis niet als onbeduidend is op te vatten. Zo merkt het hof in rov. 3.19 op dat Kippersluis met vijf andere franchisenemers aanzienlijk meer gefraudeerd heeft dan andere franchisenemers, dat Kippersluis en die vijf andere franchisenemers strafrechtelijk worden onderzocht en waarschijnlijk vervolgd en dat Jumbo van vier van die andere vijf franchisenemers afscheid heeft genomen. In rov. 3.20 overweegt het hof dat er bij Kippersluis sprake is geweest van langdurige en structurele fraude met een relatief grote omvang. Het hof sluit in rov. 3.21 af met de conclusie, “dat Kippersluis door het achterhouden van franchisefees, de toegebrachte imagoschade en het geschonden vertrouwen toerekenbaar tekortgeschoten is in de samenwerkingsovereenkomst. Deze tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding van de onderhuurovereenkomst.”
2.10
Onderdeel 1 strekt ertoe de verwerping te bestrijden van het op artikel 6:265 lid 1 BW stoelend verweer dat het tekortschieten van Super de Boer de ontbinding niet rechtvaardigt. De kern van de klacht in het onderdeel bestaat uit het volgende. Na de vooropstelling dat het hof heeft miskend dat de rechter bij de beoordeling of een tekortschieten de ontbinding rechtvaardigt met alle omstandigheden rekening moet houden, volgt de passage:
“Daardoor had het hof in zijn arrest niet kunnen volstaan met alleen te oordelen dat ook indien “enkele leidinggevenden van Super de Boer wisten dat er gefraudeerd werd“, fraude niet is toegestaan. Daarmee heeft het hof de wetenschap bij de (leiding van) Super de Boer van de onjuiste retour-/foutboekingen in de administratie van haar franchisenemers ten onrechte géén (enkele) althans onvoldoende betekenis c.q. gewicht toegekend bij zijn beoordeling of, c.q. voor zijn conclusie dat, ondanks deze (haar toe te rekenen) bekendheid met de bij franchisenemers gangbare praktijk, Super de Boer (Jumbo) “imagoschade” heeft geleden en, waar Kippersluis zich “onbetrouwbare zakenpartner” zou hebben betoond, het aan de franchiserelatie ten grondslag liggende vertrouwen is geschonden (terwijl Super de Boer (Jumbo) als franchisegever weinig mogelijkheden had voor toezicht in bedrijfsvoering van de franchisenemers en afhankelijk was van de exploitatie van haar, zelfstandig ondernemende, franchisenemers).
2.11
De klacht faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. Met de uiteenzetting in de rov. 3.19 en 3.20 dat en waarom de fraude bij Kippersluis van veel ernstigere aard is geweest dan bij vele andere franchiseafnemers van Super de Boer, geeft het hof ook te kennen dat, hoewel enkele leidinggevenden van Super de Boer met het plaatsvinden van fraude bij franchiseafnemers bekend waren, de aard en omvang van de fraude bij Kippersluis van zodanige omvang zijn geweest dat het gerechtvaardigd blijft om ook imagoschade en het afbreuk doen aan de vertrouwensrelatie als relevante factoren in aanmerking te nemen. Dit laatste valt mede af te leiden uit ’s hofs conclusie in rov. 3.21. Daar noemt het hof immers ook nog de toegebrachte imagoschade en het geschonden vertrouwen als bestanddelen van het tekortschieten van Kippersluis.
Onderdeel 2
2.12
Onderdeel 2 ziet op rov. 3.18, waar het hof overweegt:
“Ook indien wordt aangenomen dat enkele leidinggevenden van Super de Boer wisten dat er gefraudeerd werd, brengt dit nog niet mee dat fraude is toegestaan. Kippersluis heeft deze stelling niet voldoende feitelijk onderbouwd en in het bijzonder niet gesteld wie op welke wijze van de fraude op de hoogte is gesteld en deze (al dan niet stilzwijgend) heeft goedgekeurd. Het door Kippersluis gedane bewijsaanbod passeert het hof dan ook.”
Een en ander komt hierop neer dat het hof wegens onvoldoende onderbouwing Kippersluis niet toelaat bewijs te leveren van haar stelling dat enkele leidinggevenden van Super de Boer wisten dat er gefraudeerd werd én Super de Boer daarmee – al dan niet stilzwijgend – het frauderen heeft goedgekeurd. In subonderdeel a wordt er over geklaagd dat het hof voor wat betreft de stelplicht van Kippersluis te dezen te hoge eisen stelt en in subonderdeel b dat althans in het licht van hetgeen in de memorie van antwoord nrs. 103 t/m 117 door Kippersluis is aangevoerd de beslissing van het hof onbegrijpelijk is en daarmee onvoldoende gemotiveerd.
2.13
Het hier aan de orde zijnde verweer vormt een bevrijdend verweer. Immers als uitgangspunt is aan te houden dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een verbintenis van haar aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de betrokken overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden.(6.) Ter zake van een bevrijdend verweer rust de stel- en bewijslast op degene die het verweer voert, dus hier op Kippersluis.(7.) Wil het verweer doel treffen dan zullen, gezien de ernst van de fraude bij Kippersluis waarvan het hof uitgaat, feiten moeten worden gesteld (en komen vast te staan) die erop wijzen dat er bij Super de Boer wetenschap was van het bestaan van die ernstige vorm van fraude bij Kippersluis en dat die wetenschap op een zodanige wijze en in een zodanige omvang bij leidinggevenden van Super de Boer bekend was, dat gezegd kan worden dat dat frauderen – al dan niet stilzwijgend – de instemming of goedkeuring van Super de Boer had. Het onderhavige geval vormt niet een geval met aan de zijde van Jumbo en Kippersluis zodanig bijzondere omstandigheden dat er aanleiding bestaat om de stelplicht van Kippersluis te verlichten door hogere eisen te stellen aan de motivering van de betwisting van Super de Boer/Jumbo.(8.) Met de enkele bewering dat de door Kippersluis gestelde feiten “in het feitelijke domein van Super de Boer (Jumbo) liggen”, wordt, in het geval dat bij de leiding van Super de Boer de fraude zoals door Kippersluis gepleegd bekend was, niet voldoende aannemelijk gemaakt dat en waarom het voor Kippersluis niet mogelijk was om aan te geven wie bij de leiding van Super de Boer van die fraude wel kennis moet hebben gedragen. Bij het hof is dat ook niet toegelicht. In de wet noch in de door Kippersluis genoemde HR-uitspraken is er voor het door Kippersluis in cassatie ingenomen standpunt voldoende steun te vinden. Op een en ander strandt de rechtsklacht in subonderdeel a.
2.14
Wat de motiveringsklacht in subonderdeel b betreft, er wordt ter onderbouwing daarvan een beroep gedaan op stellingen die niet verder reiken dan dat Super de Boer bekend was met frauderen bij franchiseafnemers meer in het algemeen. Er wordt in ieder geval niet gewezen op stellingen die meer specifiek betreffen de wijze waarop en de mate waarin leidinggevenden van Super de Boer met de bijzondere mate van het frauderen van Kippersluis bekend zijn geweest en die daarmee tevens de – al dan niet stilzwijgende – instemming van Super de Boer met die bijzondere mate van fraude ondersteunen. In dat licht bezien kan niet worden gezegd, dat onbegrijpelijk is het oordeel dat Kippersluis onvoldoende heeft gesteld om tot bewijs te kunnen worden toegelaten van, kort gezegd, instemming van Super de Boer met de fraude die zich bij Kippersluis heeft voorgedaan.
Onderdeel 5
2.15
Subonderdeel a bevat een klacht waarbij verondersteld wordt dat een of meer klachten van de middelonderdelen 1 t/m 4 doel treffen. Omdat die klachten, zoals hierboven uiteengezet, dat niet doen, slaagt ook de klacht in subonderdeel a niet.
2.16
In subonderdeel b worden bestreden de overwegingen van het hof in rov. 3.19 dat “onbetwist is gebleven dat Jumbo afscheid heeft genomen van vier beweerdelijk grote fraudeurs” en dat “Jumbo voldoende afstand heeft genomen van de franchisenemers die op grote schaal hebben gefraudeerd”. Onder verwijzing naar in appel naar voren gebrachte stellingen worden deze overwegingen als strijdig met artikel 24 Rv en onbegrijpelijk aangemerkt.
2.16.1
Kennisneming van hetgeen van de kant van Kippersluis is aangevoerd in met name haar memorie van antwoord in het incidenteel appel sub 72 t/m 77 en tijdens het pleidooi op 12 juni 2015 (zie pleitnotities van mr. Kan sub 30) leert dat door Kippersluis niet onbestreden is gelaten dat Jumbo voldoende afstand heeft genomen van de vier andere franchisenemers, die op grote schaal hebben gefraudeerd. Zo is gesteld dat in ieder geval twee van hen nog steeds hun Jumbo supermarkt exploiteren.
Hoewel de genoemde overwegingen van het hof zich met de vermelde stellingname van Kippersluis niet (ten volle) laten verenigen, levert dat toch niet een grond op om de klacht in subonderdeel b te laten slagen. Het hof overweegt in 3.19 ook: “In elk geval is hetgeen Kippersluis heeft aangevoerd omtrent de andere frauderende franchisenemers geen vrijbrief voor de eigen fraude.” Hiermee geeft het hof te kennen dat naar zijn oordeel de bij Kippersluis plaatsgevonden hebbende fraude ook los van de opstelling van Jumbo tegenover de andere franchisenemers een tegenover Super de Boer niet toelaatbaar gedrag vormt. Dit betekent dat de bestreden overwegingen de conclusie, die in rov. 3.21 wordt getrokken, niet echt mede dragen. Daardoor slaagt de klacht in subonderdeel b niet wegens gemis aan belang.
2.17
In subonderdeel c is een klacht opgenomen tegen het hetgeen het hof in de slotzin van rov. 3.20 overweegt. De klacht slaagt reeds niet omdat zij niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen voldoet. Met “hetgeen hiervóór onder 1 t/m 5.b is aangevoerd” wordt niet voldoende duidelijk gemaakt waarom het in genoemde slotzin overwogene onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
Algemene veegklacht
2.18
Aan het slot van het cassatiemiddel is nog een algemene veegklacht opgenomen die alleen doel zou kunnen treffen, indien een of meer van de eerder aangevoerde klachten zou slagen. Dat is echter niet het geval.
Slotsom
2.19
De bovenstaande beschouwingen voeren tot de slotsom dat het principaal cassatieberoep niet tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof kan leiden.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
Nu het principaal cassatieberoep geen doel treft, kan bespreking van het voorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep achterwege blijven.
3.2
Ten overvloede zij nog opgemerkt dat de voorgedragen klacht wegens gemis aan feitelijke grondslag geen doel kan treffen. In het niet bespreken door het hof van de overige aangevoerde ontbindingsgronden ligt niet een afwijzen van die gronden besloten.
4. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van het cassatieberoep en tot het niet bespreken van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2017
. Zie inleidende dagvaarding sub 122. Daar wordt gesteld dat FIOD een onderzoek was gestart naar het buiten de boekhouding houden van aanzienlijke geldbedragen als ook dat nog niet duidelijk was hoeveel schade Super de Boer door dit gedrag van Kippersluis heeft geleden. In verband met deze aangelegenheid zijn met het oog op de op 25 januari 2013 gehouden comparitie na antwoord door Super de Boer processen-verbaal uit het FIOD-dossier van verhoren van bij Kippersluis werkzame personen in het geding gebracht.
. Zie de Pleitnotities van mr Kan, sub 24.
. Dat geldt ook voor de passages uit de memorie van antwoord en pleitnota, waarnaar in voetnoot 8 van de cassatiedagvaarding wordt verwezen.
. Dat verweer stoelt op artikel 6:265 lid 1 BW, waar aan het uitgangspunt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een verbintenis aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, het voorbehoud is verbonden: “tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.”
Zie in dit verband HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2789, NJ 1999, 197, rov. 3.4. Zie voorts nog Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-III, 2014, nrs. 684 en 685.
. Zie voor de bewijslast in geval van een bevrijdend verweer Asser Procesrecht/Asser, 3, 2013, nrs. 57 en 282.
. Zie voor een meer recente beschouwing over de verzwaarde stelplicht B.M. Paijmans, De verzwaarde stelplicht revisited, NTBR 2016, nr. 2.