Deze zaak hangt samen met 10/04253B ([mede-klager]) in welke zaak ik vandaag ook zal concluderen.
HR, 10-01-2012, nr. S 10/04254 B
ECLI:NL:HR:2012:BT8934
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-01-2012
- Zaaknummer
S 10/04254 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BT8934
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BT8934, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT8934
ECLI:NL:PHR:2012:BT8934, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT8934
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑01‑2012
10 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/04254 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 23 september 2010, nummer RK 10/4347, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. D. van den Broek, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2012.
Conclusie 11‑10‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1.
De Rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 23 september 2010 het klaagschrift van klaagster ex. art. 552a Sv, strekkende tot teruggave van een inbeslaggenomen Porsche, ongegrond verklaard.
2.
Tegen deze beschikking is namens klaagster cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens klaagster heeft mr. D. van den Broek, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.1.
4.
Het middel
4.1.
4.2.
De beschikking van de Rechtbank houdt, voor zover hier relevant, in:
‘Standpunten
(…)
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het inbeslaggenomen goed aan klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat teruggave niet mogelijk is omdat er conservatoir beslag is gelegd en het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het goed aan klaagster.
De rechtbank overweegt het volgende
Uit de stukken en de behandeling in de raadkamer blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend in een eventuele ontnemingszaak tegen de beslagene [mede-klager] aan voornoemde beslagene de verplichting tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen of in de strafzaak tegen voornoemde beslagene een geldboete zal opleggen.
Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.’
4.3.
In het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat zij heeft vastgesteld dat er sprake is van een conservatoir beslag. Het middel keert zich tegen deze vaststelling. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat een voor een conservatoir beslag vereiste machtiging van de rechter-commissaris bij de stukken ontbreekt, terwijl uit een uitspraak van de Hoge Raad van 14 februari 1995, DD95.235 (niet gepubl.) zou blijken dat de machtiging bij de stukken moet zitten.
4.4.
Uit het aan het klaagschrift gehechte proces-verbaal van inbeslagneming blijkt dat de Porsche op grond van art. 94 Sv in beslag is genomen. Een eveneens aan het klaagschrift gehecht schrijven van het arrondissementsparket Amsterdam vermeldt dat het verzoek om teruggave van de auto wordt afgewezen omdat is gebleken ‘dat vanuit deze auto meerdere malen drugs is verhandeld en de auto dus in aanmerking komt voor verbeurdverklaring’. Kennelijk ging het parket er vanuit dat op de auto beslag ex art. 94 Sv rustte.
4.5.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer heeft de Officier van Justitie aldaar het volgende verklaard:
‘Er zijn aanwijzingen dat er vanuit de in beslag genomen auto drugs zijn verhandeld. Op de auto is conservatoir beslag gelegd. Het is derhalve niet mogelijk om de auto aan klaagster terug te geven. In het rekestendossier bevinden zich geen stukken waaruit blijkt dat er conservatoir beslag op de auto is gelegd. Uit Compas blijkt dat er met betrekking tot het conservatoir beslag stukken zijn betekend aan klager. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het gelegde beslag. Indien de rechtbank behoefte heeft aan stukken, verzoek ik u om de zaak aan te houden.’
4.6.
Vervolgens heeft klaagsters raadsvrouw gepleit overeenkomstig haar overgelegde pleitnota, waarvan de inhoud in het proces-verbaal van behandeling als ingevoegd geldt. Die pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in dat de OvJ een kantoorgenoot van de raadsvrouw telefonisch heeft meegedeeld dat er ook conservatoir beslag zou zijn gelegd. Daarbij stelt de raadsvrouw hierover geen stukken in het dossier te hebben aangetroffen. Vervolgens betoogt zij dat voor een omzetting van het beslag in een conservatoir beslag (waarvan mogelijk sprake is) een machtiging van de RC nodig is en dat het conservatoir beslag ‘derhalve’ onrechtmatig is. Het proces-verbaal vermeldt niet dat de raadsvrouw is ingegaan op het aanbod van de OvJ en om aanhouding heeft verzocht met het oog op de overlegging van de relevante stukken. Het moet er daarom voor gehouden worden dat zij een dergelijk verzoek niet heeft gedaan.
4.7.
Het bij de behandeling in raadkamer gehouden betoog berustte op de opvatting dat het enkele feit dat de machtiging van de RC zich niet bij de stukken bevindt, maakt dat een gelegd conservatoir beslag onrechtmatig is. Die opvatting komt mij niet juist voor. Wat niet blijkt, kan wel degelijk zijn. Als het aanbod van de OvJ was gevolgd en de behandeling was aangehouden, had kunnen blijken dat de vereiste machtiging was afgegeven.
4.8.
In cassatie wordt een andere stelling betrokken. Het middel berust op de opvatting dat uit het enkele feit dat zich bij de stukken geen machtiging van de RC bevindt, volgt dat geen conservatoir beslag is gelegd. Die opvatting komt mij eveneens onjuist voor. Complementering van het dossier kan anders uitwijzen.
4.9.
Nu klaagt het middel ook (subsidiair) over een motiveringsgebrek. Nu de machtiging zich niet bij de stukken bevindt, zou het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van conservatoir beslag niet begrijpelijk zijn. Zou men het middel op dit punt welwillend willen lezen, dan heeft het mede betrekking op het impliciete oordeel van de Rechtbank dat sprake is van een rechtmatig gelegd conservatoir beslag. Als het middel aldus wordt gelezen, is de vraag dus of de Rechtbank, nu de bedoelde machtiging bij de stukken ontbrak, had moeten motiveren waarom naar haar oordeel sprake was van conservatoir beslag dat rechtmatig was gelegd.2. In feite is dan de vraag of de Rechtbank de behandeling ambtshalve had moeten aanhouden teneinde de OvJ in staat te stellen de ontbrekende stukken — zo die er waren — aan het dossier toe te voegen.
4.10.
Mijns inziens dient die vraag ontkennend te worden beantwoord. Dat conservatoir beslag was gelegd, mocht de Rechtbank mijns inziens aannemen op grond van de door de OvJ in raadkamer gedane mededelingen, nu de raadsvrouw de juistheid van die mededelingen niet betwistte (zij hield het voor mogelijk dat het beslag was omgezet) en niet om aanhouding van de zaak had verzocht teneinde daarover opheldering te verkrijgen. Het oordeel dat het beslag rechtmatig was gelegd, behoefde de Rechtbank niet te motiveren nu het verweer van de raadsvrouw op dit punt berustte op een onjuiste rechtsopvatting (zie punt 4.7). Ik merk daarbij op dat de mededelingen van de OvJ inhielden dat uit Compas bleek dat er met betrekking tot het conservatoir beslag stukken waren betekend aan klager. In dit geval, waarin beslag is gelegd op een roerende zaak, schrijft alleen art. 103 lid 2 Sv betekening van een stuk voor, namelijk van de machtiging van de RC. Mede daarom is het impliciete oordeel van de Rechtbank dat een dergelijke machtiging is afgegeven, niet onbegrijpelijk.
4.11.
Erkend kan worden dat de beschikking waarop de steller van het middel zich beroept (HR 14 februari 1995), in andere richting wijst. De Hoge Raad casseerde in deze zaak, waarin geen middelen waren ingediend, ambtshalve. Hij overwoog dat het oordeel van de Rechtbank — inhoudende onder meer dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat op de (aan de klaagster toebehorende) inbeslaggenomen geldbedragen verhaal zou plaatsvinden ter zake van een op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel — onbegrijpelijk was omdat niet bleek dat klaagster zou worden vervolgd wegens een door haar gepleegd strafbaar feit.3. Vervolgens komt de overweging uit waarop de steller van het middel, naar ik aanneem, het oog heeft gehad. Deze overweging luidt:
De slotsom is vervolgens dat uit ‘het vorenstaande’ volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
4.12.
Tot ‘het vorenstaande’ behoort ook de geciteerde overweging. Daaruit volgt dat het ontbreken van de vereiste machtiging bij de stukken mede reden heeft gevormd om te casseren. Daaruit volgt echter niet dat het ontbreken van de machtiging op zich reden zou zijn geweest om te casseren, laat staan dat het enkele feit dat de machtiging zich niet bij de stukken bevindt, steeds reden vormt om te casseren. Ik houd het er daarom op dat de Hoge Raad met de geciteerde overweging niet meer heeft bedoeld dan het aandragen van een bijkomend argument, van een omstandigheid die het oordeel van de Rechtbank (dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat op het geld verhaal zou worden gehaald) alleen maar onbegrijpelijker maakt.
4.13.
Ik merk nog op dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Nu het ging om een door een ‘derde’ gedaan beklag, kon dat beklag niet worden afgewezen op de grond dat het belang van de strafvordering de voortduring van het beslag vordert. De Rechtbank had moeten onderzoeken of buiten redelijke twijfel is dat klaagster als eigenaresse van de auto moet worden aangemerkt en zo ja, of zich de situatie van art. 94a lid 3 of 4 voordoet.4. Daarover klaagt het middel evenwel niet en voor ambtshalve ingrijpen lijkt mij geen reden te zijn. De tijden — en het recht — zijn sinds 1995 veranderd.
4.14.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
5.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2011
Ik ga er vanuit dat de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf (zoals neergelegd in rov. 2.15 van HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654) vooronderstelt dat sprake is van rechtmatig gelegd conservatoir beslag. Anders gezegd: de ‘derde’ komt ook het verweer toe dat het gelegde beslag onrechtmatig is.
Art. 94a Sv biedt pas sinds 1 september 2003 de mogelijkheid om beslag te leggen op het vermogen van een ander. Van een schijnconstructie als bedoeld in art. 94a lid 3 en 4 Sv kon de Rechtbank dus niet zijn uitgegaan.
Ik laat buiten beschouwing — omdat het middel hier niets over aanvoert — dat de Rechtbank eigenlijk niet had kunnen toekomen aan dit oordeel. In het oordeel van de Rechtbank ligt namelijk besloten dat zich niet het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat klaagster als eigenaar van de Porsche moet worden aangemerkt (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis, rov. 2.15), zodat de Rechtbank reeds op die grond het klaagschrift ongegrond had moeten verklaren.