Vgl. o.m. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270 en HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:192.
HR, 12-04-2016, nr. 15/00359
ECLI:NL:HR:2016:622
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2016
- Zaaknummer
15/00359
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:622, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:212, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑02‑2016
ECLI:NL:PHR:2016:212, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:622, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0205
Uitspraak 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek wegens recent gevonden werk. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314. Het Hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat het onvoldoende is onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden niet is gebleken, omdat op geen enkele wijze is aangetoond dat verdachte recent werk heeft gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid is ttz. aanwezig te zijn. HR: het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd maar niet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Gelet hierop had het Hof bij de beslissing op het verzoek tot aanhouding een afweging dienen te maken tussen alle daarbij betrokken belangen.
Partij(en)
12 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/00359
IF/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 december 2014, nummer 22/003912-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, en I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage, ieder bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het door eerstgenoemde advocaat voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden ter zake van - kort gezegd -het voorhanden hebben van een pistoolmitrailleur. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een aan het Hof gerichte brief van I.A. Groenendijk, raadsman van de verdachte, van 27 november 2014. Deze brief houdt het volgende in:
"Inzake: [verdachte]
Rolnr.: 22/003912-13
Edelgrootachtbaar college,
Mijn kantoorgenoot zou ter zitting in opgemelde kwestie verschijnen.
Echter cliënt belde zojuist, met de mededeling, dat hij - na vele jaren zoeken - werk heeft gekregen. Zoals hij aangaf, kan hij thans niet zeggen tegen zijn werkgever dat hij bij Uw Gerechtshof dient te verschijnen. Client is ernstig bevreesd alsdan (in zijn proeftijd) ontslagen te worden. Het belang om ter zitting te verschijnen, gezien de dreigende zes maanden hechtenis is evenzeer groot.
Client verzoekt derhalve om een aanhouding opdat hij vrije dagen kan opbouwen, buiten zijn proeftijd de zitting kan bijwonen en alsdan wel ter zitting kan verschijnen, met behoud van zijn werk.
Zodra ik de arbeidsovereenkomst van client heb ontvangen, zend ik u deze."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2014 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
"Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A.J. van Duijne Strobosch, advocaat te 's-Gravenhage, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
In aanvulling hierop voert de raadsman het woord als volgt:
Ik verzoek het hof thans de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ik verwijs hiertoe naar het faxbericht van mijn kantoorgenoot mr. I.A. Groenendijk d.d. 27 november 2014. Verdachte heeft recent werk gevonden en is bij gebrek aan opgebouwde vrije dagen vandaag niet in de gelegenheid ter terechtzitting aanwezig te zijn. De in dit faxbericht aangekondigde arbeidsovereenkomst heeft ons kantoor niet mogen ontvangen. De enige onderbouwing van dit verzoek berust dus op de mondelinge mededeling van de verdachte.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Op geen enkele wijze is aangetoond dat de verdachte recent werk heeft gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid is ter terechtzitting aanwezig te zijn, ook de op verzoek van de raadsman opgevraagde arbeidsovereenkomst die het verzoek ter bevestiging zou kunnen ondersteunen, heeft de verdachte niet aan diens raadsvrouw doen toekomen. Het verzoek is derhalve onvoldoende onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden is niet gebleken.
Het verzoek wordt mitsdien afgewezen."
2.3.1.
Het Hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat het "onvoldoende [is] onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden (...) niet [is] gebleken", omdat "op geen enkele wijze is aangetoond dat de verdachte recent werk heeft gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid is ter terechtzitting aanwezig te zijn".
2.3.2.
Het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd maar niet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Gelet hierop had het Hof bij de beslissing op het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging dienen te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294).
2.4.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2016.
Beroepschrift 09‑02‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
0886996090
Griffienummer: S 15/00359
Instantie : Gerechtshof te Den Haag
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteland] wonende aan de [adres] [woonplaats] te ([postcode]) [woonplaats],
verzoeker tot cassatie van een haar betreffend arrest van het Gerechtshof te Den Haag, uitgesproken op 15 december 2014.
Middel 1.
Ten onrechte heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd dat de opgelegde straf van zes maanden recht doet aan de situatie. Het Hof behoorde te motiveren waarom het Hof meent dat een dusdanige hoge straf voor dit feit, afwijkende van de Richtlijnen, diende te worden opgelegd. Een dusdanige hoge straf kan niet worden afgedaan met de tekst ‘De verdachte heeft een onklaar gemaakte pistoolmitrailleur voorhanden gehad. Dergelijk bezit verdient bestraffing, nu dat onder burgers gevoelens van onveiligheid met zich mee brengt, termeer aangezien vuurwapens dikwijls worden gebruikt bij het plegen van strafbare feiten of bij eigenrichting.’
Middel 2
Ten onrechte heeft het Hof nagelaten te motiveren, dan wel onvoldoende gemotiveerd dat de vordering herroeping Voorwaardelijke Invrijheidsstelling ten gedeeltelijk en wel voor de 180 dagen moet worden ondergaan. Niet valt in te zien waarom het Hof tot een dergelijke toekening van deze veelheid van dagen is gekomen.
Mitsdien:
De bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Verzoeker in cassatie verzoekt om deze cassatie gegrond te verklaren en de zaak terug te verwijzen, dan wel een zodanige beslissing te nemen die juist is.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. I.A. Groenendijk, die daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd is, advocaat, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage, aan de Prins Hendrikstraat 103, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Advocaat
Mr. I.A. Groenendijk
Conclusie 09‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek wegens recent gevonden werk. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314. Het Hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat het onvoldoende is onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden niet is gebleken, omdat op geen enkele wijze is aangetoond dat verdachte recent werk heeft gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid is ttz. aanwezig te zijn. HR: het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd maar niet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Gelet hierop had het Hof bij de beslissing op het verzoek tot aanhouding een afweging dienen te maken tussen alle daarbij betrokken belangen.
Nr. 15/00359
Mr. Harteveld
Zitting 9 februari 2016
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 15 december 2014 de verdachte ter zake van “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een inbeslaggenomen pistoolmitrailleur en de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling toegewezen en gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling voorwaardelijke invrijheidsstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog gedeeltelijk, te weten voor de duur van 180 dagen, moet worden ondergaan.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. In de cassatieprocedure treden voor de verdachte twee advocaten op. Zij hebben beiden tijdig een cassatieschriftuur namens de verdachte ingediend. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie. Mr. I.A. Groenendijk, advocaat te Den Haag, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het middel van mr. Kizilocak klaagt over de motivering van de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek afgewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2014 houdt hieromtrent het volgende in:
“In aanvulling hierop voert de raadsman het woord als volgt:
Ik verzoek het hof thans de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ik verwijs hiertoe naar het faxbericht van mijn kantoorgenoot mr. I.A. Groenendijk d.d. 27 november 2014. Verdachte heeft recent werk gevonden en is bij gebrek aan opgebouwde vrije dagen vandaag niet in de gelegenheid ter terechtzitting aanwezig te zijn. De in dit faxbericht aangekondigde arbeidsovereenkomst heeft ons kantoor niet mogen ontvangen. De enige onderbouwing van dit verzoek berust dus op de mondelinge mededeling van de verdachte.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Op geen enkele wijze is aangetoond dat de verdachte recent werk heeft gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid is ter terechtzitting aanwezig te zijn, ook de op verzoek van de raadsman opgevraagde arbeidsovereenkomst die het verzoek ter bevestiging zou kunnen ondersteunen, heeft de verdachte niet aan diens raadsvrouw doen toekomen. Het verzoek is derhalve onvoldoende onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden is niet gebleken. Het verzoek wordt mitsdien afgewezen.”
3.3. Vooropgesteld dient te worden dat, naar de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294, heeft overwogen, bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting de rechter een afweging dient te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.1.
3.4. Het Hof heeft ter motivering van zijn oordeel dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen enkel overwogen dat op geen enkele wijze is aangetoond - ook niet met een arbeidsovereenkomst - dat de verdachte recent werk heeft gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid is ter terechtzitting aanwezig te zijn. Het Hof acht derhalve het verzoek onvoldoende onderbouwd en de noodzaak om de zaak aan te houden niet gebleken. Uit deze motivering blijkt niet dat het Hof een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het aanwezigheidsrecht van de verdachte en anderzijds het belang van een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Daarbij merk ik op dat de raadsman ter ondersteuning van zijn betoog dat de verdachte bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn, heeft verwezen naar een aan het Hof gestuurd faxbericht van 27 november 2014, waarin is vermeld dat de verdachte recent werk zou hebben gevonden en dat hij bij gebrek aan opgebouwde vrije dagen niet ter terechtzitting aanwezig kan zijn. Hiermee heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er niet van uit kan worden gegaan dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht vrijwillig heeft prijsgegeven en dat aanhouding nodig is om de verdachte de gelegenheid te kunnen bieden om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken. De redenering van het Hof, er op neer komende dat op grond van de omstandigheid dat de nieuwe baan van de verdachte op dat moment niet is onderbouwd met stukken, kan worden gesteld dat de verdachte wel degelijk in de gelegenheid is geweest om te verschijnen ter terechtzitting, kan ik niet goed volgen. De mogelijkheid bestaat immers dat de verdachte inderdaad een baan heeft zoals de raadsman heeft betoogd en dat hij daardoor daadwerkelijk niet in staat is geweest om te verschijnen. Daarbij komt het argument van het gebrek aan opgebouwde vrije dagen mij niet geheel onaannemelijk voor.2.Bovendien vraag ik mij af of onder de gegeven omstandigheden het overleggen van een arbeidsovereenkomst in redelijkheid van de verdachte verlangd had kunnen worden, aangezien de verdachte pas enkele dagen werkzaam zou zijn en mogelijk nog niet over een op schrift gestelde arbeidsovereenkomst beschikte.3.Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld acht ik de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het Hof niet zonder meer begrijpelijk en dus ontoereikend gemotiveerd. Hieraan doet niet af dat de gemachtigde raadsman van de verdachte in de gelegenheid is gesteld om namens hem de verdediging te voeren en dat de raadsman ook daadwerkelijk van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt.4.
3.5. Het middel treft doel.
4.1. Het eerste middel van mr. Groenendijk behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de oplegging van de vrijheidsbenemende straf en de strafoplegging derhalve onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf onder de kop “strafmotivering” het volgende overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft een 'onklaar' gemaakte pistoolmitrailleur voorhanden gehad. Dergelijk bezit verdient bestraffing, nu dat onder burgers gevoelens van onveiligheid met zich mee brengt, temeer aangezien vuurwapens dikwijls worden gebruikt bij het plegen van strafbare feiten of bij eigenrichting.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 november 2014, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
4.3. De voormelde overwegingen van het Hof moeten aldus worden begrepen dat het Hof, in navolging van de Rechtbank, van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt en dat de op te leggen gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden is. De strafmotivering voldoet daarom aan de op grond van art. 359, vijfde en zesde lid, Sv te stellen eisen. In aanmerking genomen dat namens de verdachte geen straftoemetingsverweer is gevoerd, was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering.5.Voor het overige miskent de steller van het middel dat het Hof niet gebonden is aan de richtlijnen van de Procureurs-Generaal inzake het transactie- en strafvorderingsbeleid van het Openbaar Ministerie en dat afwijkingen daarvan niet behoeven te worden gemotiveerd.6.
4.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1. Het tweede middel van mr. Groenendijk klaagt over ’s Hofs beslissing tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. In het bijzonder heeft het Hof ontoereikend gemotiveerd waarom het tot een duur van 180 dagen is gekomen.
5.2. De verdachte is bij arrest van 15 maart 2010 veroordeeld tot een onherroepelijke vrijheidsstraf van 6 jaren met een VI-periode van 730 dagen. In die zaak is de verdachte op 9 december 2012 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Op 8 mei 2013, vijf maanden later, wordt de verdachte voor het onderhavige feit aangehouden. De verdachte heeft door het plegen van het onderhavige feit de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden algemene voorwaarde dus niet nageleefd. Het Hof heeft een en ander ook uiteengezet onder de kop “Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling” in het arrest op pag. 5. Daarmee heeft het Hof voldaan aan de motiveringsplicht van het derde lid van art. 15j Sr. De nadere eis die de steller van het middel stelt aan de motivering, te weten dat het Hof had moeten uitleggen hoe en waarom het tot een duur van 180 dagen is gekomen, vindt geen steun in het recht. Namens de verdachte is daaromtrent in het bijzonder ook geen verweer gevoerd, terwijl de Rechtbank eveneens tot een gedeeltelijke toewijzing van 180 dagen was gekomen. Daarnaast vraag ik mij af in welk rechtens te respecteren belang de verdediging is geschaad, nu het aantal toegewezen dagen ver onder de gevorderde periode van 730 dagen ligt. De beslissing van het Hof tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is toereikend gemotiveerd.
5.3. Het middel faalt.
6. Het middel van mr. Kizilocak slaagt. De middelen van mr. Groenendijk falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2016
Ik abstraheer daarbij van arbeidsrechtelijke mogelijkheden om (buitengewoon) verlof te krijgen voor het bijwonen van een terechtzitting, omdat er ook moverende redenen kunnen zijn voor een – beginnende - werknemer om daarvan geen gebruik te maken.
Vgl. in dit verband bijv. HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1236 (afwijzing aanhoudingsverzoek wegens ziekte).
Vgl. o.a. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6482 en HR 8 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127.
Vgl. o.m. HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4993, HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0011, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1716, HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3128 en HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3133. Voorbeelden van (recente) arresten waarin de Hoge Raad oordeelde dat ’s Hofs strafmotivering in het licht van art. 359, zesde lid, Sv tekort schoot: HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2579, HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2580, HR 3 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2898 en HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8040. In deze zaken was geen sprake van een opgave van de redenen die tot de vrijheidsbenemende straf hebben geleid, althans konden die geenszins worden afgeleid uit de strafmotivering. De Hoge Raad hanteert dus een strenge lijn ten aanzien van de toepassing van art. 359, zesde lid, Sv, in die zin dat het Hof moet laten blijken aandacht te hebben gehad voor de bijzondere redenen voor de vrijheidsbenemende straf.
Vgl. o.m. HR 10 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8997, NJ 1992, 593.
Beroepschrift 12‑06‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Inzake : [rekwirant]/OM I c
Onze ref. : KIZ.15.008
Cliënt : [rekwirant], geb. [geboortedatum]-1982
Parketnr. : 10.701130.13
Rolnr. : 22.003912.13
Griffienr HR : S15/00359
raadsman : B. Kizilocak
Per telefax : 070 - 753 03 52
en in vijfvoud per gewone post
Rotterdam, 12 juni 2015
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], thans wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan [adres];
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 15 december 2014 het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is de art. 6 EVRM geschonden doordat de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet begrijpelijk is, althans getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2014 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen en voorts:
‘In aanvulling hierop voert de raadsman het woord als volgt:
Ik verzoek het hof thans de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ik verwijs hiertoe naar het faxbericht van mijn kantoorgenoot mr. I.A. Groenendijk d.d. 27 november 2014.
Verdachte heeft recent werk gevonden en is bij gebrek aan opgebouwde vrije dagen vandaag niet in de gelegenheid ter terechtzitting aanwezig te zijn. De in dit faxbericht aangekondigde arbeidsovereenkomst heeft ons kantoor niet mogen ontvangen. De enige onderbouwing van dit verzoek berust dus op de mondelinge mededeling van de verdachte.’
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
‘Op geen enkele wijze is aangetoond dat de verdachte recent werk heeft gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid is ter terechtzitting aanwezig te zijn, ook de op verzoek van de raadsman opgevraagde arbeidsovereenkomst die het verzoek ter bevestiging zou kunnen ondersteunen, heeft de verdachte niet aan diens raadsvrouw doen toekomen. Het verzoek is derhalve onvoldoende onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden is niet gebleken.
Het verzoek wordt mitsdien afgewezen.’
Rekwirant heeft de zitting van het hof van 1 december 2014 niet kunnen bijwonen. Ter zitting en daaraan voorafgaand per fax is aangegeven dat, dat kwam doordat hij pas werk had gevonden en hij niet voldoende vrije dagen had opgebouwd om vrij te nemen voor de zitting. Het hof heeft overwogen dat die stelling onvoldoende onderbouwd is. Dat laat onverlet dat de stelling van rekwirant dat hij niet ter zitting aanwezig kon zijn en dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken.
Het is vaste jurisprudentie van uw Raad dat bij de beslissing op een aanhoudingsverzoek de rechter een afweging dient te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting (zie o.a. NJ 1999/294, NJ 2013/74, ECLI:NL:HR:2014:972).
Voormelde belangenafweging heeft het hof niet gemaakt, althans daar geeft de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek geen blijk van. Het hof heeft volstaan met de overweging dat de stelling dat rekwirant recent werk had gevonden, onvoldoende onderbouwd is. Het hof had daarmee niet mogen volstaan, maar had derhalve tevens de hiervoor genoemde belangenafweging dienen te maken. Om die reden is de afwijzing niet begrijpelijk gemotiveerd, althans getuigt de motivering ervan van een onjuiste rechtsopvatting.
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan Mathenesserlaan 214 (3021 HM), die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
B. Kizilocak