HR, 03-12-2013, nr. 12/05885
ECLI:NL:HR:2013:1575
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/05885
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1575, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1268, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1268, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1575, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑04‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/45 met annotatie van
SR-Updates.nl 2013-0481
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Beslag, beklag. Rechtshulpverzoek. Art. 116 Sv. Art. 552k Sv. Art. 552h Sv. Art. 3 Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10). Art. 8.1 EU-Rechtshulpovereenkomst. Aan het Noorse rechtshulpverzoek tot teruggave van de schilderijen aan de rechtmatige eigenaar kan slechts worden voldaan indien het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert en als overigens is voldaan aan het vereiste dat de beslagene ex art. 116.2 Sv afstand van de schilderijen heeft gedaan, dan wel dat het klaagschrift van de beslagene tegen de schriftelijke kennisgeving ex art. 116.3 Sv dat het OM voornemens is de inbeslaggenomen voorwerpen te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene, ongegrond is verklaard. Uit de kennisgeving van de OvJ volgt dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert. Nu de klager tegen die kennisgeving een klaagschrift heeft ingediend, dient de Rb te beoordelen of degene aan wie de OvJ de schilderijen wil doen teruggeven, redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Het gaat daarbij om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten t.a.v. die schilderijen (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL2823). Voor het antwoord op de vraag of de Noorse galerie als rechthebbende moet worden aangemerkt is bepalend of deze ex art. 3:86.3 BW de schilderijen binnen 3 jaren te rekenen vanaf de dag van de diefstal als haar eigendom heeft opgeëist. Het oordeel van de Rb dat, nu niet is betwist dat aangifte van diefstal is gedaan, ervan kan worden uitgegaan dat de schilderijen van diefstal afkomstig zijn, is niet onbegrijpelijk. Het vereiste dat de Noorse galerie binnen 3 jaren na de diefstal de schilderijen als haar eigendom heeft opgeëist, brengt niet mee dat de galerie binnen die termijn een klaagschrift moet hebben ingediend. Voldoende is dat vaststaat dat de galerie zich binnen 3 jaren tot de Noorse politie of justitie heeft gewend en te kennen heeft gegeven de schilderijen als haar eigendom te willen opeisen. Het oordeel van de Rb dat dat i.c. is gebeurd, is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. 12/05885 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 13 november 2012, nummer RK 12/5753, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het beklag.
2.2.
De Rechtbank heeft het door de klager ingediende klaagschrift, waarmee hij zich verzet tegen de kennisgeving van de Officier van Justitie voornemens te zijn "de in beslag genomen kunstwerken via de Noorse autoriteiten te retourneren aan de Noorse rechthebbenden", en teruggave verzoekt van de onder hem inbeslaggenomen schilderijen, ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt daaromtrent het volgende in:
"Klager is eigenaar van Gallery [A]. Op 28 mei 2010 zijn onder klager voornoemde schilderijen inbeslaggenomen.
Klager heeft de schilderijen op 26 mei 2010 gekocht van een Engelssprekende man die hem de schilderijen te koop aanbod. De schilderijen hadden allemaal een uniek nummer en nog voor de aankoop heeft klager van de Sam Francis Foundation vernomen dat er bij hen geen melding van diefstal van de betrokken schilderijen bekend was. Op 27 mei 2010 is klager gebeld door een man afkomstig uit Hong Kong, die hem ook een schilderij van Sam Francis wilde verkopen. Klager vond het vreemd dat hem in zo'n korte tijd door twee verschillende mensen schilderijen van Sam Francis werden aangeboden. Na verder onderzoek is gebleken dat de schilderijen in Noorwegen zijn gestolen.
Standpunten
De raadsvrouw van klager heeft in raadkamer gepersisteerd bij het klaagschrift tot teruggave van de schilderijen aan klager en ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd - kort samengevat - dat inbeslaggenomen voorwerpen volgens de hoofdregel worden teruggegeven aan degene onder wie zij in beslag zijn genomen. In civielrechtelijke zin mag klager in zijn hoedanigheid als houder c.q. bezitter van de schilderijen als eigenaar worden beschouwd. Er zijn geen stukken in het dossier aanwezig waaruit blijkt dat de Noorse galerie, van wie de schilderijen gestolen zouden zijn, zich als eigenaar bij de politie heeft gemeld en de schilderijen heeft opgeëist. Er bevindt zich een aangifte van diefstal in het dossier, maar niet een rechtelijke beslissing waarin is vastgesteld dat de schilderijen van diefstal afkomstig zijn. De raadsvrouw heeft voorts gesteld dat klager in gesprek is met de verzekeringsmaatschappij van de Noorse galerie en dat de verzekeringsmaatschappij uitbetaling aan klager overweegt. Voor zover er sprake is van een andere rechthebbende dan klager, is dit de verzekeringsmaatschappij en niet de Noorse autoriteiten of de Noorse galerie van wie de schilderijen zijn ontvreemd, aldus de raadsvrouw.
De officier van justitie heeft verklaard dat het strafvorderlijk belang zich niet verzet tegen opheffing van het beslag. De officier verzet zich tegen teruggave van de inbeslaggenomen schilderijen aan klager en heeft daartoe aangevoerd dat de Noorse autoriteiten in het kader van internationale rechtshulp om overlegging van de schilderijen hebben verzocht, zodat zij deze aan de eigenaar kunnen teruggeven. De officier van justitie heeft hiertoe een e-mail bericht van [betrokkene 1] van 8 mei 2012 aan de rechtbank overgelegd. Niet klager, maar de Noorse eigenaar van wie de schilderijen zijn gestolen kan redelijkerwijs als rechthebbende van de schilderijen worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
De officier van justitie heeft verklaard dat het strafvorderlijk belang zich niet verzet tegen opheffing van het beslag. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven.
Nu er voorts sprake is van meer dan één belanghebbende, dient de rechtbank bij de beoordeling van de vraag aan wie het voorwerp dient te worden teruggegeven zich te laten leiden door hetgeen op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Daarbij mag de rechtbank civielrechtelijke aspecten betrekken, maar van haar kan niet worden verlangd te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en [bezitskwesties].
Klager heeft de vijf schilderijen als galeriehouder gekocht. Vastgesteld kan worden dat de schilderijen van diefstal afkomstig zijn. Een rechterlijke veroordeling is hiervoor niet vereist, een aangifte van diefstal is voldoende. Door de raadsvrouw is niet betwist dat een dergelijke aangifte is gedaan. Uitgangspunt is dat de officier van justitie in geval van diefstal het inbeslaggenomene retourneert aan de oorspronkelijke eigenaar.
De rechtbank, overweegt voorts dat wellicht thans niet duidelijk is wie als oorspronkelijke eigenaar dient te worden aangemerkt, de Noorse galerie of de verzekeringsmaatschappij, maar dat nu de schilderijen door de Noorse autoriteiten zijn opgeëist, op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat de eigenaar de schilderijen bij de Noorse autoriteiten binnen drie jaar na de diefstal heeft opgeëist.
Bij deze stand van zaken kan klager op het eerste gezicht redelijkerwijs niet als rechthebbende worden aangemerkt, ook als ervan wordt uitgegaan dat klager te goeder trouw was toen hij de vijf schilderijen kocht. Omdat klager in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelde, beschermt zijn goede trouw hem immers niet tegen een eis tot teruggave van de eigenaar.
Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard."
2.3.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt het volgende in:
"De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
De schilderijen zijn gestolen bij een bedrijfsinbraak, zoals ook blijkt uit een e-mail bericht van 8 mei 2012 van Alvar Krafft Randa. De schilderijen behoren toe aan het bedrijf van [betrokkene 2]. De Noorse autoriteiten hebben in het kader van internationale rechtshulp om overlegging van het beslag verzocht, zodat zij de schilderijen kunnen overhandigen aan de eigenaar. Dit blijkt uit het bericht van de Noorse officier van justitie. Tevens is bevestigd dat er contact met de verzekeringsmaatschappij is.
De officier overhandigt de rechtbank voornoemd e-mail bericht."
Het door de Officier van Justitie aan de Rechtbank overhandigde e-mailbericht bevindt zich bij de stukken en houdt het volgende in:
"Since our last conversation I have spoken, yesterday, with the lawyer representing [betrokkene 2], the owner of the jewllery seized bij the Dutch police.
The case is as follows - and I have so far forgotten one very important piece of information that will make this more easy;
The jewellery, except the six paintings by Sam Francis from june 2010, is owned by [betrokkene 2] personally, and are the subject of the fortcoming trial in June.
The six paintings by Sam Francis belongs to the company "KB Presens". According to my information, it is an ongoing process with the insurance company AXA and [A] Gallery. The insurance company has allegedly accepted responsebility to pay the art gallery, but to decrease their loss - the will sought to retrieve the money from the German Police/Customs.
My suggestion is that we, Norwegian Police, come to Amsterdam and transport the goods back to Norway. After that - we await the result of the insurance company's process with the art gallery. My suggestion is that we try to pick up the items between the 31th of May and 1st of June. Is that ok with you?"
2.4.
Voor zover de Rechtbank in haar hiervoor in 2.2 weergegeven overwegingen als haar oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de kennisgeving van de Officier van Justitie is gegrond op een rechtshulpverzoek waaraan op grond van art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven, wordt het volgende overwogen.
2.5.
Zowel art. 3 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, gesloten te Straatsburg op 20 april 1959 (Trb. 1965, 10), waarbij Noorwegen en Nederland zijn aangesloten, als art. 552h, tweede lid, Sv zien uitsluitend op de overdracht van stukken van overtuiging. Het door de Officier van Justitie bij de behandeling in raadkamer overgelegde e-mailbericht houdt niet een zodanig verzoek in.
Art. 8, eerste lid, van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, gesloten te Brussel op 29 mei 2000 (Trb. 2000, 96) (hierna: EU-Rechtshulpovereenkomst) houdt in dat de aangezochte lidstaat, op verzoek van de verzoekende lidstaat en onverminderd de rechten van derden te goeder trouw, de voorwerpen die door een strafbaar feit zijn verkregen, ter beschikking kan stellen van de verzoekende lidstaat met het oog op de teruggave daarvan aan de rechtmatige eigenaar. Zo al moet worden aangenomen - nu Noorwegen geen EU-lidstaat is - dat art. 8 lid 1 van de EU-Rechtshulpovereenkomst van toepassing is, is van belang dat de Memorie van Toelichting bij de goedkeuringswet van dat verdrag inhoudt:
"Het rechtshulpverkeer is gericht op het behulpzaam zijn bij het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en er zijn daarbij ook raakvlakken met het slachtoffer. Bijvoorbeeld het horen van een slachtoffer als getuige. Ook ten aanzien van strafrechtelijk in beslag genomen voorwerpen komt het voor dat de dader deze op onrechtmatige wijze heeft onttrokken aan de rechtmatige eigenaar en volgt teruggave aan de laatste. Bij de overdracht van ten behoeve van het buitenland in beslag genomen voorwerpen wordt gewoonlijk bedongen dat deze na het vereiste strafvorderlijke gebruik worden teruggezonden. Van die teruggave kan, ingevolge artikel 552p, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering alleen worden afgezien wanneer duidelijk is dat de rechthebbende niet in Nederland verblijft.
In het eerste lid wordt voor het eerst rechtshulp uitsluitend met het oog op de teruggave van voorwerpen aan het slachtoffer geïntroduceerd. Slechts enkele lidstaten kennen dit type inbeslagneming. Het gaat daarbij wel om voorwerpen of goederen die door een strafbaar feit zijn verkregen. Deze bepaling houdt voor lidstaten, die deze vorm van inbeslagneming niet kennen, overigens geen verplichting in tot invoering daarvan over te gaan - zo is ook in het toelichtend rapport vermeld. Aan de gronden voor inbeslagneming opgenomen in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, te weten de waarheidsvinding, het aantonen van wederrechtelijke verkregen voordeel, verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer en het conservatoir strafvorderlijke beslag, bedoeld in de artikelen 94a en 94c van het Wetboek van Strafvordering, blijkt dat door Nederland niet kan worden voldaan aan verzoeken, waarvan de uitvoering zou neerkomen op inbeslagneming uitsluitend met het oog op teruggave aan het slachtoffer in het buitenland. Wel is het mogelijk, wanneer er in Nederland een voorwerp om strafvorderlijke redenen in beslag is genomen en een andere lidstaat ons verzoekt om ter beschikking stelling daarvan met het oog op teruggave aan het aldaar wonende slachtoffer, te bezien of daaraan kan worden voldaan. Eenvoudiger lijkt het om naar aanleiding van zulk een verzoek na te gaan of met toepassing van artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering teruggave aan het slachtoffer mogelijk is en vervolgens het slachtoffer rechtstreeks per brief over de teruggave en de wijze waarop dit zal geschieden te informeren. Het antwoord aan de verzoekende lidstaat kan dan beperkt blijven tot een eenvoudig afloopbericht. De onderhavige bepaling staat daaraan niet in de weg, want deze bevat niet de verplichting dat de feitelijke teruggave per se via de autoriteiten van de verzoekende lidstaat dient te verlopen." (Kamerstukken II 2001–2002, 28 350 (R 1720), nr. 3, p. 13-14)
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat aan het Noorse rechtshulpverzoek tot teruggave van de schilderijen aan de rechtmatige eigenaar slechts kan worden voldaan indien het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert en als overigens voldaan is aan het vereiste dat de beslagene op de voet van art. 116, tweede lid, Sv afstand van de schilderijen heeft gedaan, dan wel dat het klaagschrift van de beslagene tegen de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv dat het openbaar ministerie voornemens is de inbeslaggenomen voorwerpen te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene, ongegrond is verklaard.
2.7.
Uit de kennisgeving van de Officier van Justitie dat hij voornemens is de onder de klager inbeslaggenomen schilderijen via de Noorse autoriteiten te doen teruggeven aan de oorspronkelijke eigenaar, de Noorse galerie dan wel de verzekeringsmaatschappij, volgt dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert. Nu de klager tegen die kennisgeving op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de Rechtbank te beoordelen of degene aan wie de Officier van Justitie de schilderijen wil doen teruggeven, redelijkerwijs als rechthebbende van die schilderijen kan worden aangemerkt. Het gaat daarbij om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van die schilderijen (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
2.8.
Voor het antwoord op de vraag of de Noorse galerie (of de betreffende verzekeringsmaatschappij die in haar rechten is getreden) als rechthebbende van de schilderijen moet worden aangemerkt, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, is bepalend of de Noorse galerie op de voet van art. 3:86, derde lid, BW de schilderijen binnen drie jaar te rekenen vanaf de dag van de diefstal als haar eigendom heeft opgeëist.
2.9.
Het middel klaagt in het bijzonder over het oordeel van de Rechtbank dat de schilderijen gestolen zijn en dat de Noorse galerie die als haar eigendom heeft opgeëist.
Het oordeel van de Rechtbank dat, nu niet betwist is dat aangifte van diefstal is gedaan, ervan kan worden uitgegaan dat de inbeslaggenomen schilderijen van diefstal afkomstig zijn, is niet onbegrijpelijk.
Anders dan in de toelichting bij het middel is betoogd, brengt het vereiste dat de Noorse galerie binnen drie jaar na de diefstal de schilderijen als haar eigendom heeft opgeëist, niet mee dat de Noorse galerie binnen die termijn een klaagschrift moet hebben ingediend. Voldoende is dat vaststaat dat de Noorse galerie zich binnen de vervaltermijn van drie jaren tot de Noorse politie of justitie heeft gewend en te kennen heeft gegeven de inbeslaggenomen schilderijen als haar eigendom te willen opeisen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat "op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel" moet worden aangenomen dat de bestolene de schilderijen bij de Noorse autoriteiten binnen drie jaar na de diefstal heeft opgeëist. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank haar oordeel doen berusten op het door de Officier van Justitie bij de behandeling in raadkamer gestelde Noorse rechtshulpverzoek en daaruit - niet onbegrijpelijk - afgeleid dat de Noorse galerie aan de Noorse Officier van Justitie te kennen heeft gegeven de schilderijen als haar eigendom te willen opeisen.
2.10.
Het voorgaande brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
Conclusie 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Beslag, beklag. Rechtshulpverzoek. Art. 116 Sv. Art. 552k Sv. Art. 552h Sv. Art. 3 Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10). Art. 8.1 EU-Rechtshulpovereenkomst. Aan het Noorse rechtshulpverzoek tot teruggave van de schilderijen aan de rechtmatige eigenaar kan slechts worden voldaan indien het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert en als overigens is voldaan aan het vereiste dat de beslagene ex art. 116.2 Sv afstand van de schilderijen heeft gedaan, dan wel dat het klaagschrift van de beslagene tegen de schriftelijke kennisgeving ex art. 116.3 Sv dat het OM voornemens is de inbeslaggenomen voorwerpen te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene, ongegrond is verklaard. Uit de kennisgeving van de OvJ volgt dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert. Nu de klager tegen die kennisgeving een klaagschrift heeft ingediend, dient de Rb te beoordelen of degene aan wie de OvJ de schilderijen wil doen teruggeven, redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Het gaat daarbij om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten t.a.v. die schilderijen (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL2823). Voor het antwoord op de vraag of de Noorse galerie als rechthebbende moet worden aangemerkt is bepalend of deze ex art. 3:86.3 BW de schilderijen binnen 3 jaren te rekenen vanaf de dag van de diefstal als haar eigendom heeft opgeëist. Het oordeel van de Rb dat, nu niet is betwist dat aangifte van diefstal is gedaan, ervan kan worden uitgegaan dat de schilderijen van diefstal afkomstig zijn, is niet onbegrijpelijk. Het vereiste dat de Noorse galerie binnen 3 jaren na de diefstal de schilderijen als haar eigendom heeft opgeëist, brengt niet mee dat de galerie binnen die termijn een klaagschrift moet hebben ingediend. Voldoende is dat vaststaat dat de galerie zich binnen 3 jaren tot de Noorse politie of justitie heeft gewend en te kennen heeft gegeven de schilderijen als haar eigendom te willen opeisen. Het oordeel van de Rb dat dat i.c. is gebeurd, is niet onbegrijpelijk.
Nr. 12/05885 Zitting: 25 juni 2013 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [klager] |
1. Bij beschikking van 13 november 2012 heeft de Rechtbank te Amsterdam het beklag, strekkende tot teruggave van onder klager inbeslaggenomen schilderijen, ongegrond verklaard.
2. Namens klager heeft mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de motivering van de ongrondverklaring van het beklag.
4. De Rechtbank heeft de ongrondverklaring van het beklag als volgt gemotiveerd:
“In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
De officier van justitie heeft verklaard dat het strafvorderlijk belang zich niet verzet tegen opheffing van het beslag. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven.
Nu er voorts sprake is van meer dan één belanghebbende, dient de rechtbank bij de beoordeling van de vraag aan wie het voorwerp dient te worden teruggegeven zich te laten leiden door hetgeen op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Daarbij mag de rechtbank civielrechtelijke aspecten betrekken, maar van haar kan niet worden verlangd te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en [bezitskwesties].
Klager heeft de vijf schilderijen als galeriehouder gekocht. Vastgesteld kan worden dat de schilderijen van diefstal afkomstig zijn. Een rechterlijke veroordeling is hiervoor niet vereist, een aangifte van diefstal is voldoende. Door de raadsvrouw is niet betwist dat een dergelijke aangifte is gedaan. Uitgangspunt is dat de officier van justitie in geval van diefstal het in beslaggenomene retourneert aan de oorspronkelijke eigenaar.
De rechtbank, overweegt voorts dat wellicht thans niet duidelijk is wie als oorspronkelijke eigenaar dient te worden aangemerkt, de Noorse galerie of de verzekeringsmaatschappij, maar dat nu de schilderijen door de Noorse autoriteiten zijn opgeëist, op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat de eigenaar de schilderijen bij de Noorse autoriteiten binnen drie jaar na de diefstal heeft opgeëist.
Bij deze stand van zaken kan klager op het eerste gezicht redelijkerwijs niet als rechthebbende worden aangemerkt, ook als ervan wordt uitgegaan dat klager te goeder trouw was toen hij de vijf schilderijen kocht. Omdat klager in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelde, beschermt zijn goede trouw hem immers niet tegen een eis tot teruggave van de eigenaar.”
5. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat de Rechtbank zich ten onrechte heeft laten leiden door bepalingen van civiel recht omdat de Rechtbank zich daardoor heeft begeven in de beslechting van civielrechtelijke eigendomskwesties.
6. Zoals in de toelichting op het middel met juistheid wordt opgemerkt mag de rechter in zijn oordeel civielrechtelijke aspecten betrekken. Door of namens klager is bij de behandeling van het klaagschrift niet aangevoerd dat en waarom de rechter in het onderhavige geval zou moeten afzien van het betrekken van civielrechtelijke aspecten in zijn oordeel. Voorts miskent de onderhavige klacht dat ongegrondverklaring van het beklag niet meebrengt dat de rechter een oordeel velt over civielrechtelijke aanspraken van verdachte op de gestolen schilderijen. Een en ander betekent dat de klacht niet opgaat.
7. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de Rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de Noorse galerie de schilderijen niet als haar eigendom opeist en derhalve niet vaststaat dat de galerie de schilderijen door diefstal heeft verloren. Daartoe wordt erop gewezen dat bij gelegenheid van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer is aangevoerd dat de vervolging van een verdachte ter zake van diefstal is stopgezet.
8. Voor zover met deze klacht is bedoeld te betogen dat voor het oordeel van de Rechtbank dat een ander redelijkerwijs als rechthebbende op de schilderijen moet worden aangemerkt vereist is dat die ander bekend is en/of een vordering tot teruggave moet zijn ingesteld wordt een eis gesteld die het recht niet kent.
9. Anders dan kennelijk aan de klacht ten grondslag ligt staat aan het oordeel van de Rechtbank dat de schilderijen gestolen zijn niet in de weg dat een vervolging van een verdachte ter zake van die diefstal gestaakt is. Uit die omstandigheid valt immers bij gebreke van de motivering van de beslissing de vervolging van die verdachte te staken niet meer af te leiden dan dat men niet de juiste persoon op het oog had.
10. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt opgemerkt dat de onderhavige beslissing tot gevolg heeft dat de Officier van Justitie schilderijen ter beschikking stelt van de Noorse autoriteiten en klager daardoor geen gebruik meer kan maken van het hem ingevolge art. 3:120 BW toekomende beroep op zijn retentierecht wordt miskend dat daaromtrent door of namens klager bij de behandeling van het klaagschrift niets is aangevoerd.
11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 02‑04‑2013
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 12/05885 B
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
In de zaak van de heer [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats], rekwirant tot cassatie, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn te dezen uitdrukkelijk gevolmachtigde raadsman, mr. G.J. van Oosten, kantoorhoudende aan de Overtoom 296 te (1054 JC) Amsterdam, van de door de rechtbank Amsterdam op 13 november 2012 genomen beslissing, waarbij het beklag van rekwirant ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ongegrond is verklaard, onder parketnummer 13/650795-10, met welke beslissing en motivering rekwirant zich niet kan verenigen en daartoe het volgende middel van cassatie aanvoert:
Middel
1.
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering; daar de rechtbank ten onrechte het door rekwirant ingediende klaagschrift dat strekt tot teruggave van de onder rekwirant in beslaggenomen voorwerpen, te weten vijf schilderijen van Sam Francis, ongegrond heeft verklaard, althans de rechtbank dit beklag van rekwirant ongegrond heeft verklaard op gronden die deze ongegrondverklaring niet kunnen dragen, althans de hiertoe aangedragen motivering van de rechtbank onbegrijpelijk is.
Toelichting
2.
In onderhavige zaak doet zich de vraag voor of de hoofdregel ten aanzien van inbeslaggenomen goederen, namelijk dat deze worden geretourneerd aan degene onder wie zij in beslag zijn genomen, terecht buiten toepassing is gelaten. In het bijzonder doet zich de vraag voor of rekwirant terecht niet als eigenaar cq. houder van de inbeslaggenomen goederen in civielrechtelijk zin is aangemerkt, op grond waarvan deze goederen niet aan hem zijn geretourneerd.
2.1
Rekwirant heeft ter zitting, bij monde van zijn toenmalig raadsvrouwe mr. A. Blanke, betoogd dat hij eigenaar cq. houder van de goederen civielrechtelijk zin is, nu hij te goeder trouw heeft gehandeld. Hij heeft de betreffende Sam Francis schilderijen pas gekocht, nadat hij van de Sam Francis Foundation ondubbelzinnig had vernomen dat er geen melding van diefstal van de schilderijen bekend was. Hij deed hiernaar nogmaals onderzoek toen hem opnieuw — door een ander persoon — een schilderij van Sam Francis werd aangeboden, waarna hem voor het eerst kenbaar werd gemaakt dat de schilderijen in Noorwegen zouden zijn gestolen.
Vervolgens heeft hij — nota bene — zelf de politie hiervan op de hoogte gesteld.
Rekwirant heeft zich aldus op het standpunt gesteld dat hij redelijkerwijs als rechthebbende op de inbeslaggenomen schilderijen moet worden aangemerkt en deze — overeenkomstig de hoofdregel — aan hem dienen te worden teruggegeven.
2.2
De rechtbank heeft ten aanzien van het beklag het volgende vastgesteld:
‘Nu voorts sprake is van meer dan één belanghebbende, dient de rechtbank bij de beoordeling van de vraag aan wie het voorwerp dient te worden teruggegeven zich te laten leiden door hetgeen op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Daarbij mag de rechtbank civielrechtelijke aspecten betrekken, maar van haar kan niet worden verlangd te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezichtkwesties.
Klager heeft de vijf schilderijen als galeriehouder gekocht. Vastgesteld kan worden dat de schilderijen van diefstal afkomstig zijn. Een rechterlijke veroordeling is hiervoor niet vereist, een aangifte van diefstal is voldoende. Door de raadsvrouw is niet betwist dat een dergelijke aangifte is gedaan. Uitgangspunt is dat de officier van justitie in geval van diefstal het in beslaggenomene retourneert aan de oorspronkelijk eigenaar.
De rechtbank overweegt voorts dat wellicht thans niet duidelijk is wie als oorspronkelijke eigenaar dient te worden aangemerkt, de Noorse galerie of de verzekeringsmaatschappij, maar dat nu de schilderijen door de Noorse autoriteiten zijn opgeëist, op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat de eigenaar de schilderijen bij de Noorse autoriteiten binnen drie jaar na de diefstal heeft opgeëist.
Bij deze stand van zaken kan klager op het eerste gezicht redelijkerwijs niet als rechthebbende worden aangemerkt, ook als ervan wordt uitgegaan dat klager te goeder trouw was toen hij de vijf schilderijen kocht. Omdat klager in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelde, beschermt zijn goede trouw hem immers niet tegen een eis tot teruggave van de eigenaar.’
2.3
De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 3:86 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Tot het betrekken van civielrechtelijke bepalingen is de rechtbank echter niet verplicht; deze aspecten mag de rechtbank bij de beslissing betrekken zo stelt zij in haar beschikking. Te dien aangaande overweegt Uw Raad op 13 juli 2012 (LJN: BW4983):
‘Daarbij zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar hij zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in geding zijnde voorwerp.’
2.4
In dit geval is de toepassing van de civielrechtelijke bepalingen niet redelijk dan wel maatschappelijk verantwoord, waardoor de rechtbank zich hierdoor niet had mogen laten leiden. De rechtbank treedt hiermee wijze in de beslechting van civielrechtelijke eigendomskwesties, hetgeen zij juist benadrukt niet te willen doen. Het revindicatierecht dient via de burgerlijk rechter toepassing te vinden.
2.5
De strafrechter heeft zodoende ten onrechte op de stoel van de burgerlijk rechter plaatsgenomen, door te besluiten de beslagen voorwerpen aan de vermeende oorspronkelijke eigenaar terug te geven. Als hoofdregel in het strafrecht geldt daarentegen dat de in beslag genomen goederen worden geretourneerd aan degene onder wie zij in beslag zijn genomen. Dat had in dit geval zeker dienen te gebeuren nu rekwirant houder te goeder trouw was en hij bovendien nooit is verdacht van diefstal van (de betreffende) schilderijen.
2.6
De rechtbank stelt voorts dat wellicht niet duidelijk is wie als oorspronkelijke eigenaar moet worden aangemerkt. Hieromtrent overweegt Uw Raad op 13 juli 2012 (LJN: BW4983):
‘In geval van een klacht van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv. gelegd beslag dient de rechter
- (a)
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
- (b)
de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan de rechthebbende worden gelast. In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv. gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde op de voet van art. 552a Sv. een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt’
(cursivering toegevoegd).
2.7
De Noorse galerie van wie de inbeslaggenomen schilderijen zouden zijn gestolen, heeft deze niet als belanghebbende, door middel van het indienen van een klaagschrift, opgeëist, althans hiervan blijkt niet uit de processtukken in onderhavige zaak. Een aangifte van diefstal dan wel het verzoek tot overlegging van de schilderijen dat de Noorse autoriteiten in het kader van internationale rechtshulp hebben gedaan, ontbreekt eveneens in het procesdossier. Er bevindt zich in het dossier evenmin een rechtelijke beslissing waarbij is vastgesteld dat de schilderijen van diefstal afkomstig zijn.
2.8
Dit is, zoals door de raadsvrouwe van rekwirant tijdens de behandeling in raadkamer is betoogd, juist relevant nu de zaak tegen een verdachte van de diefstal is stopgezet vanwege onvoldoende bewijs, zo blijkt uit een Noors bericht van september 2011. De Noorse galerie zou het bezit van de schilderijen evengoed door verduistering kunnen zijn verloren. Een slachtoffer van verduistering kan zich niet op de bescherming van artikel 3:86 van het Burgerlijk Wetboek beroepen.
2.9
Zodoende getuigt de beslissing van de rechtbank waarbij het beklag van rekwirant ongegrond is verklaard van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 3:86 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, nu uit de stukken geenszins is gebleken dat de Noorse galerie de schilderijen als haar eigendom heeft opgeëist. Evenmin heeft de Noorse galerie zich als belanghebbende gesteld. Bewijsmiddelen waaruit dit zou kunnen blijken zijn althans niet terug te vinden in de processtukken.
2.10
Voorts gaat het in de beklagprocedure om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van de in het geding zijnde voorwerpen. De Noorse galerie kan via civielrechtelijke weg de schilderijen trachten terug te vorderen. Rekwirant staat, indien hij in de beklagprocedure niet (langer) als belanghebbende wordt aangemerkt, met lege handen. Indien de Noorse galerie de schilderijen zou revindiceren, kan rekwirant nog gebruik maken van hem toekomende rechten uit het Burgerlijk Wetboek. Hij zou dan bijvoorbeeld recht hebben op vergoeding van de ten behoeve van de schilderijen gemaakte kosten ex artikel 3:120.
Bovendien heeft rekwirant er werkelijk alles aan gedaan na te gaan of er eventueel een melding van diefstal van de schilderijen bekend was. Hieraan is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan, waardoor haar oordeel onbegrijpelijk is.
2.11
In dit geval had derhalve aan de last tot teruggave dienen te worden voldaan, nu de Noorse galerie in een latere procedure voor de burgerlijke rechter alsnog afgifte van de inbeslaggenomen schilderijen door rekwirant, die zolang als houder te goeder dient te worden beschouwd, kan vorderen. Teruggave van de schilderijen aan rekwirant is in dit verband redelijk en niet maatschappelijk onverantwoord. De rechtbank heeft in onderhavige zaak aldus ten onrechte geoordeeld dat rekwirant — op het eerste gezicht — niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
2.12
Gelet op het vorenstaande meent rekwirant dat het beklag ten onrechte ongegrond is verklaard, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans dat de motivering van de rechtbank onbegrijpelijk is. Tegen deze achtergrond kan de beschikking niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.J. van Oosten, kantoorhoudende aan de Overtoom 296 te (1054 JC) Amsterdam, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant.
Amsterdam, 2 april 2013
G.J. van Oosten