Rb. 's-Gravenhage, 07-02-2006, nr. 247354
ECLI:NL:RBSGR:2006:AW9814
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
07-02-2006
- Zaaknummer
247354
- LJN
AW9814
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2006:AW9814, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 07‑02‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 07‑02‑2006
Inhoudsindicatie
nihilstelling alimentatie / verlenging alimentatieverplichting met 5 jaren, bepaling bijdrage levensonderhoud aan de vrouw op nihil gelet op de huidige draagkracht van de man
Partij(en)
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Familie- en Jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Alimentatie
rekestnummer A. : FA RK 05-4299
zaaknummer : 247354
datum beschikking : 7 februari 2006
BESCHIKKING op het op 27 juli 2005 ingekomen verzoek van:
[voornamen] [achternaam],
wonende te [woonplaats],
de vrouw,
procureur: mr. M.M. Menheere.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[voornamen] [achternaam],
wonende te [woonplaats],
de man,
procureur: mr. G.Bloem.
PROCEDURE
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- -
het verzoekschrift;
- -
het verweerschrift;
- -
de brief d.d. 22 november 2005, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- -
de brief d.d. 28 november 2005, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- -
de brief d.d. 1 december 2005, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
- -
de brief d.d. 5 december 2005, met bijlagen, van de zijde van de man;
- -
de brief d.d. 9 december 2005, met bijlage, van de zijde van de man
- -
het faxbericht d.d. 19 december 2005, met bijlage, van de zijde van de man.
Op 20 december 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw en haar procureur, alsmede de procureur van de man. Van de zijde van zowel de vrouw als de man zijn pleitnotities overgelegd. De vrouw heeft nog een draagkrachtberekening overgelegd.
VERZOEK, GRONDSLAG EN VERWEER
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 2 februari 1987 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de door de man te betalen bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op fl. 1.500,00 per maand. Deze bijdrage is in onderling overleg tussen partijen verlaagd, eerst tot fl. 1.000,00 per maand en vervolgens tot fl. 900,00 (€ 408,80) per maand.
Het echtscheidingsvonnis is op 27 maart 1987 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij opvolgende beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 15 november 2002 is het verzoek van de man – strekkende tot nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 2 februari 2002 op grond van artikel II van de Wet Limitering Alimentatie– afgewezen en heeft de rechtbank de alimentatie-verplichtingen van de man jegens de vrouw verlengd tot 1 juni 2005 en daarbij tevens bepaald dat na ommekomst van die termijn verlenging daarvan mogelijk is.
Het verzoek van de vrouw luidt - met wijziging van voornoemde beschikking – de duur van de alimentatieverplichting van € 408,80 bruto per maand vanaf 1 juni 2005 te verlengen met een periode van tenminste 5 jaar, althans met een zodanig bedrag en een zodanige duur als de rechtbank juist acht, en te bepalen dat na ommekomst van de door rechtbank bepaalde termijn verlenging daarvan mogelijk is, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De vrouw stelt als grond voor dit verzoek dat een beëindiging van de alimentatie dermate ingrijpend voor haar is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Zij stelt dat haar verdiencapaciteit beperkt is en dat zij bovendien haar maximale verdiencapaciteit heeft bereikt en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De vrouw is thans 59 jaar oud en woont alleen. Zij lijdt al sinds het huwelijk van partijen – dat een traditionele tolverdeling kende – aan een sociale fobie en is voorts gediagnosticeerd voor agorafobie en depressiviteit, waartegen zij medicatie inneemt. Haar gezondheidstoestand staat geen uitbreiding van werkzaamheden toe, nog afgezien van de feitelijke onmogelijkheid binnen het bedrijf van haar werkgever. Zij verdient thans circa € 834,17 netto per maand. Met het wegvallen van de partneralimentatie zal zij aangewezen zijn op een inkomen op bijstandsniveau en – afhankelijk van de intentie van haar werkgever betreffende het dienstverband –zal zij mogelijk een beroep moeten doen op een ABW-uitkering. Verder stelt zij slechts beperkte eigen pensioenvoorzieningen te hebben opgebouwd, terwijl het nog vijf jaar zal duren voordat haar aandeel in het pensioen van de man tot uitkering zal komen.
Hoewel het voor de vrouw niet duidelijk is wat de daadwerkelijke inkomsten van de man zijn met ingang van 1 juni 2005, gaat zij ervan uit dat hij – gelet op zijn inkomens- en vermogenspositie ten tijde van de procedure in 2002 – ook thans in meer dan voldoende mate in staat is om de partneralimentatie te blijven betalen
De man voert verweer tegen de verzochte verlenging van de partneralimentatie en verzoekt primair het verzoek van de vrouw af te wijzen cq verzoekster in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat de alimentatieverplichtingen van de man niet wordt verlengd, alsmede te bepalen dat deze verplichting is geëindigd per 1 juni 2005, subsidiair, indien de rechtbank mocht bepalen dat de alimentatieverplichting wordt verlengd, deze gezien de gewijzigde draagkracht van de man op een lager bedrag vast te stellen, alsmede alsdan te bepalen dat deze verplichting gefaseerd op nihil wordt gesteld, een en ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man betwist de financiële draagkracht te hebben voor betaling van enige alimentatie zodat verlenging daarvan na 1 juni 2005 reeds om die reden onmogelijk is. Hij voert daartoe aan dat zijn inkomen vanaf 1 juni 2005 sterk is teruggelopen. Hij ontvangt sinds die datum een WAO-uitkering van € 2068,36 bruto per maand (exclusief vakantiegeld), alsmede een AP 55 pluspensioenuitkering van PGGM van € 1.964,57 bruto per maand (inclusief vakantiegeld). Hij lijdt al enige jaren aan een ernstige vorm van de ziekte van Parkinson en heeft daardoor extra kosten, waaronder medische kosten die niet door de ziektekostenverzekeraar worden vergoed. Hij wordt volledig verzorgd door zijn huidige echtgenote die mede deswege geen eigen inkomsten geniet.
De man betwist dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk zou zijn beperkt en voorts dat zij vanwege haar gezondheidssituatie niet in staat zou zijn om haar oude werkzaamheden op enige termijn uit te breiden.
De man erkent dat handhaving van de einddatum van 1 juni 2005 van de partneralimentatie voor de vrouw weliswaar een wijziging zal betekenen, maar stelt dat deze niet onverwachts komt. Hij voert daartoe aan dat het echtscheidingvonnis dateert uit 1987; dat hij al sinds een ruim daarvoor gelegen datum op basis van een onderlinge afspraak bijdragen heeft betaald en dat de vrouw zich derhalve had dienen voor te bereiden op het einde van de alimentatieplicht van de man. Van haar mocht – mede gelet op de maatschappelijke opvattingen hieromtrent – worden gevergd dat zij haar werkzaamheden tijdig zou hebben uitgebreid.
De man stelt verder dat beëindiging van zijn alimentatieplicht – conform de Hoge Raad gehanteerde norm in het arrest van 28 januari 2000 (NJ 2000, 391) – niet leidt tot een beslissing van een zodanig ingrijpende aard dat daarvoor hoge motiveringseisen zouden gelden, nu de alimentatieverplichting slechts € 408,80 bruto per maand bedraagt hetgeen aanzienlijk minder is dan de bijstandsuitkering van € 805,00 per maand waarop de vrouw aanspraak zou kunnen maken. Tot slot heeft de man aangevoerd dat zijn gezondheidssituatie zeer slecht is. Hij is in augustus 2005 in het Academisch Medisch Centrum [stad] opgenomen en verblijft momenteel in Verpleeghuis [stad]. Zijn verblijf in laatstgenoemd verpleeghuis is van onbepaalde duur. Hij stelt dat er een causaal verband bestaat tussen de door hem ondervonden en nog te ondervinden psychische druk tengevolge van zijn alimentatieverplichtingen en zijn progressief verlopende ziektebeeld. Onder deze omstandigheden is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om van hem nog langer alimentatiebetaling te vergen, aldus de man.
BEOORDELING
Nu de vrouw als stelling aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd dat beëindiging van de partneralimentatie ten gevolge van het verstrijken van de termijn op 1 juni 2005 van zo ingrijpende aard is dat handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek.
De vrouw heeft een verlenging verzocht van alimentatieverplichting van thans € 408,80 bruto per maand vanaf 1 juni 2005 met een periode van tenminste 5 jaar.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft gesteld dat limitering en derhalve beëindiging van de alimentatie redelijk is en voorts dat hij geen draagkracht meer heeft voor betaling van enige alimentatie.
Het verzoek tot verlenging
De rechtbank stelt vast dat blijkens de stukken de alimentatieplicht van de man een aanvang heeft genomen op 27 maart 1987, zijnde de datum waarop het echtscheidingsvonnis – waarbij onder meer de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is bepaald – is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft derhalve tot de datum van indiening van onderhavig verzoek, gedurende meer dan 18 jaar aan zijn alimentatieverplichtingen voldaan.
De vrouw heeft gesteld dat haar behoefte onverkort bestaat en dat een beëindiging van de alimentatieverplichting een ingrijpende wijziging oplevert: haar eigen inkomen uit arbeid is gelegen rond het bijstandsniveau voor een alleenstaande, terwijl de thans door haar te ontvangen partneralimentatie ongeveer eenderde uitmaakt van haar totale inkomen.
De rechtbank stelt vast dat met het wegvallen van de partneralimentatie de vrouw circa 27% terugvalt in haar bruto-inkomsten. Het inkomen van de vrouw bedraagt immers blijkens de door haar overgelegde salarisspecificaties over augustus, september en oktober 2005 € 1.132,95 (exclusief vakantiegeld) bruto per maand, terwijl zij een partneralimentatie ontvangt van € 408,80 bruto per maand. Een inkomensachteruitgang van 27% acht de rechtbank echter in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet van relatief onbetekende aard. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar maximale verdiencapaciteit heeft bereikt– terwijl niet is gebleken dat de omstandigheden aan haar zijde sinds de beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 15 november 2002 substantieel zouden zijn gewijzigd – is de rechtbank van oordeel dat van haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd dat zij nu berust in de beëindiging van de partneralimentatie.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank derhalve enerzijds van oordeel dat er gronden zijn om het verzoek van de vrouw om verlenging van de partneralimentatie in te willigen, maar neemt zij anderzijds ook in aanmerking dat de man inmiddels ruim achttien jaar alimentatie heeft betaald zodat de redelijkheid met zich brengt dat er voor hem uitzicht komt op beëindiging van zijn alimentatie-verplichting. Mede gelet op het feit dat de vrouw met ingang van de datum waarop de man 65 jaar wordt gerechtigd zal zijn tot een deel van diens ouderdomspensioen, is de rechtbank van oordeel dat beëindiging van de alimentatieverplichting van de man na zijn pensioendatum (12 juni 2006) niet meer van zodanige aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, en acht zij het redelijk een afbouwregeling vanaf heden tot de pensioendatum van de man vast te stellen. Alvorens zich over de invulling van een dergelijke afbouwregeling uit te laten zal in het navolgende de financiële draagkracht van de man nader worden beoordeeld.
Draagkracht van de man
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een WAO-uitkering aan zijn zijde van € 2068,36 bruto per maand (exclusief 8% vakantiegeld), alsmede een pensioenuitkering van PGGM van € 1.964,57 bruto per maand (inclusief vakantiegeld). De rechtbank baseert zich hierbij op de door hem overgelegde uitkeringsspecificaties van UWV en PGGM over juni 2005. De tijdelijke compensatie OHT van € 47,15 wordt buiten de beoordeling gelaten nu onweersproken is dat het hier een afbouwregeling betreft. Ook de door de vrouw gestelde mogelijke inkomsten uit verhuur worden niet meegenomen nu de man deze heeft betwist en de vrouw deze niet nader heeft onderbouwd. Bij de beoordeling wordt wel rekening gehouden met de heffingskorting van een niet verdienende partner van € 158,00 per maand.
De rechtbank neemt de volgende niet – dan wel onvoldoende – betwiste lasten in aanmerking:
- -
€ 926,88 hypotheekrente
- -
€ 97,00 forfait overige eigenaarslasten
- -
€ 255,40 premie ziektekostenverzekering
- -
€ 26,00 lidmaatschap Parkinson Patiëntenverenging.
De vrouw heeft de volgende opgevoerde lasten betwist:
- -
€ 696,60 eigen bijdrage verpleeghuis per maand
- -
€ 68,00 aanvullende kosten verpleeghuis
- -
€ 250,00 extra autokosten i.v.m. ziekenhuis- en verpleeghuisbezoek
- -
€ 75,00 kosten versneld onderhoud auto
- -
€ 75,00 extra telefoonkosten
- -
€ 200,00 diverse extra verzorgingskosten per jaar (heupbeschermer, schoenen, pantoffels, hoezen)
- -
€ 100,00 diverse verzekeringen.
De vrouw heeft de eigen bijdrage van € 696,00 per maand in verband met het verblijf in het verpleeghuis betwist en stelt dat slechts sprake is van incidentele kosten waarmee geen rekening dient te worden gehouden. Zij heeft aangevoerd dat de door de man opgevoerde eigen bijdrage incidentele kosten betreft, daar voor een verblijf in een AWBZ-instelling op grond van het “Eigen Bijdrage Besluit” een zogenaamde (lage) eigen bijdrage van maximaal € 696,60 per maand verschuldigd is bij een verblijf van maximaal zes maanden. Voorts stelt zij dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit bedrag daadwerkelijk betaalt. De man heeft de stellingen van de vrouw weersproken en gesteld dat zijn verblijf in het verpleeghuis van onbepaalde duur is.
De rechtbank verwerpt voormeld standpunt van de vrouw en zal derhalve de post van € 696,60 per maand in haar beoordeling betrekken. Daartoe wordt overwogen dat de vrouw haar stelling ten onrechte baseert op artikel 14, eerste lid, sub b, van het “Bijdrage Besluit” (de door een ongehuwde verzekerde verschuldigde eigen bijdrage gedurende de eerste zes maanden van verblijf in een AWBZ-instelling). Op de man is artikel 14, eerste lid, sub a, van toepassing aangezien hij is gehuwd en zijn echtgenote in de echtelijke woning woont. In deze bepaling is opgenomen dat “(…) de eigen bijdrage een maximum van € 696,60 per maand bedraagt voor de gehuwde verzekerde wiens echtgenoot niet verblijft in een AWBZ-instelling”. De rechtbank is verder van oordeel dat de man met de door hem bij brief van 5 december 2005 overgelegde producties de hoogte van de eigen bijdrage alsook de betaling daarvan voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voor zover de vrouw vraagtekens heeft geplaatst bij de hoogte van de eigen bijdrage wordt nog opgemerkt dat zij zich ten onrechte baseert op het inkomen
van de man per 1 juni 2005, aangezien blijkens het “Bijdrage Besluit” aan de berekening van de eigen bijdrage een ander peiljaar ten grondslag ligt dan 2005.
De man heeft voorts diverse extra kosten opgevoerd welke verband houden met zijn ziekte, alsmede met kosten die zijn echtgenote maakt in verband met het bezoeken van de man. De rechtbank zal in verband daarmee in haar beoordeling ex aequo et bono rekening houden met een bedrag van € 200,00 per maand. De rechtbank overweegt hiertoe dat zij het enerzijds aannemelijk acht dat de man en zijn echtgenote aanzienlijk extra kosten hebben ten gevolge van zijn verblijf in het verpleeghuis, zoals benzine- en telefoonkosten, doch anderzijds dat de man de door hem opgevoerde bedragen niet op alle punten heeft onderbouwd.
De rechtbank houdt geen rekening met € 320,61 aflossing continukrediet, nu de noodzaak daarvan niet is aangetoond.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een gezin en een draagkrachtpercentage van 45.
Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de huidige draagkracht van de man geen ruimte laat voor het vaststellen van een bijdrage in het levensonderhoud aan de vrouw. Gelet op dit oordeel komt de rechtbank niet meer toe aan een nadere invulling van de hiervoor redelijk geachte afbouwregeling van de alimentatieverplichting.
Gelet op het consumptieve karakter zal de rechtbank de alimentatieverplichting per datum beschikking op nihil stellen.
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
Derhalve wordt beslist als volgt.
BESLISSING, – met wijziging in zoverre van voormelde beschikking van rechtbank Rotterdam d.d. 15 november 2002 – :
De rechtbank:
verlengt de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw van 1 juni 2005 tot 12 juni 2010;
bepaalt dat na ommekomst van die termijn verlenging niet mogelijk is;
bepaalt de door de man met ingang van heden te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Olland, bijgestaan door mr. P.W.M. Jans als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2006.