Rb. Amsterdam, 14-09-2017, nr. 13/689191-16
ECLI:NL:RBAMS:2017:9870
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
14-09-2017
- Zaaknummer
13/689191-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2017:9870, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 14‑09‑2017
Uitspraak 14‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
[veroordeelde]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/689191-16
RK: 17/3322
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres 1] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsvrouw, mr. W.P.A. Vos,
[adres 2] ,
veroordeelde.
Het procesverloop
Het bezwaarschrift is op 20 mei 2017 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 14 september 2017 de gemachtigde raadsvrouw van veroordeelde,
mr. W.P.A. Vos, en de officier van justitie, mr. F. Heus, in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde en zijn ouders zijn, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Inhoud van het verzoekschrift
Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank. Hiertoe is aangevoerd dat het verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van nieuwe strafbare feiten. De toepassing van artikel 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is in het onderhavige geval bovendien niet proportioneel geweest.
De raadsvrouw heeft in raadkamer het bezwaarschrift – kort samengevat – als volgt aangevuld. De omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, zijn uitzonderlijk. Veroordeelde, destijds 15 jaar oud, zat – net als het slachtoffer – op het speciale onderwijs. Het feit vond plaats in de relationele sfeer en ook het slachtoffer heeft een rol gehad in de totstandkoming van het feit. Veroordeelde was first offender en is na het feit niet meer met justitie in aanraking gekomen. De Raad voor de Kinderbescherming constateerde ter zitting bovendien een laag recidiverisico. Er is sprake van een jeugdzonde die door de kinderrechter slechts met een taakstraf van 20 uur is afgedaan. Opname van het DNA-profiel maakt een grote inbreuk op de privacy. Het strafvorderlijk belang is daar niet mee gediend.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en de kans op recidive niet is uit te sluiten.
De officier van justitie heeft het standpunt in raadkamer – kort samengevat – als volgt aangevuld. Er is geen ruimte voor onderscheid tussen minder- en meerderjarigen. Het enkele feit dat veroordeelde na het misdrijf niet meer in aanraking is geweest met politie en justitie leidt niet tot het oordeel dat sprake is geweest van een incident. Uit het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 25 november 2016 volgt bovendien niet dat de kans op herhaling afwezig is. Het bezwaarschrift is daarom ongegrond.
De beoordeling
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 27 maart 2017 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel. Op 17 mei 2017 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 20 mei 2017 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 23 februari 2017 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van mishandeling (artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een werkstraf van 20 uren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank stelt vast dat artikel 300 Sr, waarvoor veroordeelde tot een werkstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, zodat geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind worden ontleend, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de zaak van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader. Daarbij overweegt de rechtbank ten aanzien van de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ dat de leeftijd van veroordeelde mogelijk een rol kan spelen. Of en in welke mate dat het geval is, hangt af van de omstandigheden van het concrete geval.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich voordoen en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en het onderzoek in raadkamer blijkt dat het misdrijf waarvoor veroordeelde is veroordeeld een mishandeling betreft, waarbij veroordeelde als 15-jarige betrokken is geweest. Het slachtoffer heeft als gevolg van die mishandeling een gebroken neus opgelopen. Door de kinderrechter is een werkstraf van 20 uren opgelegd. De rechtbank overweegt dat minderjarigen doorgaans geen geldboete wordt opgelegd vanwege het pedagogische karakter van de strafoplegging. Aannemelijk is dat, indien hij meerderjarig was geweest, veroordeelde wel een geldboete was opgelegd. In dat geval had geen DNA-afname plaatsgevonden. In raadkamer is naar voren gekomen dat veroordeelde zijn leven na het feit een positieve wending heeft gegeven. Het strafblad van 19 april 2017 van veroordeelde vermeldt enkel het vonnis van 26 oktober 2016. Hij is daarvoor noch daarna niet met justitie in aanraking geweest. De kans op herhaling is in het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 25 november 2016 gewijzigd van ‘midden’ naar ‘laag’.
Al deze omstandigheden maken dat sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA. Het bezwaar zal gegrond worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. V.V. Essenburg, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K.P. Jit, griffier.
en op 14 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze beslissing staat voor verdachte geen rechtsmiddel open.