Hof Amsterdam, 28-04-2011, nr. 23-002093-10
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2983, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-04-2011
- Zaaknummer
23-002093-10
- LJN
BQ2983
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2983, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑04‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2010:BM3106, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BY5690, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BY5690
Uitspraak 28‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Medewerker “Undercover in Nederland” vervolgd voor strafbaar feit gepleegd in kader van uitzendingen van dat programma. Openbaar ministerie niet gehandeld in strijd met eigen beleidsregels. Verweer niet-ontvankelijkheid verworpen. Hof acht een veroordeling van de verdachte een beperking van het recht op vrije meningsuiting en nieuwsgaring die niet noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dit dient ertoe te leiden dat artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht op grond van artikel 94 Grondwet buiten toepassing moet blijven en de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verwijzing arrest LJN BQ2981.
Partij(en)
parketnummer: 23-002093-10
datum uitspraak: 28 april 2011
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 29 april 2010 in de strafzaak onder parketnummer 15-840064-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1978],
adres: [adres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2010 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 23 maart, 8 april en 14 april 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 12 december 2008 tot en met 04 januari 2009 te Zwolle en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Amsterdam en/of Haarlem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een KLM-personeelspas - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk voornoemde pas gekopieerd en voorzien van (onder meer) andere persoonsgegevens en een foto van [medeverdachte], terwijl het origineel op naam was gesteld van [KLM-medewerker] en/of was voorzien van een foto van die [KLM-medewerker], zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities - kort gezegd en zakelijk weergegeven - betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, nu het openbaar ministerie daarmee handelt in strijd met de eigen beleidsregels zoals neergelegd in de "Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten (2002/A003)". De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat voornoemde Aanwijzing voorschrijft dat in grensgevallen, wanneer een journalist een strafbaar feit begaat omdat hij via het plegen van dat delict aandacht wil vestigen op een bepaald onderwerp, de vraag of vervolging op zijn plaats is afhangt van de verhouding tussen enerzijds het gepleegde delict en anderzijds het mogelijke maatschappelijke belang van het onderwerp dat de journalist aansnijdt. De raadsman heeft gesteld dat de maatschappelijke relevantie van de reportages van de onderzoeksjournalist [medeverdachte] waaraan de verdachte als journalistiek medewerker van [medeverdachte] bedrijf heeft meegewerkt, te weten de beveiligingssituatie op Schiphol-Oost, evident is, in het bijzonder vanwege de aanwezigheid van het regeringsvliegtuig, de PH-KBX. Daarnaast acht hij het onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak wel tot vervolging is overgegaan terwijl andere reportages van [medeverdachte], waarin eveneens sprake was van het plegen van strafbare feiten, niet tot vervolging hebben geleid. Aldus valt niet in te zien waarop binnen de geldende beleidsregels het vervolgingsrecht is gefundeerd.
Hoewel aan de verdachte enkel het medeplegen van het vervaardigen van een valse KLM-personeelspas is ten laste gelegd zal het hof het verweer van de raadsman bezien in het kader van het gehele onderzoek dat tot de twee gewraakte uitzendingen heeft geleid omdat de vervolging van de verdachte in dat licht moet worden bezien. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
[medeverdachte] bedrijft onderzoeksjournalistiek met zijn bedrijf [bedrijf] en verzorgt met zijn redactie waar de verdachte deel van uitmaakt, onder meer het tv-programma "Undercover in Nederland". In een tweetal uitzendingen van dit programma, op 28 december 2008 en 4 januari 2009, is aandacht besteed aan de beveiligingssituatie op Schiphol-Oost. Inzet van deze uitzendingen was dat het beveiligingsniveau te kort schiet gelet op de activiteiten die op Schiphol-Oost plaatsvinden, waaronder in het bijzonder de aanwezigheid van de PH-KBX en het gegeven dat vanaf Schiphol-Oost vliegtuigen gereed worden gemaakt voor vertrek en vandaar naar Schiphol-Centrum gaan om daadwerkelijk te vertrekken. In de betrokken uitzendingen is te zien en/of wordt gesteld - voor zover hier van belang - dat [medeverdachte] en een medewerker zich eerst begeven op het bedrijventerrein Fokker Logistics Park (hierna: Fokker-terrein) dat verboden terrein is voor onbevoegden met de bedoeling vandaar het terrein van Schiphol-Oost te bereiken. Daarna heeft [medeverdachte] zich door KLM-medewerker [KLM-medewerker], die in het bezit was van een legitieme KLM-pas heimelijk op het terrein van Schiphol-Oost laten brengen. Vervolgens wordt getoond dat [medeverdachte] een legitieme KLM-pas die later van [KLM-medewerker] blijkt te zijn, namaakt en dat hij en een medewerker met elk een valse pas zich toegang verschaffen tot het voor hen verboden terrein van Schiphol-Oost. Tenslotte is gebleken dat op 7 februari 2009 de laptoptas van [medeverdachte] met daarin een valse KLM-pas met foto van [medeverdachte] uit zijn auto is gestolen en dezelfde dag bij de politie is afgegeven. Uit nader onderzoek blijkt dat deze pas identiek is aan de in de uitzending van Undercover in Nederland getoonde nagemaakte pas. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het openbaar ministerie de vervolging van de verdachte ingesteld ter zake overtreding van de artikelen 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Het in het eerste en tweede lid van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat het openbaar ministerie bevoegd is op gronden aan het algemeen belang ontleend af te zien van vervolging. Beslist het openbaar ministerie dat het tot vervolging overgaat, dan staat die beslissing in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsbepalingen of met beginselen van een goede procesorde kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvervolging en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
In de onderhavige zaak heeft het openbaar ministerie de beslissing tot vervolging gestoeld op de "Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten" (hierna: Aanwijzing), welke beoogt de grenzen af te bakenen voor die situaties waarin strafvorderlijk optreden met betrekking tot journalisten wordt overwogen en het openbaar ministerie een afweging moet maken tussen enerzijds het belang van de opsporing en de vervolging en anderzijds het belang van de vrije nieuwsgaring, met name bij het toepassen van dwangmiddelen ten aanzien van journalisten. Niet in geding is dat deze Aanwijzing van toepassing is in de onderhavige strafzaak. Met betrekking tot deze belangenafweging houdt voornoemde Aanwijzing - voorzover hier van belang - het volgende in.
Indien een journalist verdachte is van een strafbaar feit dat mogelijk verband houdt met de journalistieke beroepsuitoefening:
"De journalist die op eigen initiatief strafbare feiten pleegt (...) of een actieve rol pleegt bij door anderen gepleegde delicten (...), zal in beginsel als gewone verdachte worden behandeld, ook wat betreft de toepassing van dwangmiddelen" (7.B.2 onder b) en voorts "De journalist die actief strafbare feiten pleegt, neemt daarmee het risico dat hij voorwerp wordt van strafrechtelijk onderzoek. De overwegingen uit het Fressoz en Roire-arrest dat een journalist zich in beginsel aan de strafwetgeving heeft te houden en bovendien te goeder trouw dient te handelen, geeft aan dat de ruimte van journalisten om strafbare feiten te plegen, gering is. (...) Hoogstens zal het doel van het plegen van een misdrijf een rol bij de vervolgingsbeslissing kunnen spelen als een relatief licht vergrijp is gepleegd dat in geen verhouding staat tot het maatschappelijk belang van de informatie die de journalist dankzij zijn misdrijf heeft kunnen verspreiden"( 6.C.3).
Het openbaar ministerie heeft uitgebreid gemotiveerd waarom het van oordeel is dat in de onderhavige strafzaak de noodzaak van handhaving van de strafbepaling die door de verdachte werden geschonden diende te prevaleren boven het journalistieke belang dat artikel 10 EVRM en artikel 7 van de Grondwet beogen te beschermen en, anders dan naar aanleiding van eerdere uitzendingen waarbij eveneens sprake was van het plegen van strafbare feiten, thans wél tot vervolging van de verdachte is besloten. Die afweging is ook kenbaar gemaakt aan de verdachte in de brief van 13 januari 2010 van officier van justitie mr. B. ter Steege waarin aan de verdachte een transactieaanbod wordt gedaan. Uit die brief en hetgeen het openbaar ministerie ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd, blijkt dat bij de belangenafweging een rol hebben gespeeld dat de verdachte actief heeft meegewerkt aan het ten laste gelegde strafbare feit, de ernst van het in artikel 225 Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde delict, het daarbij betrekken van een buitenstaander te weten KLM-medewerker [KLM-medewerker] en het standpunt van het openbaar ministerie dat - kortweg - door [medeverdachte] in de uitzendingen met betrekking tot het veronderstelde "lek in de beveiliging van Schiphol" niet te goeder trouw is gehandeld, namelijk niet op grond van een accurate feitelijke basis en geen betrouwbare en precieze informatie is verschaft, hetgeen de verdachte zich heeft moeten realiseren.
Naar het oordeel van het hof is niet op voorhand gebleken dat het openbaar ministerie bij de beslissing tot vervolging heeft gehandeld in strijd met wettelijke of verdragsbepalingen of met beginselen van een goede procesorde, en ook niet in strijd met de in de Aanwijzing neergelegde regels. Hetgeen door de verdediging daartoe aan omstandigheden is aangevoerd, leidt naar het oordeel van het hof niet tot een andere conclusie, nu de verdediging hier met name een andere weging van de feiten en omstandigheden aan ten grondslag heeft gelegd. Die beoordeling dient in het kader van de inhoudelijke behandeling te worden gemaakt.
Aangezien ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Het verweer wordt verworpen.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in of omstreeks de periode van 12 december 2008 tot en met 04 januari 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een KLM-personeelspas - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zijn mededader valselijk een KLM-pas gekopieerd en voorzien van andere persoonsgegevens en een foto van [medeverdachte], terwijl het origineel op naam was gesteld van [KLM-medewerker] en was voorzien van een foto van die [KLM-medewerker], zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdachte is allround programmamaker bij [bedrijf]. Het hof beschouwt de verdachte derhalve als onderzoeksjournalist. De verdachte heeft zich gedurende het opsporingsonderzoek beroepen op zijn zwijgrecht. Hij is niet verschenen bij de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. De raadsman heeft aangegeven dat de reden daarvoor is dat de verdachte die werkzaam is in de onderzoeksjournalistiek vreest dat hij door te verschijnen nadien het risico loopt tijdens zijn werkzaamheden te worden herkend. Het hof heeft de zaken van [medeverdachte] en de verdachte gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld. Ter terechtzitting heeft de gemachtigd raadsman die ook de verdediging voerde in de zaak van [medeverdachte], gesteld dat de verdachte geen andere positie heeft willen innemen met betrekking tot het ten laste gelegde feit dan [medeverdachte] en diens motieven tot de zijne heeft gemaakt. Daarop duidt ook dat de schriftuur in de zaak van de verdachte vrijwel gelijkluidend is aan de schriftuur in de zaak van [medeverdachte]. Niettemin is in de loop van de procedure duidelijk geworden dat de positie van de verdachte in zoverre verschilt van die van [medeverdachte] dat hij werkzaam is voor en ondergeschikt aan [medeverdachte] terwijl [medeverdachte] nadrukkelijk als boegbeeld van het onderhavige onderzoek en de uitzendingen van "Undercover in Nederland" optreedt en voor hetgeen in dat kader wordt verricht ook de verantwoordelijkheid neemt.
Het hof concludeert uit de door de verdachte gekozen opstelling en hetgeen de gemachtigd raadsman heeft verklaard, dat de verdachte zowel daadwerkelijk als intellectueel deel heeft gehad aan het ten laste gelegde en vanuit dezelfde motieven als [medeverdachte] in nauwe, volledige en bewuste samenwerking met hem heeft gehandeld. Dat betekent dat het hof de voor [medeverdachte] en kennelijk ook voor de verdachte voorgedragen verweren, voor zover van toepassing op het onderhavige feit, op gelijke wijze zal bespreken.
De raadsman heeft betoogd dat een veroordeling van de verdachte in strijd moet worden geacht met de vrijheid van meningsuiting zoals verankerd in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) en artikel 7 Grondwet en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij, werkzaam voor [medeverdachte], uitsluitend een journalistiek doel voor ogen had en dat doel op zorgvuldige wijze zoals geëxpliciteerd in het Fressoz en Roire-arrest heeft verwezenlijkt. De raadsman heeft dit standpunt nader toegelicht en gesteld - zo begrijpt het hof - dat de toepassing van de betreffende strafbepalingen niet past binnen de beperkingsclausules volgens artikel 10 lid 2 EVRM en dat derhalve die strafbepalingen in casu op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing moeten blijven. De raadsman heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan in het kader van een journalistiek onderzoek door [medeverdachte] dat tot doel had misstanden ter zake van de beveiliging van het bedrijventerrein Schiphol-Oost, en in het verlengde daarvan het luchthaventerrein Schiphol, aan de kaak te kunnen stellen. Hierbij is door de verdachte een zorgvuldige afweging gemaakt tussen enerzijds het journalistieke belang en anderzijds de wettelijke regelgeving. In de reportages betreffende Schiphol-Oost zijn structurele beveiligingslekken aangetoond op dat deel van Schiphol waar zich tevens het regeringsvliegtuig, de PH-KBX, bevindt waar ook de Koningin en leden van het Koninklijk Huis gebruik van maken. De maatschappelijke relevantie van deze uitzendingen is dan ook groot en evident. Dit blijkt te meer nu naar aanleiding van de tv-reportages er tot driemaal toe Kamervragen zijn gesteld en de veiligheidsmaatregelen op Schiphol-Oost nadien zijn aangescherpt, ook ten aanzien van de PH-KBX. Uit de reportages blijkt daarnaast dat [medeverdachte] en daarmee de verdachte zorgvuldig te werk is gegaan en dat niet valt in te zien dat er voor een ander en minder ingrijpend middel had kunnen worden gekozen om even effectief de ernst van het beveiligingslek aan te tonen. De handelwijze van de verdachte voldoet dan ook ruimschoots aan de in de rechtspraak gehanteerde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ter ondersteuning van het standpunt dat de verdachte hierbij heeft gehandeld in overeenstemming met de journalistieke beroepsnorm heeft de raadsman er op gewezen dat de Nederlandse Vereniging van Journalisten en het Persvrijheidsfonds [medeverdachte] en zijn redactie in deze zaak principieel steunen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat vervolging van de verdachte niet in strijd is met artikel 10 EVRM of artikel 7 van de Grondwet, nu anders dan bij eerdere reportages door [medeverdachte] geen enkel maatschappelijk belang het plegen van het ten laste gelegde strafbare feit - te weten artikel 225 Wetboek van Strafvordering - , het daarbij betrekken van een KLM-medewerker en het in een kwaad daglicht stellen van de KLM rechtvaardigt. Door aldus te handelen heeft de verdachte een niet te rechtvaardigen inbreuk gemaakt op de in artikel 10 lid 2 van het EVRM beschermde belangen en is geen sprake van een accurate feitelijke basis en "betrouwbare en precieze" informatieverschaffing met inachtneming van de journalistieke normen. De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing primair aangevoerd dat de reportages van [medeverdachte] geen journalistiek doel hebben gediend en ook niet maatschappelijk relevant waren, nu Schiphol-Oost en het Fokker Logistics Park (hierna: Fokker-terrein) bedrijventerreinen betreffen waar geen speciaal beveiligingsregime geldt en er voorts naar aanleiding van de reportages - anders dan na eerdere uitzendingen van [medeverdachte] - slechts enkele geringe wijzigingen in de feitelijke uitvoering van de controles zijn gevolgd.
Subsidiair is het openbaar ministerie van oordeel dat de handelwijze van [medeverdachte] en daarmee ook van de verdachte niet proportioneel is. [medeverdachte] heeft laten zien dat hij door tussen een open ruimte tussen twee afsluitingshekken te kruipen op een particulier bedrijventerrein kon komen en dat hij door zich in de kofferbak van een auto te verschuilen tweemaal het bedrijventerrein Schiphol-Oost kon betreden. Om dit doel te bereiken heeft [medeverdachte] een aantal strafbare feiten gepleegd, waaronder de ten laste gelegde valsheid in geschrift tezamen met - in elk geval - de verdachte die in onderling verband en samenhang dienen te worden bezien. Daarnaast heeft de verdachte - al dan niet in opdracht van [medeverdachte] - een KLM-medewerker overgehaald zijn KLM-pas af te staan en is van die medewerker gebruik gemaakt bij het onrechtmatig betreden van het terrein van Schiphol-Oost. Daarbij heeft [medeverdachte] de KLM en de beveiliging - ten onrechte - in een kwaad daglicht gesteld door te beweren dat de KLM-pas eenvoudig is na te maken omdat hij geen bijzondere kenmerken heeft, hetgeen feitelijk onjuist is. De pas die werd nagemaakt tijdens de uitzending is feitelijk niet bij het betreden van het verboden gebied gebruikt en van daadwerkelijk gebruik van een andere valse pas is onvoldoende gebleken. Voorts is door de advocaat-generaal aangevoerd dat in bedoelde uitzendingen evenmin zorgvuldig, accuraat en precies en met inachtneming van de journalistieke normen is gehandeld, nu in deze uitzendingen van "Undercover in Nederland" zaken voorgespiegeld worden die feitelijk onjuist blijken. Zo wordt in de uitzending gesuggereerd dat het bij het betreden van het Fokker-terrein op 27 november 2008 om de luchthaven Schiphol gaat terwijl dit bedrijventerrein niet tot het luchthaventerrein behoort. Daarnaast is, door regelmatig te refereren aan de eerdere uitzending omtrent de beveiliging op Schiphol-Centrum, onvoldoende duidelijk gemaakt aan de kijker dat voor Schiphol-Oost een volledig ander beveiligingsregime geldt dan voor Schiphol-Centrum, terwijl het Fokker-terrein een particulier bedrijventerrein is met een eigen beveiliging. Voorts is de vervalsing van de KLM-pas zodanig in de uitzending gemonteerd dat de indruk wordt gewekt dat [medeverdachte] in de nacht van 27 op 28 november 2008 bij het betreden van het terrein van Schiphol-Oost al over de betreffende valse pas heeft beschikt, terwijl uit het dossier blijkt dat die valse pas eerst op 12 december 2008 voorhanden was. Evenmin is aan de kijker medegedeeld dat het KLM-medewerker [KLM-medewerker] was die [medeverdachte] in de nacht van 27 op 28 november met behulp van diens eigen legitieme toegangspas het terrein op heeft gebracht.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende
Feiten en omstandigheden
Het hof heeft voorafgaande aan de terechtzittingen in hoger beroep de uitzendingen van "Undercover in Nederland" van 28 december 2008 en 4 januari 2009 bekeken. Daarnaast is ter terechtzitting van 23 maart 2011 door de verdediging ook "ruw" beeldmateriaal getoond en zijn de beide uitzendingen alsmede het aanvullende beeldmateriaal nader toegelicht. Op grond van de beelden, alsmede de overige stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Het hof heeft in de zaak [medeverdachte] vastgesteld dat in het kader van de uitzendingen van "Undercover in Nederland" met betrekking tot de veiligheidssituatie op Schiphol-Oost -voorzover hier relevant - door [medeverdachte] met medeweten van zijn medewerkers waaronder de verdachte een KLM-pas die toebehoorde aan [KLM-medewerker] is nagemaakt door deze met een paskopieerder te kopiëren en de gegevens te wijzigen. In de uitzending is te zien dat de foto van [KLM-medewerker] wordt vervangen door die van [medeverdachte] en de personalia worden gewijzigd.
Tegen de verdachte en [medeverdachte] is een vervolging ingesteld op grond van overtreding van -voorzover hier relevant - artikel 225 Wetboek van Strafrecht.
In beide zaken is - kort en zakelijk weergegeven - het verweer gevoerd dat die vervolging in strijd komt met de bescherming die artikel 10 EVRM aan journalisten biedt in het kader van hun journalistieke werk. Het hof, dat op 28 april 2011 uitspraak heeft gedaan in de zaak [medeverdachte], zal dat arrest aanhechten aan het arrest in deze zaak omdat voor de beoordeling van het verweer het aan de verdachte ten laste gelegde feit moet worden bezien in het licht van het gehele onderzoek door [medeverdachte] en zijn collegae en de wijze waarop dit is gepresenteerd in de twee uitzendingen over het "beveiligingslek op Schiphol-Oost". Het hof beschouwt die overwegingen als hier herhaald en ingelast en zal ten aanzien van de verdachte daarvan hieronder de voor de beoordeling van zijn zaak relevante conclusies weergegeven.
Juridisch kader
Allereerst zal beoordeeld dienen te worden of het ten laste gelegde feit in verband stond met de journalistieke beroepsuitoefening en daarmee van het in artikel 10, eerste lid, EVRM neergelegde recht op vrije meningsuiting, waaronder volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) mede moet worden begrepen de vrije nieuws- en informatiegaring. In dit verband stelt het hof vast dat uit de stukken in het dossier en de beelden van de uitzendingen blijkt dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd in het kader van het onderzoek dat ertoe strekte aan te tonen dat de beveiliging van Schiphol-Oost (en daarmee mogelijk ook van Schiphol-Centrum) ontoereikend was en dat de tekortschietende beveiliging grote maatschappelijke risico's met zich bracht. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verdachte bij het plegen van het bewezen verklaarde feit geen ander oogmerk had dan om langs journalistieke weg een maatschappelijke misstand publiekelijk aan de orde te stellen, alsmede dat het plegen van het feit voldoende samenhangt met het onderbouwen en verifiëren van deze misstand. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte die als onderzoeksjournalist regelmatig met [medeverdachte] samenwerkte, ook op de hoogte moet zijn geweest van eerdere uitzendingen van [medeverdachte] die beoogden maatschappelijke misstanden onder de aandacht te brengen en dat naar aanleiding van eerdere programma's het beveiligingsniveau van onder meer Schiphol-Centrum alsook bijvoorbeeld bij Defensie is aangescherpt. Het hof zal de strafvervolging van de verdachte dan ook aanmerken als een inbreuk op zijn in artikel 10 neergelegd recht op vrijheid van meningsuiting.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of deze inbreuk geoorloofd is in het licht van het bepaalde in het tweede lid van artikel 10 EVRM. Op grond van deze bepaling kan de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting aan bepaalde beperkingen worden onderworpen, indien deze bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM kunnen bij het criterium dat de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving drie factoren worden onderscheiden. Er moet sprake zijn van een "pressing social need" voor de beperking en deze moet voorts "relevant and sufficient" en "proportionate to the legitimate aims pursued" zijn.
Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een "pressing social need" hebben verdragsstaten een zekere beleidsvrijheid, maar deze "margin of appreciation" is beperkt wanneer het gaat om een debat over zaken van openbaar belang1.
In onder meer het arrest Fressoz en Roire tegen Frankrijk2 heeft het EHRM zich uitgelaten over de vraag of journalisten bij hun werk strafbare feiten mogen plegen. De eerder genoemde Aanwijzing neemt dit arrest ook als richtsnoer.
Het EHRM heeft in dat arrest ten aanzien van de vraag of de door de staat gemaakte inbreuk op de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk was in een democratische samenleving, allereerst overwogen dat journalisten in beginsel niet met een beroep op artikel 10 EVRM ontslagen kunnen worden van de plicht om de strafwet na te leven. In het concrete geval diende de vraag beantwoord te worden of het publieke belang van informatie zwaarder woog dan de plichten en de verantwoordelijkheden die journalisten hadden als gevolg van de dubieuze herkomst van de documenten (par. 52). Het EHRM concludeert vervolgens dat artikel 10 EVRM het recht van journalisten beschermt om informatie over onderwerpen van algemeen belang te verspreiden, vooropgesteld dat de journalist te goeder trouw en op grond van een accurate feitelijke basis handelt en betrouwbare en precieze informatie geeft in overeenstemming met de journalistieke ethiek (par. 54). Daarbij past de kanttekening dat het in die zaak niet ging om strafbare feiten die actief, op eigen initiatief door de betrokken journalisten waren gepleegd, maar passief.
Beoordeling
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de strafvervolging en de daarmee beoogde veroordeling van de verdachte bij wet voorzien is en zijn grondslag vindt in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en voorts strekt tot voorkoming van strafbare feiten en de bescherming van rechten van anderen. Bij de beoordeling van de vraag of de beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving heeft het hof het volgende in ogenschouw genomen.
Het hof is daarbij uitgegaan van hetgeen door de gemachtigd raadsman over de gang van zaken bij het onderzoek dat heeft geleid tot de beide uitzendingen en de daarbij gemaakte afwegingen is weergegeven omdat het hof geen reden heeft aan de juistheid daarvan te twijfelen.
Het hof heeft het handelen van de verdachte geplaatst in het kader van en getoetst aan de criteria zoals ontwikkeld in het arrest Fressoz en Roire tegen Frankrijk nu dit arrest ook als richtlijn wordt gebruikt in bovenvermelde Aanwijzing. Daarbij heeft het hof - onder verwijzing naar hetgeen in de zaak van [medeverdachte] uitvoerig is weergegeven en aangehecht -, het navolgende vastgesteld.
Maatschappelijk belang
Anders dan de advocaat-generaal heeft gesteld is het hof van oordeel dat het in het onderzoek van [medeverdachte] en de uitzendingen van "Undercover in Nederland", waaraan de verdachte heeft meegewerkt aan de orde gestelde vraagstuk van maatschappelijk belang is en dat door [medeverdachte] en in dat verband ook door de verdachte te goeder trouw en op grond van een voldoende accurate feitelijke basis is gehandeld.
Zorgvuldigheid handelen verdachte
Door de advocaat-generaal is een aantal punten genoemd waarop naar haar mening het onderzoek en met name de presentatie daarvan in de uitzendingen onzorgvuldig is geweest. Daarnaast is naar het oordeel van de advocaat-generaal onzorgvuldig gehandeld door de KLM-medewerker [KLM-medewerker] actief bij het onderzoek te betrekken en hem te vragen zijn KLM-pas ter beschikking te stellen aan [medeverdachte] zodat deze daarvan een valse kopie kon maken teneinde met behulp van die valse pas onbevoegd het terrein van Schiphol-Oost te kunnen betreden en zodoende [KLM-medewerker] te bewegen zijn medewerking te verlenen aan het plegen van een strafbaar feit.
Het hof verwijst voor de bespreking van onzorgvuldigheden in het onderzoek en met name de presentatie daarvan in de uitzendingen naar hetgeen daarover in het arrest van [medeverdachte] is overwogen. De verdachte heeft daarop, voorzover het hof dat kan beoordelen, geen invloed gehad.
Ten aanzien van het verwijt dat de verdachte [KLM-medewerker] heeft betrokken bij het plegen van een strafbaar feit meent het hof dat uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het initiatief bij het leggen van het contact met (de redactie van) "Undercover in Nederland" van [KLM-medewerker] is uitgegaan en dat de verdachte pas daarna met [KLM-medewerker] contact heeft opgenomen. In de uitzending van 28 december 2008 is de vervormde stem van [KLM-medewerker] te horen, die zegt dat hij [medeverdachte] heeft benaderd met informatie waarvan hij vond dat die bekend moest worden. Door [medeverdachte] is verklaard dat [KLM-medewerker] is gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen. [KLM-medewerker] vond de hele operatie spannend. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan deze zienswijze, nu deze ondersteuning vindt in de verklaring van een collega van [KLM-medewerker]. De verdachte heeft, zo verklaart [KLM-medewerker], het contact met [KLM-medewerker] onderhouden en hem op enig moment gevraagd zijn KLM-pas ter beschikking te stellen. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte bij het gebruik maken van de medewerking van [KLM-medewerker] onzorgvuldig heeft gehandeld. Wel valt [medeverdachte] te verwijten en is ook verdachte die betrokken is geweest bij het idee en het gebruik van de valse pas te verwijten, dat zij in zoverre niet zorgvuldig zijn geweest dat de valse pas, doordat niet alle gegevens waren gewijzigd, tot [KLM-medewerker] was te herleiden. Het hof meent dat dit primair een verwijt is in de relatie tussen [medeverdachte] en [KLM-medewerker] en buiten de vraag naar de zorgvuldigheid van het onderzoek en de uitzendingen staat.
Dat betekent dat het hof, alles afwegend, wel punten van kritiek heeft ten aanzien van de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek is uitgevoerd en de uitzendingen zijn samengesteld. Deze wegen echter zeker ten aanzien van de verdachte niet zodanig zwaar dat zij een beroep op de bescherming van artikel 10 EVRM zouden doorkruisen. Over het geheel bezien is in de uitzendingen echter naar het oordeel van het hof voldoende betrouwbare en precieze informatie gegeven in overeenstemming met de journalistieke ethiek.
Proportionaliteit en subsidiariteit
De advocaat-generaal heeft nog betoogd, dat de wijze waarop de volgens [medeverdachte] aanwezige misstand bij de beveiliging van Schiphol-Oost aan het licht is gebracht niet proportioneel is.
Het vervalsen van een KLM-pas is een ernstig misdrijf en het inschakelen van een KLM-medewerker daarbij is onaanvaardbaar in het licht van de geringe maatschappelijke relevantie van de beoogde resultaten van het onderzoek.
Uit hetgeen het hof in de zaak [medeverdachte] heeft overwogen blijkt dat de keuze voor het plegen van een strafbaar feit door het vervalsen van de KLM-pas van [KLM-medewerker] is genomen na een zorgvuldige afweging of niet ook op andere wijze het beveiligingsrisico in het algemeen en ten aanzien van het regeringsvliegtuig in het bijzonder inzichtelijk kon worden gemaakt. Eén van de elementen in die afweging is geweest dat men [KLM-medewerker] niet verder in het onderzoek wilde betrekken gelet op de daaraan voor hem verbonden risico's. In dat kader is door de verdachte aan [KLM-medewerker] gevraagd om zijn KLM-pas ter beschikking te stellen met de bedoeling deze na te maken. Daarna is [medeverdachte] die in het bezit was van de aan de verdachte ten laste gelegde valse pas, door een andere medewerker van [medeverdachte] die eveneens voorzien was van een valse pas op 12 december 2008 op het terrein van Schiphol-Oost gebracht. In die zin is de verdachte op de hoogte geweest van het vervalsen van de KLM-pas van [KLM-medewerker] en moet deelgenoot zijn geweest van die afweging en dat besluit. Naar het oordeel van het hof is, zoals ook door de gemachtigd raadsman betoogd, voldoende aangetoond dat die afweging zorgvuldig is geweest. Daarbij speelt, zoals eerder overwogen, dat het hof het maatschappelijk belang van het onderzoek anders inschat dan de advocaat-generaal.
Nu het hof tot de conclusie komt dat er geen andere weg openstond om het beveiligingslek daadwerkelijk aan de kaak te stellen dan met behulp van een valse KLM-pas, acht het hof de bewezen verklaarde overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht door de verdachte niet disproportioneel ten opzichte van het gestelde doel. Voor het oordeel van het hof maakt het geen verschil dat er in casu sprake is van een actief (mede)plegen door de verdachte en niet van het profiteren van een strafbaar feit door een ander gepleegd, zoals in de casus van de uitspraak van het EHRM in Fressoz en Roire. Daarbij laat het hof wel meewegen dat er een beperkt gebruik is gemaakt van de valse KLM-pas.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat het handelen van de verdachte ten aanzien van het hem ten laste gelegde feit binnen de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit is gebleven.
Conclusie
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen leidt ertoe dat het hof, alles afwegend en in onderling verband bezien tot de slotsom komt dat de uitzendingen over de slechte beveiligingssituatie op Schiphol-Oost, de "achterdeur van Schiphol-Centrum" in de woorden van [medeverdachte], een maatschappelijk belang dienden. Artikel 10 van het EVRM beschermt het recht van journalisten zoals de verdachte om informatie over onderwerpen van algemeen belang te verspreiden, vooropgesteld dat de journalist daarbij te goeder trouw handelt en op grond van een accurate feitelijke basis en dat betrouwbare en precieze informatie wordt gegeven met inachtneming van journalistieke normen. Het hof heeft vastgesteld dat de uitzendingen en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek voldoende zorgvuldig zijn geweest en zijn gebleven binnen de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij is voldoende duidelijk geworden dat er een zorgvuldige afweging is gemaakt tussen het maatschappelijk belang van het zichtbaar maken van de slechte beveiligingssituatie op Schiphol-Oost en het daartoe plegen van het ten laste gelegde strafbare feit.
Bij weging van het maatschappelijk belang van de uitzendingen over de veiligheidssituatie op Schiphol-Oost tegenover het belang van een strafrechtelijke vervolging van het door de verdachte gepleegde strafbare feit slaat in het licht van artikel 10 van het EVRM de balans door in het voordeel van de verdachte.
Dat betekent dat het hof van oordeel is dat een veroordeling wegens valsheid in geschrift in vereniging gepleegd een beperking van het recht op vrije meningsuiting oplevert die niet noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dit dient ertoe te leiden dat artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht op grond van artikel 94 Grondwet buiten toepassing moet blijven en de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het bewezen verklaarde feit.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd.
Verklaart dat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ter zake van alle rechtsvervolging.
Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Gonggrijp-van Mourik, mr. H.W.J. de Groot en mr. H.A. Holthuis, in tegenwoordigheid van mr. N.C. Laatsch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 april 2011.
- 1.
EHRM 6 april 2006 (Malisiewicz-Gasior v. Poland) en EHRM 10-12-2007, NJ 2008, 236
- 2.
EHRM 21-01-1999, NJ 1999, 713. Zie ook EHRM 10-12-2007