Het verzoekschrift is per fax ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 23 februari 2011, overeenkomstig de in art. 292 lid 3 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen. Het originele exemplaar is op 24 februari 2011 ontvangen.
HR, 17-06-2011, nr. 11/00869
ECLI:NL:HR:2011:BQ1695
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-06-2011
- Zaaknummer
11/00869
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BQ1695
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ1695, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ1695
ECLI:NL:PHR:2011:BQ1695, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ1695
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑06‑2011
17 juni 2011
Eerste Kamer
11/00869
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 363514/FT-EA 10.1201 van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2010,
b. het arrest in de zaak 200.078.750/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 juni 2011.
Conclusie 08‑04‑2011
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
Verkorte conclusie
1
Bij vonnis van 9 december 2010 heeft de rechtbank Rotterdam het verzoek van [verzoeker] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering afgewezen omdat naar het oordeel van de rechtbank [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan Eneco en CJIB niet te goeder trouw is geweest en niet is gebleken dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen. [Verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Het hof heeft de zaak ter zitting van 8 februari 2011 behandeld. Bij arrest van 15 februari 2011 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tegen dit arrest heeft [verzoeker] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld.
2
Het verzoekschrift bevat één cassatiemiddel dat uiteen valt in verschillende onderdelen.
Het middel is gericht tegen rov. 5 in samenhang met rov. 6 en de beslissing van het hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Verder overweegt het hof dat de omstandigheden dat [verzoeker] een fulltime baan heeft, zijn partner bijdraagt aan de aflossing van zijn schulden en budgetbeheer op hem van toepassing is, nog niet opweegt tegen de (ernst van de) verwijtbaarheid van de schulden. Het hof ziet dan ook geen reden [verzoeker] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Onderdeel 2.1 bevat een algemene klacht die wordt uitgewerkt in de onderdelen 2.2 tot en met 2.11. Onderdeel 2.6 tot en met 2.10 (de onderdelen 2.2 tot en met 2.5 bevatten geen zelfstandige klachten) klagen in de kern dat het hof art. 288 lid 3 Fw onjuist heeft toegepast althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het hof het beroep op dit artikel afwijst.
3
Art. 288 lid 3 Fw geeft aan de rechter een discretionaire bevoegdheid om een schuldsaneringsverzoek toe te wijzen ook al is niet voldaan aan art. 288 lid 1 onder b Fw.
De schuldenaar moet voldoende aannemelijk maken dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen, hetgeen zal moeten blijken uit de door de schuldenaar getroffen maatregelen2.. In de onderhavige zaak heeft [verzoeker] een aantal omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij zich thans in een stabiele situatie bevindt. Het hof heeft overwogen dat [verzoeker] op de goede weg is, maar dat deze omstandigheden niet opwegen tegen de (ernst van de) verwijtbaarheid ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van de schulden. Anders dan in de zaak HR 28 januari 20113. heeft het hof in deze zaak wel een motivering gegeven waarom [verzoeker] niet in aanmerking komt voor de schuldsaneringsregeling. Dit is een feitelijk oordeel en kan in cassatie enkel op begrijpelijkheid getoetst worden. Nu het een discretionaire bevoegdheid betreft, mag het hof bij de beoordeling alle omstandigheden van het geval betrekken dus ook de ernst van de verwijtbaarheid van het laten ontstaan van de schulden. Nu uit het overzicht van het CJIB blijkt dat de laatste pleegdatum 1 september 2010 was4. is het niet onbegrijpelijk dat het hof geoordeeld heeft dat de omstandigheden niet opwegen tegen de verwijtbaarheid ten aanzien van het laten ontstaan van de schulden. De laatste boete is vlak voor het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling5. ontstaan. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd zodat het middel faalt. Onderdeel 2.11 bouwt voort op de vorige onderdelen en moet daarom het lot daarvan delen.
4
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑04‑2011
Wessels Insolventierecht IX, par. 9067o.
Op pag. 3 van zijn beroepschrift van 15 december 2010 betwist [verzoeker] dat er nog een boete is ontstaan op 1 september 2010 en behoudt hij zich het recht voor hier later in de procedure nog op terug te komen. [Verzoeker] is hier niet op teruggekomen en heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat er geen boete is ontstaan op 1 september 2010.
Het verzoekschrift is op 28 september 2010 ingediend.