Hof Leeuwarden, 17-10-2007, nr. 0500401
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB6131
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
17-10-2007
- Magistraten
Mrs. Knijp, Zandbergen, Janse
- Zaaknummer
0500401
- LJN
BB6131
- Roepnaam
Noordman/Rechtshulp Noord
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB6131, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 17‑10‑2007
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BK1612, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 17‑10‑2007
Mrs. Knijp, Zandbergen, Janse
Partij(en)
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
voorwaardelijke toevoeging,
procureur: mr. J.V. van Ophem,
tegen
Stichting Rechtsbijstand Friesland h.o.d.n. Rechtshulp Noord,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Rechtshulp Noord,
procureur: mr. S.A. Roodhof.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 22 juni 2005 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 5 augustus 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Rechtshulp Noord tegen de zitting van 24 augustus 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
‘bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, het op 22 juni 2005 door de Rechtbank Leeuwarden tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende;
- 1)
te verklaren voor recht dat geïntimeerde jegens appellant tekort is geschoten dan wel onrechtmatig jegens appellant heeft gehandeld door het tegen het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 10 december 1997 ingestelde hoger beroep niet inhoudelijk door te zetten.
- 2)
geïntimeerde te veroordelen om de dien ten gevolge door appellant geleden schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet;
- 3)
geïntimeerde te veroordelen om ten titel van voorschot aan appellant te betalen een bedrag ad € 14.198,65;
- 4)
geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties.’
Bij memorie van antwoord is door Rechtshulp Noord verweer gevoerd met als conclusie:
‘bij arrest:
- —
het beroep te verwerpen door het vonnis van 22 juni 2005, waarvan beroep, te bekrachtigen, al dan niet met wijziging en/of aanvulling van de gronden;
- —
[appellant] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep;
- —
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.’
Voorts heeft [appellant] een akte genomen, waarna Rechtshulp Noord een antwoordakte heeft genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
1.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 en 2.2) van genoemd vonnis d.d. 22 juni 2005 is, behoudens na te melden uitzondering, geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep in zoverre van die feiten zal worden uitgegaan, met dien verstande dat het hof waar de rechtbank kennelijk per abuis melding maakt van een verstekvonnis van 27 januari 1997 deze datum leest als 22 januari 1997.
2.
In de memorie van grieven sub 26 ontwaart het hof een verholen grief tegen de vaststelling door de rechtbank in rechtsoverweging 2.1, 7e gedachtenstreepje, inhoudende dat de drie brieven van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) van 21 september 1994 zijn gericht aan [appellant]. Volgens de grief is deze vaststelling feitelijk onjuist, omdat het weliswaar de bedoeling was van [betrokkene 1] om deze brieven aan [appellant] toe te zenden, terwijl dit feitelijk niet is gebeurd, hetgeen ook zou blijken uit het feit dat de naam van [appellant] op de brieven is doorgestreept. Volgens [appellant] heeft [betrokkene 1] er klaarblijkelijk de voorkeur aan gegeven om deze brieven niet rechtstreeks aan [appellant] toe te zenden, maar via de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KVG).
2.1.
Naar het oordeel van het hof ligt in de feitenvaststelling door de rechtbank niet besloten dat de brieven van 21 september 1994 rechtstreeks aan [appellant] zijn verzonden. De rechtbank overweegt immers hieraan voorafgaand dat [betrokkene 1] op 23 september 1994 in het kader van de door [appellant] tegen [betrokkene 1] aangespannen tuchtzaak de door de Tuchtkamer gevraagde specificaties heeft verstrekt.
2.2.
Deze grief faalt derhalve.
3.
Het gaat in deze zaak kort weergegeven om het volgende.
3.1.
Bij verstekvonnis d.d. 22 januari 1997 zijn [appellant] en diens echtgenote door de rechtbank Leeuwarden hoofdelijk veroordeeld om aan IDM Bank (hierna: IDM) te betalen een bedrag van fl. 29.050,47, vermeerderd met de overeengekomen vertragingsvergoeding over fl. 18.889,65 vanaf 14 november 1996 tot de dag van voldoening, zulks met inachtneming van het bepaalde in of bij de Wet op het Consumentenkrediet.
3.2.
In het op het verzet van [appellant] en diens echtgenote gewezen vonnis van de rechtbank Leeuwarden d.d. 10 december 1997 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van IDM jegens de echtgenote van [appellant] is verjaard en heeft zij het verstekvonnis in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft daarentegen aan [appellant] een beroep op verjaring ontzegd op de grond dat de verjaring jegens hem is gestuit door de aan hem gerichte sommatiebrief van [betrokkene 1] d.d. 16 november 1994. Volgens de rechtbank heeft [appellant] niet betwist dat hij deze sommatiebrief als bijlage bij zijn brief van 17 november 1994 aan de KVG heeft verzonden. Ten aanzien van [appellant] heeft de rechtbank het verstekvonnis bekrachtigd.
3.3.
Tussen partijen staat vast dat Rechtshulp Noord toerekenbaar is tekortgeschoten jegens [appellant] door het tegen het vonnis van de rechtbank Leeuwarden d.d. 10 december 1997 ingestelde hoger beroep niet door te zetten. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of [appellant] als gevolg van deze beroepsfout schade heeft geleden. Hiertoe dient te worden beoordeeld of het hof in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de verjaring van de vordering van IDM jegens [appellant] was gestuit, al dan niet in stand zou hebben gelaten. [appellant] betwist in dit verband dat hij de sommatiebrief van 16 november 1994 heeft ontvangen. Hij stelt dat hij met zijn brief van 17 november 1994 de specificatie van [betrokkene 1] d.d. 21 september 1994 heeft meegezonden.
3.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de tekst van de brieven van [appellant] d.d. 11 november 1994 en 17 november 1994 aan de KVG, in onderling verband en samenhang bezien, kan worden afgeleid dat [appellant] bij zijn brief van 17 november 1994 de sommatiebrief van [betrokkene 1] d.d. 16 november 1994 als bijlage heeft meegezonden. Op grond hiervan heeft de rechtbank geconcludeerd dat ook het hof, in hoger beroep oordelend, tot de slotsom zou zijn gekomen dat de vordering van IDM jegens [appellant] niet is verjaard. Vervolgens heeft de rechtbank de vordering van [appellant] tot schadevergoeding uit hoofde van de zijdens Rechtshulp Noord gemaakte beroepsfout afgewezen vanwege het ontbreken van causaal verband tussen de beroepsfout en de gevorderde schade.
4.
Grief 1 is gericht tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.
Het gaat er in dit geding om of, en zo ja in welke mate, [appellant] schade heeft geleden als gevolg van het feit dat Rechtshulp Noord heeft verzuimd het tegen het vonnis van de rechtbank Leeuwarden d.d. 10 december 1997 ingestelde hoger beroep door te zetten. Voor het antwoord op deze vraag moet in beginsel worden beoordeeld hoe de appelrechter had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellant in hoger beroep, zo dit zou zijn doorgezet, zou hebben gehad (HR 24 oktober 1997, nr. 16384, NJ 1998, 257).
6.
Het hof stelt voorop dat de procedure in hoger beroep tussen [appellant] en IDM zich zou hebben toegespitst op de vraag of [appellant] al dan niet de sommatiebrief van [betrokkene 1] d.d. 16 november 1994, ten aanzien waarvan Noordman thans erkent dat deze stuitende werking heeft, als bijlage bij zijn brief van 17 november 1994 aan de KVG heeft gestuurd. Niet aannemelijk is immers dat IDM, op wie in die procedure ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast rustte ter zake van de ontvangst van de sommatiebrief door [appellant], het bewijs van de ontvangst van deze brief, die niet aangetekend was verzonden, op andere wijze had kunnen leveren.
7.
Ten aanzien van de vraag hoe de appelrechter zou hebben geoordeeld ten aanzien van het door IDM te leveren bewijs dat de brief van 17 november 1994 van [appellant] aan de KVG als bijlage de sommatiebrief van 16 november 1994 bevatte, overweegt het hof als volgt.
7.1.
In het kader van de door [appellant] bij de Tuchtkamer van de KVG tegen [betrokkene 1] aangespannen tuchtzaak heeft [betrokkene 1] desgevraagd bij brief van 23 september 1994 specificaties, gedateerd op 21 september 1994, aan de KVG doen toekomen. Eén van deze specificaties heeft betrekking op bovenbedoelde geldlening door IDM aan [appellant] en diens echtgenote. Het betreft dossiernummer 01903282. Volgens de betreffende, aan [appellant] gerichte brief van [betrokkene 1] d.d. 21 september 1994, waarop de naam van [appellant] overigens is doorgehaald, bedraagt het ter zake van deze lening verschuldigde op dat moment in totaal een bedrag van fl. 28.560,67.
7.2.
De brief van [appellant] aan de KVG d.d. 11 november 1994, ten aanzien waarvan tussen partijen vaststaat dat de KVG deze heeft ontvangen op 15 november 1994, is kennelijk geschreven naar aanleiding van het verweerschrift van [betrokkene 1]. Blijkens deze brief heeft [appellant] bovenbedoelde specificaties tegelijkertijd met het verweerschrift van [betrokkene 1] ontvangen. Ten aanzien van bovengenoemd dossiernummer schrijft [appellant] dat hij uiteraard weet van deze lening, maar niet dat deze bij [betrokkene 1] in behandeling zou zijn.
7.3.
De brief van [betrokkene 1] aan [appellant] d.d. 16 november 1994 bevat met betrekking tot de onderhavige lening een sommatie tot betaling van een bedrag van fl. 28.560,67 ineens.
7.4.
Op 17 november 1994 schrijft [appellant] zijn bewuste brief aan de KVG. Deze brief bevat voor zover thans van belang de volgende passages:
‘Inliggend treft U aan een schrijven van [betrokkene 1].’
…
‘Dit (dat deze post in behandeling was bij [betrokkene 1]; toev. hof) is mij duidelijk geworden middels hun verweerschrift waarbij een factuur was ingesloten.’
…
‘Het hoeft geen betoog dat ik niet in staat ben 28560,67 ineens te betalen.’
…
‘Het valt mij op dat [betrokkene 1 ] na het ontvangen van mijn verweer direct reageerd middels hun sommatie.’
7.5.
De geciteerde passages, bezien in het licht van de hiervoor weergegeven feiten, maken het naar het oordeel van het hof voorshands aannemelijk dat het schrijven van [betrokkene 1] waarop [appellant] in zijn brief van 17 november 1994 doelt, de sommatiebrief van [betrokkene 1] d.d. 16 november 1994 betreft, zodat het hof ervan uitgaat dat de appelrechter — tenminste voorshands — bewezen zou hebben geacht dat [appellant] de sommatiebrief van 16 november 1994 had ontvangen.
8.
In de appelprocedure, zo deze zou hebben plaatsgevonden, zou in het verband van bedoeld rechterlijk vermoeden in beginsel de volgende stap zijn geweest dat zou zijn beoordeeld of [appellant] zou worden toegelaten tot het leveren van het tegenbewijs (in de zin van het ontkrachten van het tot het rechterlijk vermoeden geleid hebbende bewijs). Aan het leveren van tegenbewijs kan weliswaar niet de eis van (inhoudelijke) specificatie worden gesteld, doch uitgangspunt is bij elke bewijslevering — dus ook in hoger beroep ten aanzien van het leveren van tegenbewijs — dat daarvoor eerst plaats is wanneer de gestelde feiten, mede in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal, voldoende gemotiveerd betwist zijn (zie HR 14 november 2003, NJ 2005, 269). Beoordeeld dient thans te worden of het hof zou hebben geconcludeerd dat aan deze eis is voldaan.
9.
In dat licht overweegt het hof dat, zoals thans uit de stellingen van [appellant] volgt, hij zou hebben aangeboden te bewijzen dat hij in de loop van de morgen van 17 november 1994 vanuit zijn woonhuis naar Almere is vertrokken, alsmede dat in november 1994 de post door de PTT eerst in de middag bij hem thuis werd bezorgd. Daarnaast voert [appellant] aan dat (een medewerker van) de KVG ‘als geen ander’ in de hoedanigheid van ontvanger van de brief van 17 november 1994 zou moeten kunnen bevestigen of nu het stuk van 21 september 1994 of de sommatie van 16 november 1994 als bijlage was bijgevoegd.
10.
Het hof overweegt ten aanzien van het bewijs van het tijdstip van vertrek van [appellant] op 17 november 1994 alsmede van het tijdstip van de postbezorging, dat — thans in het midden gelaten de (on)aannemelijkheid van de uit die bewijsleveringen te trekken conclusie dat [appellant] die dag uit huis is vertrokken nog voordat de post werd bezorgd — dit een en ander onverlet laat dat, gelijk Rechtshulp Noord heeft geopperd, [betrokkene 1] de sommatie van 16 november 1994, zoals bij deurwaarders gebruikelijk is, zelf die dag bij [appellant] thuis heeft bezorgd. In zoverre is derhalve geen sprake van een toereikend overtuigende en sluitende weerlegging van de (bewezen geachte) ontvangst door [appellant] van de sommatie van 16 november 1994. Het laatste geldt insgelijks met betrekking tot de stelling van [appellant] dat hij (een medewerker van) de KVG zou hebben doen horen, reeds omdat hierin niet de stelling ligt besloten dat dit verhoor zal opleveren dat niet de sommatie van 16 november 1994 doch het stuk van 21 september 1994 als bijlage bij zijn brief zou zijn bijgesloten, nu [appellant] immers ook zelf uitgaat van de mogelijkheid dat zal worden verklaard dat de sommatie van 16 november 1994 was bijgevoegd.
11.
In het licht van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat [appellant] geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat er een reële (relevante) kans heeft bestaan dat het hoger beroep, zo dat zou zijn doorgezet, ertoe zou hebben geleid dat hij — zo hij in die niet-gevoerde appelprocedure een bewijsaanbod gelijkluidend aan hetgeen hierboven is weergegeven had gedaan — zou zijn toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs, en zo zulks al zou hebben plaatsgevonden, dat op grond daarvan zou zijn geoordeeld dat (ook) [appellant] zich zou kunnen hebben beroepen op verjaring, zodat de door IDM tegen hem ingestelde vordering zou zijn afgewezen. Voor het begroten van enige kansschade ten behoeve van [appellant] is derhalve geen plaats. Derhalve ontbreekt — in de onderhavige procedure — de grond voor het honoreren van het door [appellant] gedane bewijsaanbod.
12.
Grief 1 faalt derhalve.
13.
Grief 1A mist zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen afzonderlijke bespreking.
14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan het hof voorbijgaan aan het beroep van Rechtshulp Noord op stuiting van de verjaring door erkenning (memorie van antwoord sub 10 en 11), alsmede aan de stelling van Rechtshulp Noord dat [appellant] in de procedure in eerste aanleg tegen IDM heeft erkend dat hij de brief van 16 november 1994 heeft ontvangen (memorie van antwoord sub 38 a).
De slotsom
15.
Het vonnis d.d. 22 juni 2005 waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (1 ½ punt in tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 22 juni 2005 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Rechtshulp Noord tot aan deze uitspraak op € 430,- aan verschotten en € 1.341,- aan salaris voor de procureur.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Zandbergen en Janse, raden, en uitgesproken door mr. Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Van den Bosch als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 17 oktober 2007.