ABRvS, 03-10-2018, nr. 201801460/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:3206
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-10-2018
- Zaaknummer
201801460/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3206, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑10‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2018:1056, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JG 2018/37 met annotatie van Prof. mr. T. Barkhuysen, Mw. mr. L.C. van Boven
JOM 2018/1170
Gst. 2019/44 met annotatie van L.W. Feenstra
Uitspraak 03‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college geweigerd over te gaan tot handhavend optreden ten aanzien van het pand op het perceel Waalsteeg 4 te Amsterdam.
201801460/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2018 in zaak nr. 17/1798 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie stadsdeel centrum van de gemeente Amsterdam (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam; hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college geweigerd over te gaan tot handhavend optreden ten aanzien van het pand op het perceel Waalsteeg 4 te Amsterdam.
Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2018, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Bulucu-Wouters, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [persoon], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont in een pand aan de [locatie], tegenover het pand aan de Waalsteeg 4 te Amsterdam. Dat pand is intern verbouwd. [appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden ten aanzien van de Waalsteeg 4. Volgens [appellant] zijn in het pand zonder de vereiste omgevingsvergunning werkzaamheden uitgevoerd waarbij niet wordt voldaan aan de vereisten van het Bouwbesluit 2012. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de werkzaamheden geen vergunning was vereist en dat van strijd met het Bouwbesluit 2012 geen sprake is.
2. De relevante wetsartikelen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Relativiteitsvereiste
3. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
4. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over zijn betogen dat in het pand aan de Waalsteeg 4 overtredingen van het Bouwbesluit 2012 aanwezig zijn met betrekking tot spuivoorzieningen, daglicht, ventilatie, rookgasafvoer en isolatie, en dat strijd aanwezig is met het Besluit uniforme saneringen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank hem ten onrechte het relativiteitsvereiste tegengeworpen, aangezien het Bouwbesluit 2012 strekt tot bescherming van zijn belangen. [appellant] geeft daarbij als voorbeeld dat de bewoners van de Waalsteeg 4 bij gebrek aan daglichttoetreding ook overdag kunstverlichting moeten gebruiken dat hinderlijk bij zijn woning naar binnen schijnt. [appellant] stelt dat de bouwkundige oplossingen die zijn gerelateerd aan de artikelen 3.35, 3.46, 3.47 en 5.6 van het Bouwbesluit 2012 een directe relatie hebben met brandveiligheid en geluidsoverlast. Volgens [appellant] is het Bouwbesluit 2012 in overeenstemming gebracht met de bepalingen van het burenrecht in het Burgerlijk Wetboek. Het niet voldoen aan het Bouwbesluit 2012 kan daarom ook een schending van het burenrecht opleveren. Volgens [appellant] dient ieder voorschrift gelijktijdig ook andere deelaspecten.
[appellant] betoogt tevens dat het college zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt zodat er hoe dan ook geen beroep kan worden gedaan op het relativiteitsvereiste. [appellant] laakt de (proces)houding van het college die er volgens hem voor zorgt dat onvoldoende informatie beschikbaar is. Volgens [appellant] dient daarom een inhoudelijk oordeel te worden gegeven over het besluit van 14 februari 2017.
4.1. De rechtbank heeft bij haar oordeel de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416) betrokken. Uit de nota van toelichting volgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de normen van afdeling 3.6 over luchtverversing strekken tot het zekerstellen dat noodzakelijke zuurstof kan worden aangevoerd en dat schadelijke stoffen kunnen worden afgevoerd. De normen van afdeling 3.7 over spuivoorzieningen strekken ertoe dat een flinke luchtstroming of -circulatie door de ruimte ontstaat. De normen van afdeling 3.8 over rookgasafvoer strekken tot het voorkomen van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht. De normen van afdeling 3.11 over daglicht strekken ertoe dat vanuit het oogpunt van de gezondheid voldoende daglicht kan toetreden tot een verblijfsgebied of -ruimte. De normen van afdeling 5.1 over energiehuishouding zien op het realiseren van energiedoelstellingen en strekken tot bescherming van het algemene belang. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank de betogen van [appellant] over de door hem gestelde overtredingen van het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot spuivoorzieningen, daglicht, ventilatie, rookgasafvoer en isolatie, terecht onbesproken gelaten omdat de beroepsgronden van [appellant] daarover niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit van 14 februari 2017. De rechtsregels waarop [appellant] een beroep doet, strekken kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van [appellant] die geen bewoner of gebruiker is van de Waalsteeg 4. Ook ten aanzien van de door [appellant] gestelde strijd met het Besluit uniforme saneringen, ziet de Afdeling met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de eisen die daarin aan bodemsaneringen worden gesteld, kennelijk strekken tot bescherming van de belangen van [appellant].
De Afdeling volgt evenmin het betoog van [appellant] dat de gestelde samenhang tussen het Bouwbesluit 2012 en het Burgerlijk Wetboek maakt dat het relativiteitsvereiste niet aan hem kan worden tegenworpen. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bestuursrechter in het kader van het relativiteitsvereiste moet vaststellen wat het beschermingsbereik is van de norm die (beweerdelijk) is geschonden, en niet wat het globale doel is van het regelcomplex waartoe de norm behoort (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 20). Daar waar [appellant] stelt dat ieder voorschrift ook andere deelaspecten gelijktijdig dient en in dat verband verwijst naar bijlage 2 bij de nota van toelichting behorende bij het Bouwbesluit (Stb. 1991, 680), wordt overwogen dat in de bedoelde bijlage niet is vermeld tot wie de normen zich richten. De door [appellant] bedoelde bijlage leidt er daarom niet toe dat zijn stelling wordt gevolgd dat de door hem bedoelde normen kennelijk strekken tot de bescherming van zijn belangen. De stelling dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie ter plaatse, en de in dat verband door [appellant] gestelde incorrecte gang van zaken in de bezwaarfase brengen evenmin met zich dat het relativiteitsvereiste niet aan [appellant] kan worden tegengeworpen. Aangezien de rechtsregels waarop [appellant] zich beroept, kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen, kunnen de daarmee verband houdende betogen buiten bespreking worden gelaten omdat de beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit van 14 februari 2017.
Het betoog faalt.
Rookmelders
5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn handhavingsverzoek ook zag op de aanwezigheid of de plaatsing van rookmelders in het pand. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het college niet hoefde te onderzoeken of in het pand aan de Waalsteeg 4 wordt voldaan aan de vereisten van het Bouwbesluit 2012 die zien op rookmelders, aangezien het handhavingsverzoek van [appellant] niet zag op de aanwezigheid of de plaatsing van rookmelders in het pand.
Brandcompartimentering
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat wel een verandering van de brandcompartimentering heeft plaatsgevonden omdat er twee doorgangen in brandscheidingen zijn gemaakt. Het realiseren van twee doorbraken en het verleggen van de toegang van de bovenwoning leidt volgens [appellant] zonder meer tot aanpassing van de brandcompartimentering. Aangezien er voor de werkzaamheden een omgevingsvergunning was vereist, is het college ten onrechte niet overgegaan tot handhavend optreden. Ook stelt [appellant] dat ten onrechte niet is onderzocht of het standpunt van het college, dat het pand één kantoor was en ten tijde van de besluitvorming één woning was, juist is. Indien het pand niet slechts één woning is, zijn immers andere brandveiligheidsvoorschriften van toepassing.
6.1. Het pand aan de Waalsteeg 4 bestaat uit een begane grondlaag en een eerste verdieping. Daarboven is Waalsteeg 6 gelegen. In het verleden is op de begane grond van Waalsteeg 4 een interne trap gemaakt naar de eerste verdieping en is de deur naar het trappenhuis dat wordt gedeeld met Waalsteeg 6 dichtgezet. Ten tijde van het verzoek om handhaving door [appellant] was de interne trap van de begane grond verwijderd en was de oude bestaande deur naar het trappenhuis weer toegankelijk gemaakt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het pand één kantoor was en nu één woning is, hetgeen geen wijziging in de brandcompartimentering oplevert.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat er ondanks de werkzaamheden in het pand nog steeds sprake is van één brandcompartiment. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het volgens artikel 2.89 van het Bouwbesluit 2012 niet is vereist dat verschillende bouwlagen van één woning intern met elkaar verbonden moeten zijn om één brandcompartiment te mogen zijn. Door het verwijderen van de trap zijn ten tijde van belang geen twee aparte woningen ontstaan en dat blijkt ook niet uit het dossier of de daarover gedane uitlatingen door het college of de eigenaar dan wel de gebruiker van het pand. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat ten tijde van de besluitvorming sprake was van één woning.
Aangezien er geen wijziging van de brandcompartimentering heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat op grond van artikel 3, aanhef en onder 8, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht geen omgevingsvergunning nodig was voor de werkzaamheden. Er is daarom geen sprake van bouwen zonder de vereiste omgevingsvergunning, zodat het college de weigering om handhavend op te treden terecht heeft gehandhaafd in het besluit op bezwaar van 14 februari 2017.
Het betoog faalt.
Slot en conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
672. BIJLAGE
Woningwet
Artikel 1b
1. Tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, tweede lid, aanhef en onderdeel d, derde en vierde lid.
2. Het is verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.
3. Het is verboden een bouwwerk, open erf of terrein in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op die ingebruikneming of dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, tweede lid, aanhef en onderdeel b, derde en vierde lid.
4. Tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk, dan wel deel daarvan, in stand te laten voor zover bij het bouwen daarvan niet is voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in het eerste lid.
5. Het is verboden te slopen voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat slopen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdelen c en d, en derde lid.
Artikel 2
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden technische voorschriften gegeven omtrent:
a. het bouwen van een bouwwerk;
b. de staat van een bestaand bouwwerk;
c. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen technische voorschriften worden gegeven omtrent:
a. de staat van een open erf of terrein;
b. het in gebruik nemen of gebruiken van een open erf of terrein;
c. het slopen;
d. het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid, onderdelen c en d, andere dan technische voorschriften gegeven.
Tot de voorschriften omtrent het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, behoren in ieder geval:
a. voorschriften inhoudende een verbod tot ingebruikneming of gebruik zonder het doen van een gebruiksmelding aan het bevoegd gezag;
b. voorschriften inhoudende de bevoegdheid om bij de bouwverordening, bedoeld in artikel 8, af te wijken van het aantal personen vanaf waar bij het bieden van nachtverblijf aan die personen krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een vergunning voor het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk is vereist.
Tot de voorschriften omtrent de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en d, behoren in ieder geval:
a. voorschriften inhoudende de verplichting om het voornemen te slopen aan het bevoegd gezag te melden;
b. voorschriften inhoudende de verplichting te voldoen aan aanvullende voorschriften die door het bevoegd gezag bij beschikking kunnen worden gegeven met het oog op de lokale situatie.
Tot de voorschriften omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid, onderdeel d, kunnen behoren voorschriften omtrent de beschikbaarheid van gegevens en bescheiden. Tot de voorschriften omtrent het onderwerp, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, kunnen daarnaast behoren voorschriften inhoudende de verplichting om de feitelijke aanvang van het uitvoeren van bouwwerkzaamheden, voor zover daarvoor een omgevingsvergunning is verleend, of sloopwerkzaamheden aan het bevoegd gezag te melden.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, onderdelen a en b, andere dan technische voorschriften worden gegeven.
5. De voorschriften, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, kunnen uitsluitend worden gegeven vanuit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid of milieu.
6. [..].
Artikel 5
Op de voordracht van Onze Minister wordt een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in overeenstemming gebracht met technische voorschriften omtrent het bouwen van een bouwwerk, die zijn of worden gegeven bij of krachtens een andere algemene maatregel van bestuur.
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 3
Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: […]
8. een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. geen verandering van de draagconstructie,
b. geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering,
c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en
d. geen uitbreiding van het bouwvolume.
Artikel 1.1
Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder:
beschermd subbrandcompartiment: gedeelte van een bouwwerk dat binnen de begrenzing van een subbrandcompartiment ligt of daarmee samenvalt, dat meer bescherming biedt tegen brand of rook dan een subbrandcompartiment;
brandcompartiment: gedeelte van een of meer bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand;
subbrandcompartiment: gedeelte van een bouwwerk dat binnen de begrenzing van een brandcompartiment ligt of daarmee samenvalt, bestemd voor beperking van verspreiding van rook of verdere beperking van het uitbreidingsgebied van brand.
Artikel 1.3
1. Aan een in hoofdstuk 2 tot en met 7 gesteld voorschrift behoeft niet te worden voldaan indien het bouwwerk of het gebruik daarvan anders dan door toepassing van het desbetreffende voorschrift ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt als is beoogd met de in die hoofdstukken gestelde voorschriften.
2. Een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in het eerste lid wordt bij het gebruik van het bouwwerk in stand gehouden.
3. Een in het eerste lid bedoelde gelijkwaardige oplossing voor een aansluiting op het distributienet voor warmte als bedoeld in artikel 6.10, derde lid, heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
Artikel 2.89
5. Een subbrandcompartiment is een gedeelte van een brandcompartiment bestemd voor beperking van de verspreiding van rook en verdere beperking van het uitbreidingsgebied van brand. Elk brandcompartiment is opgedeeld in één of meer subbrandcompartimenten.
Artikel 2.90
1. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment en een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert is ten minste 20 minuten.
2. Bij het bepalen van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ruimte van een op een aangrenzend perceel gelegen gebouw wordt voor het op het andere perceel gelegen gebouw uitgegaan van een identiek maar spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens gelegen gebouw. Indien het perceel grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, of een perceel dat niet is bestemd voor bebouwing of voor een speeltuin, een kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen vindt deze spiegeling plaats ten opzichte van het hart van die weg, dat water, dat groen of dat perceel.
3. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment is ten minste 20 minuten of de afstand tussen een brandcompartiment en een ander brandcompartiment is ten minste 5 meter.
Artikel 3.35
1. Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 3.29 tot en met 3.34 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
2. In afwijking van het eerste lid mag bij het installeren van een afvoervoorziening voor rookgas bij toepassing van artikel 3.33, tweede lid, niet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
Artikel 3.46
1. Een bestaand bouwwerk heeft een voorziening voor het zo nodig snel kunnen afvoeren van sterk verontreinigde binnenlucht.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.46 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.46 geen voorschrift is aangewezen.
Artikel 3.47
1. Een verblijfsruimte heeft een spuivoorziening met een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van de spuiventilatie van ten minste 3 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een gemeenschappelijke verblijfsruimte.
3. De in het eerste lid bedoelde capaciteit kan worden gerealiseerd met de in artikel 3.38 bedoelde voorziening voor luchtverversing.
Artikel 3.77
1. Een bestaand bouwwerk is zodanig dat daglicht in voldoende mate kan toetreden.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.77 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.77 geen voorschrift is aangewezen.
Artikel 5.6
1. Een verblijfsruimte heeft een spuivoorziening met een volgens NEN 8087 bepaalde capaciteit van de spuiventilatie van ten minste 3 dm3/s per m2 vloeroppervlakte van die ruimte.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een gemeenschappelijke verblijfsruimte.
3. De in het eerste lid bedoelde capaciteit kan worden gerealiseerd met de in artikel 3.38 bedoelde voorziening voor luchtverversing.
4. In afwijking van het eerste lid zijn op een ingrijpende renovatie als bedoeld in artikel 2 van de herziene richtlijn energieprestatie gebouwen de voorschriften van artikel 5.2 niet van toepassing en zijn de voorschriften van de artikelen 5.3, eerste tot en met zevende lid, en 5.4 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in artikel 5.4 aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
5. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de in het vierde lid bedoelde ingrijpende renovatie.
Artikel 6.21
1. Bij een te bouwen woonfunctie en bij functiewijziging naar een woonfunctie heeft een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van de woonfunctie een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een woonfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20.
2. Bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur heeft een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van de woonfunctie een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een woonfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20.
3. Een verblijfsruimte heeft een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een verblijfsruimte in een wooneenheid indien elke wooneenheid in de woonfunctie in een afzonderlijk beschermd subbrandcompartiment ligt met een volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag vanuit dat beschermd subbrandcompartiment naar een andere ruimte in het brandcompartiment van ten minste 30 minuten.
4. Een verblijfsruimte en een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van het gebouw hebben een of meer rookmelders die voldoen aan de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20.
5. Het vierde lid is niet van toepassing op een bestaande logiesfunctie.
Artikel 2
1. Dit besluit is van toepassing op een sanering die behoort tot een krachtens artikel 39b van de wet bij ministeriële regeling aangewezen categorie van uniforme saneringen, indien met betrekking tot die sanering een voornemen kenbaar is gemaakt overeenkomstig artikel 39b, derde lid, van de wet.
2. Degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, voeren de sanering uit overeenkomstig de regels gesteld bij of krachtens dit besluit.