Rb. Den Haag, 28-01-2019, nr. C/09/552812 / HA RK 18-233
ECLI:NL:RBDHA:2019:643, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
28-01-2019
- Zaaknummer
C/09/552812 / HA RK 18-233
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
EU-recht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:643, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 28‑01‑2019; (Beschikking)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2020:593, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Uitspraak 28‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Niet aan de verliesvoorwaarden van artikel 15 lid 1 sub c RWN voldaan. Tot uitspraak HR 26-6-15 was het volgens het toen geldende recht zo dat er géén sprake van was dat verzoekster twee nationaliteiten had. Immers, volgens het destijds vóór 2015 geldende recht (althans naar de toepassing van dat recht) had verzoekster alleen nog de Surinaamse nationaliteit. Om die reden kon zij ook niet een Nederlands reisdocument verkrijgen. Omdat verzoekster naar het toen geldende recht in de periode tussen 30 april 2004 en 30 april 2014 niet twee nationaliteiten bezat maar alleen de Surinaamse, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de tienjaarstermijn, zoals bedoeld in artikel 15 1 sub c RWN in die periode is gaan lopen. Pas door de uitspraak van de Hoge Raad in 2015 is vastgesteld dat de wettelijke bepalingen zo moeten worden gelezen dat verzoekster het Nederlanderschap niet in 2004 heeft verloren en dat er dus – achteraf vast te stellen – twee nationaliteiten waren. Doordat dit pas achteraf – in 2015 – is vastgesteld, kan niet gesteld worden dat de termijn van tien jaar, als bedoeld in 15 lid 1 sub c RWN, al in 2004 is gaan lopen. Een redelijke wetstoepassing brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat die tienjaarstermijn in dit geval niet eerder kan zijn gaan lopen dan op 26 juni 2015, de datum van de uitspraak van de Hoge Raad. Vanaf die datum is immers pas effectief sprake van een Nederlandse nationaliteit voor verzoekster, met mogelijkheid van verkrijging en verlenging van een reisdocument. Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat verzoekster nog in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 18-233
Zaaknummer: C/09/552812
Datum beschikking: 28 januari 2019
Beschikking op het op 7 mei 2018 ingekomen verzoekschrift van:
[X] ,
verzoekster,
wonende te [woonplaats] , Suriname,
advocaat mr. H.K. Jap-A-Joe te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Klis.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 3 augustus 2018 van de zijde van de IND;
- de conclusie van de officier van justitie van 5 november 2018;
- de brief van 10 december 2018, met bijlage, van de zijde van verzoekster.
Op 17 december 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoekster en de heer Van der Klis namens de IND. Van de zijde van verzoekster zijn pleitnotities overgelegd. Verzoekster is niet ter zitting verschenen, zij verblijft in Suriname.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie
Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster een en ander met compensatie van de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.
Feiten
- -
Verzoekster is geboren op [geboortedatum] 1954 in het district Suriname, dat tot 25 november 1975 deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden.
- -
Verzoekster verkreeg ingevolge de Wet op de Nationaliteit en het Ingezetenschap (WNI) bij geboorte de Nederlandse nationaliteit.
- -
Op 25 november 1975 werd Suriname onafhankelijk en trad de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS) in werking.
- -
Verzoekster heeft van 26 april 1974 tot 11 juni 1999 onafgebroken in Nederland gewoond.
- -
Omdat verzoekster op 25 november 1975 meerderjarig was en in Nederland verbleef, verkreeg zij niet ingevolge de TOS van rechtswege de Surinaamse nationaliteit en behield zij de Nederlandse nationaliteit.
- -
Verzoekster is op 19 december 2001 teruggekeerd naar Suriname met gebruikmaking van de voorzieningen van de Remigratiewet.
- -
Verzoekster is door de Sociale Verzekeringsbank per brief van 12 februari 2002 ervan op de hoogte gesteld dat de Remigratiewet haar verplichtte zo spoedig mogelijk na aankomst in Suriname een verzoek tot naturalisatie in te dienen, waarvan zij binnen drie maanden een ontvangstbevestiging moest overleggen. Bij gebreke daarvan zou de remigratie-uitkering worden geschorst.
- -
Aan verzoekster is bij resolutie van 30 april 2004 van de President van Suriname de Surinaamse nationaliteit verleend. In deze resolutie is verzoekster er op gewezen dat deze resolutie kon worden ingetrokken indien verzoekster zou nalaten om na haar naturalisatie al het mogelijke te doen om haar vorige nationaliteit te verliezen.
- -
De Nederlandse ambassade te Paramaribo heeft verzoekster bericht dat zij de Nederlandse nationaliteit had verloren ingevolge artikel 15 lid 1 onder a Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Het op 19 januari 2000 aan verzoekster afgegeven Nederlandse paspoort is ongeldig gemaakt.
- -
Op 5 november 2015 heeft verzoekster bij de Nederlandse ambassade te Paramaribo een aanvraag om een Nederlands paspoort ingediend.
- -
Deze aanvraag is bij beschikking van 13 november 2015 afgewezen. Hiertegen heeft verzoekster geen bezwaar ingediend.
Beoordeling
In geschil is of verzoekster in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Niet in geschil is dat verzoekster op 30 april 2004 op eigen verzoek de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen met als doel zich als remigrant permanent te vestigen in Suriname en gebruik te maken van de remigratievoorzieningen. Evenmin is in geschil dat verzoekster vanwege deze vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit, op grond van artikel 15 lid 1 sub a RWN, bezien in samenhang met artikel 15 lid 2 sub a RWN zoals deze wettelijke bepaling destijds werd uitgelegd en toegepast, de Nederlandse nationaliteit verloor. Artikel 15 lid 2 sub a RWN, die een uitzondering vormt op het verliezen van de nationaliteit wegens vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit, werd in 2004 door de Nederlandse autoriteiten niet van toepassing geacht op de situatie van verzoekster. Om deze reden is het paspoort van verzoekster destijds ook ongeldig verklaard. Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 volgt echter dat de uitzonderingscategorie van artikel 15 lid 2 sub a RWN wél ook op een situatie als die van verzoekster van toepassing was. De uitspraak van de Hoge Raad leidt ertoe dat achteraf vastgesteld moet worden dat verzoekster – anders dan de autoriteiten tot dan toe dachten – niet op 30 april 2004 door verkrijging van de Surinaamse nationaliteit, haar Nederlandse nationaliteit heeft verloren. Partijen zijn het tot zover eens.
In geschil is slechts of verzoekster daarna, door een langdurig verblijf in Suriname, alsnog de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. De IND stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan.. Omdat verzoekster sinds 30 april 2004 als meerderjarige en in het bezit van zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit haar hoofdverblijf onafgebroken buiten de Europese Unie heeft gehad, heeft dit op 30 april 2014 op grond artikel 15 lid 1 onder c RWN van rechtswege geleid tot verlies van de Nederlandse nationaliteit. Het verlies van het Nederlanderschap volgt derhalve rechtstreeks uit de wet. De IND wijst op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3029) waarin met betrekking tot de tienjaartermijn is overwogen: ‘(…) het betoog van [appelante] dat het buiten haar macht lag om binnen die periode een Nederlands reisdocument dan wel verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap aan te vragen kan haar niet baten, reeds omdat artikel 16 van de RWN de minister geen ruimte voor een belangenafweging laat. (…)’
Nu artikel 15 lid 1 onder c RWN geen belangenafweging toestaat, kan aan de onjuiste rechtsopvatting van zowel verzoekster als de Staat omtrent het verlies van de Nederlandse nationaliteit ex artikel 15 lid 1 onder a RWN op 30 april 2004, geen betekenis toekomen bij de vaststelling dat verzoekster het Nederlanderschap op 30 april 2014 ex artikel 15 lid 1 onder c RWN heeft verloren. De IND merkt ten overvloede nog op dat verzoekster ook ingevolge Surinaamse nationaliteitswetgeving afstand diende te doen van de Nederlandse nationaliteit, althans al het mogelijke daartoe te verrichten, om niet haar Surinaamse nationaliteit te verliezen. Verzoekster heeft bewust aanvaard dat zij de Nederlandse nationaliteit zou verliezen.
Verzoekster stelt dat deze tienjaarstermijn haar niet kan worden tegengeworpen nu de Staat tot aan de uitspraak van de Hoge Raad heeft volgehouden dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit door de vrijwillige verkrijging van de Surinaamse nationaliteit reeds had verloren. Hierdoor kon verzoekster geen bewijs van Nederlanderschap aanvragen en kon evenmin aan haar een Nederlands reisdocument worden afgegeven. Verzoekster stelt dat de Staat heeft gedwaald en dat verzoekster in die dwaling heeft gevolgd. Voorts beroept verzoekster zich op het burgerschap van de Europese Unie en beroept zij zich op het Rotmann arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU 2 maart 2010, zaak C-135/08) waaruit volgt op welke wijze bij verwervings- en verliesgronden van de nationaliteit van een lidstaat rekening moet worden gehouden met Europeesrechtelijke beginselen.
De rechtbank is in dit specifieke geval van oordeel dat niet aan de verliesvoorwaarden van artikel 15 lid 1 sub c RWN is voldaan. Om aan die voorwaarden te voldoen, dient verzoekster gedurende haar meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten (de Surinaamse en de Nederlandse) haar hoofdverblijf buiten Nederland hebben gehad, en daarbij niet om verlenging van haar Nederlandse paspoort of een verklaring omtrent het Nederlanderschap te hebben verzocht. Tot de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 was het volgens het toen geldende recht zo dat er géén sprake van was dat verzoekster twee nationaliteiten had. Immers, volgens het destijds vóór 2015 geldende recht (althans naar de toepassing van dat recht) had verzoekster alleen nog de Surinaamse nationaliteit. Om die reden kon zij ook niet een Nederlands reisdocument verkrijgen. Omdat verzoekster naar het toen geldende recht in de periode tussen 30 april 2004 en 30 april 2014 niet twee nationaliteiten bezat maar alleen de Surinaamse, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de tienjaarstermijn, zoals bedoeld in artikel 15 1 sub c RWN in die periode is gaan lopen. Pas door de uitspraak van de Hoge Raad in 2015 is vastgesteld dat de wettelijke bepalingen zo moeten worden gelezen dat verzoekster het Nederlanderschap niet in 2004 heeft verloren en dat er dus – achteraf vast te stellen – twee nationaliteiten waren. Doordat dit pas achteraf – in 2015 – is vastgesteld, kan niet gesteld worden dat de termijn van tien jaar, als bedoeld in 15 lid 1 sub c RWN, al in 2004 is gaan lopen. Een redelijke wetstoepassing brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat die tienjaarstermijn in dit geval niet eerder kan zijn gaan lopen dan op 26 juni 2015, de datum van de uitspraak van de Hoge Raad. Vanaf die datum is immers pas effectief sprake van een Nederlandse nationaliteit voor verzoekster, met mogelijkheid van verkrijging en verlenging van een reisdocument. Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat verzoekster nog in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Beslissing
De rechtbank:
stelt vast dat [X] sinds haar geboorte de Nederlandse nationaliteit bezit;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, M.P. Verloop en O.F. Bouwman, bijgestaan door P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2018. | ||