Hof Amsterdam, 11-05-2016, nr. 200.144.406/01 OK
ECLI:NL:GHAMS:2016:1802
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-05-2016
- Zaaknummer
200.144.406/01 OK
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:1802, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑05‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:GHAMS:2016:1310, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑04‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:GHAMS:2016:378, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑01‑2016
ECLI:NL:GHAMS:2015:472, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑02‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:GHAMS:2014:1631, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑05‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 350 Burgerlijk Wetboek Boek 2
art. 353 Burgerlijk Wetboek Boek 1
art. 350 Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
AR 2016/1356
OR-Updates.nl 2016-0164
AR 2015/508
OR-Updates.nl 2014-0217
Uitspraak 11‑05‑2016
Inhoudsindicatie
OK. Toewijzing verzoek verhoging onderzoeksbudget.
Partij(en)
beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.144.406/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 11 mei 2016
inzake
P.R. DEKKER, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van A. de Jong,
woonplaats houdend op de voet van artikel 1:14 BW te Rosmalen,
VERZOEKER,
advocaten: mrs. P.J. van der Korst en J. van Bekkum, kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] ,
gevestigd te [....] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C] ,
gevestigd te [....] ,
VERWEERSTERS
advocaat: mr. S.M. Marges, kantoorhoudende te Utrecht,
e n t e g e n
[B] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. E.J.M. Vannisselroy, kantoorhoudende te Veldhoven.
1. Het verloop van het geding
1.1
1.1 In het vervolg zullen partijen wederom als volgt worden aangeduid:
verzoeker met Dekker q.q.;
verweerster 1. met [A] ;
verweerster 2. met [C] ;
belanghebbende met [B] .
1.2 Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen in deze zaak van 8 mei 2014, 21 mei 2014, 18 februari 2015, 11 januari 2016 en 5 april 2016 alsmede naar de beschikking van de raadsheer-commissaris van 31 maart 2016.
1.3 Bij de beschikkingen van 8 mei 2014 en 21 mei 2014 heeft de Ondernemingskamer – voor zover hier van belang – een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van [A] en [C] , mr. C.B. Schutte (hierna: de onderzoeker) te Amsterdam benoemd om het onderzoek te verrichten en het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vastgesteld op € 25.000 (exclusief btw).
1.4 Bij de beschikking van 18 februari 2015 heeft de Ondernemingskamer het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten verhoogd tot € 65.000 (exclusief btw). Dit bedrag is bij beschikking van 11 januari 2016 op verzoek van de onderzoeker verhoogd tot € 110.000 (exclusief btw).
1.5 Bij brief van 18 maart 2016 heeft de onderzoeker het onderzoeksverslag (met bijlagen) aan de Ondernemingskamer doen toekomen.
1.6 Bij e-mail van 22 maart 2016 heeft de onderzoeker een kosten- en urenspecificatie overgelegd en verzocht om het onderzoeksbudget te verhogen tot een bedrag van € 120.000 (exclusief btw) en – zo begrijpt de Ondernemingskamer – zijn vergoeding overeenkomstig artikel 2:350 lid 3 BW op dat bedrag te bepalen.
1.7 Bij de beschikking van 5 april 2016 heeft de Ondernemingskamer bepaald dat het onderzoeksverslag met bijlagen ter inzage ligt voor belanghebbenden en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het in 1.6 genoemde verzoek van de onderzoeker.
1.8 Mrs. Vannisselroy, J. Wareman (kantoorgenoot van mr. Marges voornoemd) en Van Bekkum hebben zich bij e-mail van respectievelijk 6 april 2016, 11 april 2016 en 12 april 2016 namens de desbetreffende partijen uitgelaten over de verzochte verhoging van het onderzoeksbudget.
2. De gronden van de beslissing
2.1
[B] en [A] refereren zich ten aanzien van het verzoek van de onderzoeker aan het oordeel van de Ondernemingskamer, zo blijkt uit de berichten van hun advocaten.
2.2
Mr. Van Bekkum heeft namens Dekker q.q. bezwaar gemaakt tegen toewijzing van het verzoek en voert hiertoe het volgende aan. Er is geen aanleiding om de vergoeding vast te stellen op meer dan € 112.394,45, zijnde het bedrag van de kosten- en urenspecificatie van de onderzoeker. De vraag of nader onderzoek dient plaats te vinden en zo ja, of dit door dezelfde onderzoeker dient te worden verricht, zal nog door de Ondernemingskamer moeten worden beantwoord. Voorts heeft de onderzoeker het extra budget na de vorige verhoging van het onderzoeksbudget voornamelijk besteed aan het verwerken van commentaar van partijen op het concept-rapport en het finaliseren van het onderzoekverslag. De onderzoeksopdracht zoals die volgt uit de beschikking van de Ondernemingskamer van 8 mei 2014 is onvolledig uitgevoerd en vaststelling van de kosten van de onderzoeker op € 120.000 dan wel € 112.394,45 zou daarom buitensporig zijn. Dekker q.q. heeft de Ondernemingskamer verzocht de beslissing op het verzoek aan te houden totdat de Ondernemingskamer in de tweede fase van de enquêteprocedure kennis heeft kunnen nemen van het onderzoeksverslag en het debat van partijen daarover. Hierbij heeft mr. Van Bekkum reeds aangekondigd namens Dekker q.q. een verzoek ex artikel 2:355 lid 1 BW in te zullen dienen.
2.3
De Ondernemingskamer overweegt als volgt. De onderzoeker heeft op 18 maart 2016 de kosten van zijn werkzaamheden tot die datum gespecificeerd, welke specificatie sluit op € 112.394,45. Op diezelfde datum heeft Dekker q.q. de raadsheer-commissaris verzocht de onderzoeker een aanwijzing te geven om het onderzoeksverslag nog niet te deponeren en om nader onderzoek te doen. Partijen en de onderzoeker hebben (uitgebreid) op dit verzoek gereageerd. De daaraan door de onderzoeker bestede tijd is niet in de door de onderzoeker aan de Ondernemingskamer gestuurde specificatie verwerkt. De raadsheer-commissaris heeft op 31 maart 2016 het verzoek van Dekker q.q. afgewezen.
2.4
Dekker q.q. heeft aangekondigd een tweede fase-verzoek bij de Ondernemingskamer in te dienen. De Ondernemingskamer stelt het doorgaans op prijs als de onderzoeker bij de mondelinge behandeling van zo’n verzoek aanwezig is om eventuele vragen te beantwoorden. Ook dit brengt voor de onderzoeker (voorbereidings)tijd en dus kosten mee die voor vergoeding onder het onderzoeksbudget in aanmerking komen. De omvang van deze kosten is – alleen al omdat nog geen tweede fase verzoek is ingediend – nog niet bekend.
2.5
Of de reeds gespecificeerde kosten, gelet op de inhoud van het onderzoeksrapport en de reikwijdte van het onderzoek, buitensporig zijn, zoals Dekker q.q. meent, zal de Ondernemingskamer thans nog niet beoordelen omdat over die inhoud en reikwijdte mogelijk in de door Dekker aangekondigde tweede fase-procedure een debat tussen partijen zal plaatsvinden.
2.6
Het voorgaande brengt mee dat de kosten van de onderzoeker nog niet worden vastgesteld. Niet uit te sluiten is dat de kosten hoger zullen uitvallen dan het thans vastgestelde maximale bedrag van € 110.000. De Ondernemingskamer zal derhalve, mede gelet op het feit dat het onderzoeksverslag thans is gedeponeerd en hierna geen verhoging van het budget meer kan worden verzocht (tenzij de Ondernemingskamer aanleiding zou zien om nader onderzoek te gelasten), het maximale onderzoeksbudget verhogen tot € 120.000, waarbij wordt aangetekend dat dit niet betekent dat de kosten van de onderzoeker ook op dat bedrag zullen worden vastgesteld. De vaststelling van de kosten zal de Ondernemingskamer aanhouden tot na ofwel de mondelinge behandeling in de tweede fase procedure, ofwel – indien geen tweede fase verzoek wordt gedaan – ommekomst van de termijn waarbinnen een dergelijk verzoek kan worden ingediend.
2.7
Iedere verdere beslissing houdt de Ondernemingskamer aan.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verhoogt het bedrag dat het bij de beschikking van 8 mei 2014 in deze zaak bevolen onderzoek ten hoogste mag kosten tot € 120.000 (exclusief BTW);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. A.J. Wolfs, raadsheren, en dr. P.M. Verboom en drs. M.A. Scheltema, raden, in tegenwoordigheid van mr. H.H..J. Zevenhuijzen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 11 mei 2016.
Uitspraak 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
OK. Enquête. Deponering onderzoeksverslag en verzoek verhoging onderzoeksbudget.
Partij(en)
beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.144.406/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 5 april 2016
inzake
P.R. DEKKER, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van A. de Jong,
woonplaats houdend op de voet van artikel 1:14 BW te Rosmalen,
VERZOEKER,
advocaten: mrs. P.J. van der Korst en J. van Bekkum, kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] ,
gevestigd te [....] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] ,
gevestigd te [....] ,
VERWEERSTERS
advocaat: mr. S.M. Marges, kantoorhoudende te Utrecht,
e n t e g e n
[C] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. E.J.M. Vannisselroy, kantoorhoudende te Veldhoven.
1. Het verloop van het geding
1.1
1.1 Verzoeker wordt hierna (ook) Dekker genoemd.
1.2 Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen in deze zaak van 8 mei 2014, 21 mei 2014, 18 februari 2015 en 11 januari 2016 alsmede naar de beschikking van de raadsheer-commissaris van 31 maart 2016.
1.3 Bij de beschikkingen van 8 mei 2014 en 21 mei 2014 heeft de Ondernemingskamer – voor zover hier van belang – een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van [A] en [B] , mr. C.B. Schutte te Amsterdam benoemd om het onderzoek te verrichten, het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vastgesteld op € 25.000 (exclusief btw) en, bij wijze van onmiddellijke voorziening en voor de duur van het geding, ing. G.C.J. Verweij tot bestuurder met doorslaggevende stem benoemd bij [A] en bepaald dat alle aandelen in het kapitaal van [A] ten titel van beheer zijn overgedragen aan mr. E.L. Zetteler.
1.4 Bij de beschikking van 18 februari 2015 heeft de Ondernemingskamer het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten verhoogd tot € 65.000 (exclusief btw). Dit bedrag is bij beschikking van 11 januari 2016 op verzoek van de onderzoeker verhoogd tot € 110.000 (exclusief btw).
1.5 Bij brief van 18 maart 2016, ingekomen ter griffie van de Ondernemingskamer op 21 maart 2016, heeft de onderzoeker het onderzoeksverslag (met bijlagen) aan de Ondernemingskamer doen toekomen. De onderzoeker heeft bij dezelfde brief tevens een kostenopgave met urenspecificatie gestuurd.
1.6 De raadsheer-commissaris heeft bij beschikking van 31 maart 2016 het verzoek van Dekker tot het geven van aanwijzingen aan de onderzoeker afgewezen.
1.7 Bij e-mail van 22 maart 2016, waarin de onderzoeker reageerde op voornoemd verzoek van Dekker, heeft de onderzoeker een kosten- en urenspecificatie overgelegd en verzocht om het onderzoeksbudget te verhogen tot een bedrag van € 120.000 (exclusief btw) en – zo begrijpt de Ondernemingskamer – zijn vergoeding overeenkomstig artikel 2:350 lid 3 BW op dat bedrag te bepalen.
1.8 De griffier heeft het verslag met bijlagen heden ter griffie van de Ondernemingskamer neergelegd.
2. De gronden van de beslissing
2.1
De Ondernemingskamer heeft kennis genomen van het verslag (met bijlagen) van het onderzoek. Gelet op de inhoud daarvan en op de overigens in deze zaak betrokken belangen, acht de Ondernemingskamer termen aanwezig om op de voet van artikel 2:353 lid 2 BW te bepalen dat het verslag met bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor belanghebbenden.
2.2
Alvorens op het in 1.7 weergegeven verzoek te beslissen, zal de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het verzoek van de onderzoeker.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
bepaalt dat het verslag met bijlagen van het bij beschikking van 8 mei 2014 bevolen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [A] , gevestigd te Oisterwijk, en [B] , gevestigd te Moergestel ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor belanghebbenden;
stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk op 12 april 2016 te 16:00 uur schriftelijk uit te laten over de vergoeding van de onderzoeker als weergegeven in 2.2 hiervoor;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. A.J. Wolfs, raadsheren, en dr. P.M. Verboom en drs. M.A. Scheltema, raden, in tegenwoordigheid van mr. H.H..J. Zevenhuijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Wolfs op 5 april 2016.
Uitspraak 11‑01‑2016
Mrs. G.C. Makkink, A.C. Faber, A.J. Wolfs, dr. P.M. Verboom, drs. M.A. Scheltema
Partij(en)
beschikking van de Ondernemingskamer van 11 januari 2016
inzake
P.R. DEKKER, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van A. de Jong, woonplaats houdend op de voet van artikel 1:14 BW te zijn kantoor te Rosmalen,
VERZOEKER,
advocaten: mrs. P.J. van der Korst en J. van Bekkum, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
J. DE JONG HOLDING B.V.,
gevestigd te Oisterwijk,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE JONG BELEGGINGEN B.V.,
gevestigd te Moergestel,
VERWEERSTERS
advocaat: mr. S.M. Marges, kantoorhoudende te Utrecht,
en tegen
OLAF DE JONG,
wonende te Eindhoven,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. E.J.M. Vannisselroy, kantoorhoudende te Veldhoven.
1. Het verloop van het geding
1.1
In het vervolg zullen partijen (ook) als volgt worden aangeduid:
- —
verzoeker met Dekker;
- —
verweerster 1. met De Jong Holding;
- —
verweerster 2. met Beleggingen;
- —
verweersters tezamen met Holding c.s.;
- —
belanghebbende met Olaf.
1.2
Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen in deze zaak van 8 mei 2014, 21 mei 2014 en 18 februari 2015.
1.3
Bij de beschikking van 8 mei 2014 heeft de Ondernemingskamer — voor zover hier van belang — een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Holding c.s., een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon benoemd teneinde voormeld onderzoek te verrichten, het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vastgesteld op € 25.000 (exclusief btw) en, bij wijze van onmiddellijke voorziening en voor de duur van het geding, ing. G.C.J. Verweij tot bestuurder met doorslaggevende stem benoemd bij De Jong Holding en bepaald dat alle aandelen in het kapitaal van De Jong Holding ten titel van beheer zijn overgedragen aan een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon. Bij de beschikking van 21 mei 2014 heeft de Ondernemingskamer mr. C.B. Schutte te Amsterdam als onderzoeker aangewezen en mr. E.L. Zetteler te Utrecht aangewezen als beheerder van aandelen.
1.4
Bij de beschikking van 18 februari 2015 heeft de Ondernemingskamer het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten verhoogd tot € 65.000 (exclusief btw).
1.5
Bij brief met bijlagen van 16 december 2015, heeft de onderzoeker de Ondernemingskamer gemotiveerd verzocht het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten te verhogen met € 45.000 tot € 110.000 (exclusief btw).
1.6
Bij e-mail van 22 december 2015 heeft de secretaris van de Ondernemingskamer (de advocaten van) partijen, waaronder mr. Marges namens de vennootschap, tot 5 januari 2016 in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek van de onderzoeker uit te laten.
1.7
Bij e-mail van 5 januari 2016, doorgestuurd aan de betrokken advocaten, de onderzoeker en mr. Zetteler, heeft mr. Vannisselroy namens Olaf bezwaar gemaakt tegen de gevraagde verhoging van de kosten van het onderzoek. Mr. Vannisselroy verzoekt namens Olaf de Ondernemingskamer de verhoging niet toe te staan althans te beperken.
1.8
In reactie op de in 1.7 genoemde e-mail heeft mr. Van Bekkum bij e-mail van 6 januari 2016 namens Dekker de Ondernemingskamer geïnformeerd geen bezwaar te hebben tegen verhoging van het onderzoeksbudget.
1.9
Van de overige partijen is niet vernomen.
2. De gronden van de beslissing
2.1
De onderzoeker heeft als bijlage bij zijn verzoek een overzicht van de tot en met november 2015 gemaakte uren gevoegd. De Onderzoeker heeft in zijn brief vermeld dat het concept-verslag is opgesteld en aan betrokkenen is voorgelegd. Uit de reacties van Dekker en Olaf blijkt volgens de onderzoeker dat beiden op verschillende punten nader onderzoek verlangen en onderzoeker acht nader onderzoek geboden. Gelet op de daarvoor nodige werkzaamheden, is verhoging van het budget noodzakelijk. Volgens de onderzoeker staan het verdere onderzoek en de daarmee gemoeide kosten in verhouding tot het belang van de zaak en kunnen de vennootschappen deze kosten dragen.
2.2
(De advocaat van) Olaf heeft bij zijn bezwaar tegen het verzoek van de onderzoeker aangegeven dat volgens hem de omvang van de kosten niet meer in verhouding staan tot het belang van het onderzoek. Olaf heeft (wederom) zijn zorgen geuit over de hoge advieskosten waarmee de vennootschappen wordt belast, welke kosten door hem voor 50% moeten worden gedragen. Volgens Olaf is het niet nodig om uitvoerig nader onderzoek te verrichten.
2.3
Mr. Van Bekkum heeft namens Dekker aangevoerd dat, hoewel ook hij meent dat de kosten van het onderzoek hoog zijn, de reacties op het concept-rapport aanleiding geven tot het verrichten van substantiële nadere onderzoekswerkzaamheden. De vennootschappen en alle belanghebbenden hebben belang bij het tot stand komen van een gedegen en zorgvuldig onderzoeksverslag, reden waarom het onderzoeksbudget dient te worden verhoogd.
2.4
De Ondernemingskamer oordeelt als volgt.
2.5
Partijen hebben de door de onderzoeker gedetailleerd opgegeven werkzaamheden als zodanig niet betwist. Evenmin is gesteld of gebleken dat de tot nu toe door de onderzoeker gemaakte kosten onredelijk zijn. De verzochte verhoging van het onderzoeksbudget komt — gelet op de door de onderzoeker geschetste achtergrond van de extra werkzaamheden die moeten worden verricht — niet onredelijk voor gelet op de aard en de omvang van het onderzoek, de daarmee gemoeide belangen en de draagkracht van de vennootschappen. De Ondernemingskamer zal het verzoek tot kostenverhoging daarom toewijzen zoals hierna te vermelden. De door Olaf aangevoerde bezwaren zijn onvoldoende concreet om tot een ander oordeel te leiden. Evenmin is er aanleiding om deze kosten te beperken.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verhoogt het bedrag dat het bij de beschikking van 8 mei 2014 in deze zaak bevolen onderzoek ten hoogste mag kosten tot € 110.000 (exclusief BTW);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. A.J. Wolfs, raadsheren, en dr. P.M. Verboom en drs. M.A. Scheltema, raden, in tegenwoordigheid van mr. H.H..J. Zevenhuijzen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 11 januari 2016.
Uitspraak 18‑02‑2015
Inhoudsindicatie
OK, Enqueterecht, verhoging kosten onderzoek, kosten niet onredelijk, bezwaar stelt ook niet dat kosten onredelijk zijn, overige bezwaren onvoldoende concreet. Verzoek grenzen aan overige kosten is niet voor toewijzing vatbaar, het is aan de bestuurder van een vnp om te beoordelen welke kosten de vnp dient te maken.
Partij(en)
beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.144.406/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 18 februari 2015
inzake
P.R. DEKKER, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [A],
woonplaats houdend op de voet van artikel 1:14 BW te zijn kantoor te Rosmalen,
VERZOEKER,
advocaten: mrs. P.J. van der Korst en J. van Bekkum, kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] HOLDING B.V.,
gevestigd te Oisterwijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] BELEGGINGEN B.V.,
gevestigd te Moergestel,
VERWEERSTERS
advocaat: mr. S.M. Marges, kantoorhoudende te Utrecht,
e n t e g e n
[C],
wonende te Eindhoven,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. E.J.M. Vannisselroy, kantoorhoudende te Veldhoven.
1. Het verloop van het geding
1.1 In het vervolg zullen partijen (ook) als volgt worden aangeduid:
verzoeker met Dekker;
verweerster 1. met [B] Holding;
verweerster 2. met Beleggingen;
verweersters tezamen met Holding c.s.;
belanghebbende met [C].
1.1
1.2 Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen in deze zaak van 8 en 21 mei 2014.
1.3 Bij de beschikking van 8 mei 2014 heeft de Ondernemingskamer – voor zover hier van belang – een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Holding c.s., een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon benoemd teneinde voormeld onderzoek te verrichten, het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vastgesteld op € 25.000 (exclusief BTW) en, bij wijze van onmiddellijke voorziening en voor de duur van het geding, ing. G.C.J. Verwij tot bestuurder met doorslaggevende stem benoemd bij [B] Holding en bepaald dat alle aandelen in het kapitaal van [B] Holding ten titel van beheer zijn overgedragen aan een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon. Bij de beschikking van 21 mei 2014 heeft de Ondernemingskamer mr. C.B. Schutte te Amsterdam als onderzoeker aangewezen en mr. E.L. Zetteler te Utrecht aangewezen als beheerder van aandelen.
1.4 Bij brief met bijlagen van 3 februari 2015, heeft de onderzoeker de Ondernemingskamer gemotiveerd verzocht het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten te verhogen met € 40.000 tot € 65.000 (exclusief BTW). De onderzoeker heeft in de brief opgenomen dat partijen zijn ingelicht over het verzoek, dat het bestuur van (naar de Ondernemingskamer begrijpt:) [B] Holding heeft ingestemd met verhoging van de kosten van het onderzoek en dat het verzoek in kopie is gestuurd aan mr. Van Bekkum, mr. Vannisselrooy, ing. Verweij en mr. Zetteler.
1.5 Bij e-mail van 5 februari 2015 heeft de secretaris van de Ondernemingskamer (de advocaten van) partijen, waaronder mr. Marges namens de vennootschap, tot 11 februari 2015 in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek van de onderzoeker uit te laten.
1.6 Bij e-mail van 10 februari 2015, in kopie aan de betrokken advocaten de onderzoeker en mr. Zetteler, heeft mr. Vannisselroy namens [C] bezwaar gemaakt tegen de gevraagde verhoging van de kosten van het onderzoek en de Ondernemingskamer verzocht het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vast te stellen op maximaal € 50.000 (inclusief BTW).
1.7 Van de overige partijen is niet vernomen.
2. De gronden van de beslissing
2.1
De onderzoeker heeft in zijn verzoek opgenomen dat de tot nu toe gemaakte kosten circa € 39.000 (exclusief BTW) bedragen. Als bijlage bij zijn verzoek heeft hij tevens een overzicht van de tot dan toe gemaakte uren gevoegd. Voorts vermeldt de onderzoeker dat het onderzoek (behoudend voorzover het betrekking heeft op de onttrekkingen) is afgerond en dat thans aan werkzaamheden resteert: het afronden van het onderzoek naar de onttrekkingen, het opstellen van een concept-verslag, het verwerken van de reacties van partijen op het concept-verslag en de afronding van het verslag. De onderzoeker verwacht dat met de gevraagde verhoging het onderzoek binnen dat bedrag afgerond kan worden, mits de reacties van betrokken op het concept-verslag niet tot intensief nader onderzoek nopen.
2.2
[C] heeft bij zijn bezwaar tegen het verzoek van de onderzoeker zijn zorgen geuit over de hoge advieskosten waarmee de vennootschappen worden belast. Naast de onderzoeker, de door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder en beheerder, maakt de vennootschaap ook kosten door de extra inzet van een accountant, fiscalist en advocaat. [C] maakt geen bezwaar tegen de wijze waarop de onderzoeker en de door de Ondernemingskamer benoemde functionarissen hun taak verrichten. Echter, een deel van “het uitdijen” van de kosten is gelegen in de grote hoeveelheid vragen die verzoeker aan de onderzoeker en de beheerder van aandelen stelt, aldus [C]. Naast zijn eigen kosten als belanghebbende in deze procedure “verdampt” op deze wijze het vermogen van de vennootschappen waarop [C] als certificaathouder mede recht op heeft. [C] verzoekt de Ondernemingskamer het bedrag dat het onderzoek mag kosten vast te stellen op maximaal € 50.000 (inclusief BTW) en voorts - zo begrijpt de Ondernemingskamer - om in redelijkheid grenzen te stellen aan de kosten die door de vennootschappen overigens als gevolg van het onderzoek worden gemaakt, een en ander in het belang van de continuïteit van de vennootschappen.
2.3
De Ondernemingskamer oordeelt als volgt.
2.4
De gedetailleerd opgegeven werkzaamheden die in het kader van het onderzoek zijn verricht, zijn als zodanig niet betwist. [C] heeft ook niet gesteld - en evenmin is gebleken - dat die gemaakte kosten onredelijk zijn. De verzochte verhoging van het onderzoeksbudget komt voorts niet onredelijk voor gelet op de aard en de omvang van het bevolen onderzoek. Ook heeft [C] niet gesteld dat de kosten die de onderzoeker verwacht nog te moeten maken onredelijk zijn. Ook de Ondernemingskamer komen de gemaakte en de te verwachte kosten - mede gelet op de aard en de omvang van het onderzoek - niet onredelijk voor. De Ondernemingskamer zal het verzoek tot kostenverhoging toewijzen zoals hierna te vermelden. De door [C] aangevoerde bezwaren zijn onvoldoende concreet om tot een ander oordeel te leiden.
2.5
Het verzoek van [C] om “grenzen te stellen” aan de overige kosten die de vennootschap als gevolg van het onderzoek maakt, is niet voor toewijzing vatbaar. Het is aan de bestuurder van een vennootschap, rekening houdend met alle omstandigheden betreffende de vennootschap en de bij haar betrokkenen, om te beoordelen welke kosten de vennootschap dient te maken.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verhoogt het bedrag dat het bij de beschikking van 8 mei 2014 in deze zaak bevolen onderzoek ten hoogste mag kosten tot € 65.000 (exclusief BTW);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. G.C. Makkink, raadsheren, en dr. P.M. Verboom en drs. M.A. Scheltema, raden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Wees, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 18 januari 2015.
Uitspraak 08‑05‑2014
Inhoudsindicatie
OK, Enquete, onderzoek en onmiddellijke voorzieningen verzocht door vereffenaar van nalatenschap, niet nakomen overeenkomen onderzoek naar betalingen, doorbetaling teruggetreden bestuurder, onduidelijkheid over aandeelhouderschap, gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid, onderzoek bevolen, bestuurder met doorslaggevende stem en (excl) vertegenwoordigingsbevoegdheid en beheerder van aandelen bij wijze van onmiddelijke voorzieningen.
Partij(en)
beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.144.406/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 8 mei 2014
inzake
P.R. DEKKER, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [A ],
woonplaats houdend op de voet van artikel 1:14 BW te zijn kantoor te Rosmalen,
VERZOEKER,
advocaten: mrs. P.J. van der Korst en J. van Bekkum, kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] HOLDING B.V.,
gevestigd te Oisterwijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] BELEGGINGEN B.V.,
gevestigd te Moergestel,
VERWEERSTERS
advocaat: mr. M.A.V. van Aardenne, kantoorhoudende te Dordrecht,
e n t e g e n
[C],
wonende te Eindhoven,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. E.J.M. Vannisselroy, kantoorhoudende te Veldhoven.
1. Het verloop van het geding
1.1 In het vervolg zullen partijen (ook) als volgt worden aangeduid:
verzoeker met Dekker;
verweerster 1. met [B] Holding;
verweerster 2. met Beleggingen;
verweersters tezamen met Holding c.s.;
belanghebbende met [C].
1.2 Dekker heeft bij op 31 maart 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht - zakelijk weergegeven - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking
een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [B] Holding en Beleggingen over de periode vanaf 1 januari 2009;
ij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding
1. [D] (hierna [D] te noemen) te schorsen als bestuurder van [B] Holding;
2. een onafhankelijke derde te benoemen tot bestuurder van [B] Holding met een in het verzoekschrift nader omschreven taak;
3. de aandelen in het kapitaal van [B] Holding over te dragen ten titel van beheer aan een door de Ondernemingskamer te benoemen derde, althans het aan die aandelen verbonden stemrecht te schorsen;
4. althans zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer geraden acht;
te bepalen dat Holding c.s. zijn gehouden om de kosten van verweer van de te benoemen bestuurder en beheerder ter zake van de vaststelling van aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling tijdens hun tijdelijke aanstelling te betalen;
alsmede om Holding c.s. te veroordelen in de kosten van het geding.
1.3 Holding c.s. hebben bij op 17 april 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, af te wijzen.
1.4 [C] heeft bij op 17 april 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift, tevens houdende een voorwaardelijk zelfstandig verzoek, met producties de Ondernemingskamer verzocht - zakelijk weergegeven - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking
het verzoek tot het gelasten van een onderzoek af te wijzen;
voorwaardelijk, voor het geval de Ondernemingskamer een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [B] Holding en Beleggingen mocht bevelen, bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding
i) Dekker op straffe van een dwangsom te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan de in het verweerschrift nader omschreven aanbiedingsplicht,
ii) deskundigen aan te wijzen om voor rekening van Dekker in zijn hoedanigheid van vereffenaar de waarde van in het verweerschrift bedoelde certificaten te bepalen, althans
iii) zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer in goede justitie geraden acht, met veroordeling van Dekker in de proceskosten.
1.5 De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 1 mei 2014. Bij die gelegenheid zijn de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van - aan de Ondernemingskamer en de wederpartijen overgelegde - aantekeningen, en wat [C] betreft onder overlegging van een op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartijen gezonden nadere productie, genummerd 17. Het standpunt van Dekker is toegelicht door mr. Van Bekkum voornoemd en mr. I. Wassenaar, advocaat te Amsterdam, en de standpunten van Holding c.s. onderscheidenlijk [C] zijn toegelicht door hun advocaten. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.
2 De feiten
De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
2.1
Holding c.s. drijven – tezamen met (andere) dochters van [B] Holding – een onderneming die zich bezighoudt met de exploitatie van recreatiepark De Stille Wille in Oirschot (hierna het recreatiepark te noemen). Beleggingen is eigenaar van de gronden waarop het recreatiepark ligt; haar voornaamste inkomsten bestaan uit de door de bewoners van het recreatiepark betaalde erfpachtcanons.
2.2
[B] Holding is sinds 1 januari 1989 enig aandeelhouder van Beleggingen en sinds 1 januari 2004 bestuurder van Beleggingen.
2.3
[B] Holding houdt voorts alle aandelen in het kapitaal van drie andere vennootschappen, van twee waarvan zij de enige bestuurder is.
2.4
Op 19 september 1997 is Stichting Administratiekantoor [B] Holding (hierna Stak te noemen) opgericht en is ten overstaan van notaris mr. J.F.A.M. Vrijdag een akte verleden volgens welke de aandelen in [B] Holding ten titel van certificering zijn overgedragen aan Stak.
2.5
De onderneming werd voorheen geleid door [VADER] (hierna [VADER] te noemen). [VADER] was bestuurder van [B] Holding. Op 9 juni 2010 zijn de zoons van [VADER], [C] en diens broer [A ] (hierna [A ] te noemen), benoemd tot bestuurder.
2.6
[VADER] is overleden op 11 juli 2010. Zijn erfgenamen, [A ] en [C], zijn elk voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap van [VADER] en hebben deze zuiver aanvaard. De nalatenschap van [VADER] is ten tijde van de terechtzitting onverdeeld.
2.7
Op 25 maart 2011 heeft notaris mr. Th.L.A. Weijmer een akte verleden - kort gezegd - ter rectificatie van de op 19 september 1997 door notaris Vrijdag verleden akte.
2.8
Op 21 september 2011 is [A ] teruggetreden als bestuurder van [B] Holding; op die datum is [S] Beheer B.V. (hierna [S] Beheer te noemen) tot bestuurder van [B] Holding benoemd.
2.9
Bij verzoekschrift van 12 november 2012 heeft [C] de Ondernemingskamer verzocht - kort gezegd - een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [B] Holding te gelasten. Het verzoekschrift houdt onder meer in dat [C] “niet (heeft) ontkend dat er door [B] Holding mogelijk een aantal facturen zijn betaald, die in meerdere of mindere mate betrekking hadden op privé aangelegenheden. ([C]) heeft direct zijn bereidheid toegezegd om dit desgewenst te corrigeren”. [A ] heeft van zijn kant een tegenverzoek tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [B] Holding gedaan.
2.10
Tijdens de behandeling ter openbare terechtzitting van de verzoeken van [C] onderscheidenlijk [A ] op 15 november 2012 zijn (onder anderen) [C], [A ], [B] Holding en haar bestuurders een regeling overeengekomen (hierna de regeling te noemen). De regeling houdt onder meer in dat [C] en [S] Beheer per 23 november 2012 aftreden als bestuurder van [B] Holding en dat per die datum [D], broer van [VADER] en oom van [C] en [A ], tot bestuurder van [B] Holding wordt benoemd.
2.11
De regeling houdt verder in dat per 23 november 2012 [D] (als voorzitter), [E] (Ondernemingskamer: de moeder van [C] en [A ]) en een door [A ] aan te wijzen persoon tot bestuurders van Stak worden benoemd.
2.12
De regeling houdt voorts in, zo blijkt uit het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van 15 november 2012:
“4) [B] Holding zal aan drs. A.P.J.T. van Asten RA, verbonden aan RSM Wehrens, Mennen & De Vries Accountants & Belastingadviseurs, opdracht geven onderzoek te doen naar de administratie van [B] Holding en haar dochtervennootschappen over de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 23 november 2012, in het bijzonder naar de juistheid van alle in rekening gebrachte kosten en gedane onttrekkingen”.
2.13
Op 17 november 2012 is [A ] om het leven gekomen. De erfgenamen van [A ] zijn [F], [A ], [G] en [H] (dezen hierna tezamen de erven [A ] te noemen). Zij hebben de nalatenschap van [A ] beneficiair aanvaard.
2.14
Op 26 november 2012 zijn [S] Beheer en [C] als bestuurders van [B] Holding opgevolgd door [D], die sedertdien de enige bestuurder van [B] Holding is.
2.15
Op 26 november 2012 zijn [D], [E] en [I] (de schoonmoeder van [A ]) tot bestuurders van Stak benoemd.
2.16
Op 13 december 2012 heeft drs A.P.J.T. van Asten RA (hierna Van Asten te noemen) een “rapport van feitelijke bevindingen” uitgebracht aan [B] Holding, betreffende de in 2011 gevoerde financiële administratie. Dit rapport houdt onder meer in:
“Middels deze rapportage brengen wij u verslag uit over de door ons uitgevoerde werkzaamheden met betrekking tot de juistheid van de gevoerde financiële administratie 2011 van [B] Holding B.V. en haar dochtermaatschappijen.
(…)
Binnen het bestuur van [[B] Holding] is in 2012 een discussie ontstaan ten aanzien van de juistheid van alle in rekening gebrachte kosten en gedane onttrekkingen in de financiële administratie (…). Dit dispuut heeft geleid tot een zitting bij de Ondernemingskamer op 15 november 2012 en het opstellen van een proces verbaal. (…). Navolgend het proces verbaal (…) is door [[D]] de financiële administratie over 2010 van [[B] Holding] en haar dochtermaatschappijen integraal beoordeeld. [[D]] heeft (…) kenbaar gemaakt dat de financiële administratie 2010 geen onderdeel hoeft uit te maken van het onderzoek”.
2.17
Dekker is bij beschikking van de Rechtbank Oost Brabant van 20 juni 2013 op verzoek van het Openbaar Ministerie en de Ontvanger van de Belastingdienst aangesteld als vereffenaar van de nalatenschap van [A ].
2.18
Op 22 november 2013 heeft [C] namens [B] Holding en Beleggingen een volmacht afgegeven aan Joore N.V. om hen te vertegenwoordigen jegens de Belastingdienst.
2.19
[D] heeft, blijkens een proces-verbaal van getuigenverhoor in de nalatenschap van [A ], op 16 januari 2014 tegenover de rechter-commissaris verklaard:
“(…) De schuldpositie van [VADER] jegens [B] Holding van € 1.650.000,- is door [C] overgenomen. [C] heeft die vordering gekocht. Daar is geen contract van. Die koop is alleen administratief vastgelegd, dus verwerkt in de administratie. [C] heeft dat gedaan zonder overleg met mij. (…)”
en
“[C] ontvangt ook een management fee. Dat is rond de € 5.800 per maand. Hoeveel tijd hij werkt, kan ik niet inschatten.”.
2.20
Tegen [C] is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In dat kader is op 21 januari 2014 de administratie van Holding c.s. onder [C] in beslag genomen.
3. De gronden van de beslissing
3.1
Dekker heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid van Holding c.s. en dat onmiddellijke voorzieningen dienen te worden getroffen.
3.2
Dekker heeft, onweersproken en naar het oordeel van de Ondernemingkamer op juiste gronden, gesteld dat [B] Holding en Beleggingen een economische en organisatorische eenheid onder gemeenschappelijke leiding vormen, zodat daarvan verder zal worden uitgegaan.
3.3
Holding c.s. hebben verweer gevoerd en ook [C] heeft zich tegen toewijzing van het verzoek van Dekker verzet.
3.4
De stellingen van partijen komen hierna voor zover nodig nader aan de orde. De Ondernemingskamer overweegt het volgende.
3.5
In deze procedure is naar voren gekomen dat [C] en [A ] het in november 2012 eens waren dat een onderzoek naar de gang van zaken en het beleid van Holding c.s. gerechtvaardigd was, evenals het treffen van onmiddellijke voorzieningen. Zij hebben evenwel hun daartoe strekkende verzoeken ingetrokken tijdens de terechtzitting op 15 november 2012 in het kader van de regeling, die is getroffen met - onder meer - het doel (mogelijke) misstanden op te sporen en te redresseren.
3.6
De Ondernemingskamer stelt vast dat het in 2.12 weergegeven onderdeel van de regeling niet is uitgevoerd. Immers, Van Asten heeft niet, zoals is overeengekomen, onderzoek gedaan naar de administratie van [B] Holding en haar dochtervennootschappen over de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 23 november 2012; het door hem uitgebrachte rapport betreft slechts het jaar 2011. Voorts blijkt uit het rapport – partijen zijn het daar over eens – dat Van Asten heeft onderzocht of tegenover de uitgaven facturen in de administratie aanwezig zijn en dat hij geen onderzoek naar de rechtmatigheid van de in de regeling bedoelde kosten en onttrekkingen heeft gedaan.
3.7
Over de beperking van de onderzoeksperiode tot het jaar 2011 hebben partijen verschillende verklaringen gegeven. Holding c.s. hebben aangevoerd dat [D] de administratie over het jaar 2010 zelf heeft onderzocht om kosten te besparen en dat hem daarin niet van onjuistheden of verdachte transacties is gebleken. Ter terechtzitting hebben Holding c.s. bij monde van [D] aangevuld dat [D] niet weet waarom Van Asten 2010 niet in het onderzoek heeft betrokken en dat met betrekking tot 2010 wel correcties zijn uitgevoerd, maar dat daarvan geen registratie is bijgehouden. De administratie over de periode van 1 januari tot 23 november 2012 hebben [D] en Van Asten samen bekeken, waarna een lijst van noodzakelijke correcties is opgesteld. Het totaal aan correcties beliep enkele tienduizenden euro’s, aldus nog steeds Holding c.s. [C] heeft aangevoerd dat onderzoek naar 2010 achteraf gezien “minder logisch en in ieder geval onpraktisch” was en dat Van Asten er niet voor voelde. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de Ondernemingskamer, mede in het licht van de zinsnede in het rapport van Van Asten, dat [D] heeft laten weten dat de financiële administratie 2010 geen onderdeel hoeft uit te maken van het onderzoek, geenszins bevredigend.
3.8
[C] heeft, onder verwijzing naar een door hem in het geding gebracht e-mailbericht van Van Asten, gewezen op een in de accountancy gemaakt onderscheid tussen de begrippen rechtmatigheid en juistheid. Voorzover hij daarmee heeft willen betogen dat kon worden volstaan met een onderzoek met de reikwijdte als door Van Asten is uitgevoerd, miskent hij dat met de op 15 november 2012 overeengekomen regeling is beoogd duidelijkheid te verkrijgen over de vraag in hoeverre privé kosten ten laste van [B] Holding en Beleggingen zijn gebracht.
3.9
De conclusie is dat de opdracht aan Van Asten niet is verstrekt, althans in ieder geval niet is uitgevoerd overeenkomstig de regeling, zoals hiervoor vermeld in 2.12 en dat de openheid van zaken, die met dit onderdeel van de regeling werd nagestreefd, niet is verkregen.
3.10
Het verweer van Holding c.s. dat Dekker geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid zelf onderzoek naar de administratie te verrichten en dat zijn onderhavige verzoek daarom ontijdig is, faalt in het licht van de omstandigheid dat de regeling voor zover die het onderzoek van de administratie door Van Asten betreft ten onrechte niet is nagekomen, terwijl bovendien het aanbod tot het doen van partijonderzoek de afspraak tot het doen uitvoeren van onderzoek door een derde niet kan vervangen of daarmee gelijk te stellen is.
3.11
De Ondernemingskamer overweegt verder dat Holding c.s. hebben erkend dat [A ] en [C] geld aan [B] Holding hebben onttrokken. [C] heeft, ook in deze procedure, niet betwist dat [B] Holding facturen heeft betaald voor goederen en diensten die aan hem in privé zijn geleverd. De correcties die volgens Holding c.s. in de administratie over de jaren 2010, 2011 en 2012 zijn doorgevoerd, wat daar ook van zij, doen daar aan niet af, nog afgezien van de omstandigheid dat de vraag open is gebleven of alle betalingen die [B] Holding ten onrechte voor [C] en/of [A ] heeft verricht zijn gecorrigeerd. Die vraag kan immers, bij gebreke aan een onderzoek naar de administratie zoals overeengekomen in het kader van de regeling, vooralsnog niet worden beantwoord.
3.12
Hetgeen in 3.5 tot en met 3.7, 3.9 en 3.11 is overwogen roept naar het oordeel van de Ondernemingskamer twijfel op aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van Holding c.s. Deze vormt op zichzelf reeds voldoende grond op om een onderzoek te bevelen.
3.13
Gelet op het aftreden van [C] als bestuurder van [B] Holding op 26 november 2012, wekt het – gelet op de omstandigheden van het geval en zonder nadere toelichting – voorts bevreemding dat de administratie van Holding c.s. zich tot 21 januari 2014 op zijn woonadres bevond en, zoals uit de stellingen van partijen blijkt, pas na afgifte door het Openbaar Ministerie is overgebracht naar het vestigingsadres van Holding c.s. Ook de door [C] namens (onder meer) [B] Holding en Beleggingen op 22 november 2013, toen hij geen bestuurder meer was, gegeven volmacht wekt bevreemding. Bovendien ontvangt [C] een managementfee, waarover [D] heeft verklaard dat hij niet weet hoeveel tijd [C] als tegenprestatie besteed. Dit een en ander roept de vraag op of en in hoeverre [C] na 26 november 2012, gelet op de omstandigheden klaarblijkelijk in strijd met de strekking van de regeling, feitelijk bij het bestuur van Holding c.s. is betrokken. Ook dit is een reden om aan het beleid en de gang van zaken van Holding c.s. te twijfelen.
3.14
Dekker heeft onweersproken gesteld dat de vorderingen van [B] Holding op (de nalatenschap van) [VADER] sinds 31 december 2009 zijn gestegen van € 1.250.000 tot € 3.330.000 en dat [B] Holding in die periode, al dan niet in rekening courant, € 3.120.000 heeft geleend aan [C] en [A ], al dan niet gezamenlijk. [C] heeft weliswaar aangevoerd dat hij zijn rente- en aflossingsverplichtingen aan [B] Holding nakomt, maar daarmee is Dekker’s stelling, dat ter zake van de leningen en schulden geen, althans geen redelijke aflossingstermijnen zijn overeengekomen en niet voldoende zekerheden zijn bedongen, niet overtuigend weersproken, zodat aan de zakelijkheid van (de verhoging van) de leningen kan worden getwijfeld.
3.15
[C] heeft met betrekking tot zijn overname van de schuldpositie van [VADER] jegens [B] Holding van € 1.650.000 aangevoerd, dat [VADER] de lening was aangegaan om een beleggingsportefeuille te kopen, dat de vordering met het overlijden van [A ] opeisbaar was geworden, dat [D] namens [B] Holding de vordering bij de erven [A ] heeft opgeëist en dat hij “de portefeuille en de lening van € 1.650.000,- (heeft) ingelost c.q. overgenomen” in overleg met de erven [A ] en [D]. De Ondernemingskamer merkt op dat [D] tegenover de rechter-commissaris andersluidend heeft verklaard. [C] heeft voorts aangevoerd dat de “helft van de overwaarde van de beleggingsportefeuille (…) aan [B] Holding (…) is betaald en is aangewend om een deel van de rekening-courantschuld van [A ] af te lossen”. De voorwaarden waaronder dit een en ander is gebeurd zijn met deze toelichtingen van [C] ongewis gebleven. Dit roept eveneens twijfel op.
3.16
Bovendien is er discussie over de positie van aandeelhouder van [B] Holding. Holding c.s. en [C] stellen zich op het standpunt dat Stak de aandelen in [B] Holding houdt. Volgens Dekker is dat onjuist en vallen de aandelen in de onverdeelde nalatenschap van [VADER]. Partijen hebben hun standpunten uitvoerig toegelicht, onder meer met betogen over (het ontbreken van) rechtsgeldigheid van de certificering in 1997 en over (gebreken die kleven aan) de rectificatie in 2011 en de (mogelijke) nietigheid of vernietigbaarheid van de rectificatieakte. De Ondernemingskamer komt aan beoordeling van die betogen niet toe, aangezien deze is voorbehouden aan de gewone burgerlijke rechter. In de onderhavige procedure kan worden volstaan met de constatering dat tengevolge van deze discussie onzekerheid bestaat over de identiteit van de aandeelhouder(s) van [B] Holding en dientengevolge over de vraag of de algemene vergadering van aandeelhouders rechtsgeldig besluiten heeft genomen. Ook dit vormt een reden om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van [B] Holding.
3.17
Het verweer van Holding c.s. en [C] dat Dekker zijn taak van vereffenaar onjuist opvat kan onbesproken blijven. Het doet immers niet af aan de hiervoor in 3.12 tot en met 3.16 weergegeven gegronde redenen om aan een juist beleid en juiste gang van zaken van Holding c.s. te twijfelen. De Ondernemingskamer acht op grond van die redenen een onderzoek naar dat beleid en die gang van zaken noodzakelijk en zal een onderzoek bevelen zoals hierna te vermelden.
3.18
Voorts is de Ondernemingskamer van oordeel dat de toestand van [B] Holding noopt tot het treffen van de navolgende onmiddellijke voorzieningen. Een onafhankelijke persoon zal worden benoemd tot bestuurder van [B] Holding en aan deze bestuurder zal een doorslaggevende stem worden toegekend. De Ondernemingskamer ziet tevens aanleiding om de aandelen in [B] Holding over te dragen ten titel van beheer aan een door haar te benoemen beheerder.
3.19
Voor het treffen van andere onmiddellijke voorzieningen ziet de Ondernemingskamer vooralsnog geen aanleiding. De door [C] verzochte voorzieningen zoals weergegeven in 1.4 onder i) en ii) kunnen, reeds aangezien zij niet een tijdelijk karakter hebben, niet bij wijze van onmiddellijke voorzieningen worden getroffen.
3.20
[C] heeft verzocht om geen acht te slaan op de door Dekker in het geding gebrachte producties genummerd 26, 28, 29, 38 en 42. Aangezien, zoals het uit het voorgaande blijkt, de Ondernemingskamer die producties niet aan de onderhavige beslissing ten grondslag heeft gelegd, kan dat verzoek verder onbesproken blijven.
3.21
Nu het verzoek van Dekker zal worden toegewezen, zullen Holding c.s. in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
beveelt een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [B] Holding B.V., gevestigd te Oisterwijk, en [B] Beleggingen B.V., gevestigd te Moergestel, over de periode vanaf 1 januari 2009;
benoemt een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon teneinde het onderzoek te verrichten;
stelt het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vast op € 25.000, de verschuldigde omzetbelasting daarin niet begrepen;
bepaalt dat de kosten van het onderzoek ten laste komen van [B] Holding B.V. en [B] Beleggingen B.V. en dat zij voor de betaling daarvan ten genoege van de onderzoeker voor de aanvang van diens werkzaamheden zekerheid dienen te stellen;
benoemt mr. P. Ingelse tot raadsheer-commissaris zoals bedoeld in artikel 2:350 lid 4 BW;
benoemt bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding - voor zover nodig in afwijking van de statuten – ing. G.C.J. Verweij te Alphen aan de Rijn tot bestuurder van [B] Holding B.V. met doorslaggevende stem en bepaalt dat zonder deze bestuurder [B] Holding B.V. niet vertegenwoordigd kan worden;
bepaalt dat het salaris en de kosten van deze bestuurder ten laste komen van [B] Holding B.V. en bepaalt dat [B] Holding B.V. voor de betaling daarvan ten genoege van de bestuurder zekerheid dient te stellen vóór de aanvang van diens werkzaamheden;
bepaalt vooralsnog voor de duur van het geding dat de aandelen in het kapitaal van [B] Holding B.V. ten titel van beheer aan een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon met ingang van heden zijn overgedragen;
bepaalt dat het salaris en de kosten van de beheerder van aandelen ten laste komen van [B] Holding B.V. en bepaalt dat [B] Holding B.V. voor de betaling daarvan ten genoege van de beheerder zekerheid dient te stellen vóór de aanvang van diens werkzaamheden;
verwijst [B] Holding B.V. en [B] Beleggingen B.V. - hoofdelijk - in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Dekker begroot op € 2.990.
wijst het meer of anders verzochte af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. J.H.M. Willems, raadsheren, en dr. P.M. Verboom en drs. M.A. Scheltema, raden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Wees, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 8 mei 2014.