Verdachte is ook onherroepelijk veroordeeld voor diversie verkeersdelicten.
HR, 05-07-2011, nr. 09/02114
ECLI:NL:HR:2011:BP7851
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/02114
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BP7851
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP7851, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP7851
ECLI:NL:PHR:2011:BP7851, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP7851
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Het gebrek dat uit het onderzoek ttz. niet kan volgen dat verdachte meerdere malen betrokken is geweest bij vechtpartijen “in het uitgaansleven” behoeft niet tot cassatie te leiden, nu dat gebrek in de motivering van de strafoplegging van zo ondergeschikte aard is, dat het aan de toereikendheid van de motivering niet afdoet. Het Hof had art. 302 Sr dienen te vermelden als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging mede berust. HR herstelt dit verzuim.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/02114
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 mei 2009, nummer 23/005496-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de aangehaalde wetsartikelen, tot verbetering van de bestreden uitspraak in zoverre en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. Mr. B.P. de Boer heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het derde middel
2.1. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 6 mei 2006 in de gemeente Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon (te weten [slachtoffer]) opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, deze opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, met kracht met een glazen fles tegen diens hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2009 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak, waaronder van alle stukken waarvan in het arrest of de aanvulling daarop melding is gemaakt.
De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt:
(...)
Ik ben eerder veroordeeld. Ik heb inderdaad een tv vernield en ik ben weggereden nadat ik iemand op de motorkap had gehad. Ik ben ook betrokken geweest bij een ruzie, een schietpartij."
3.4. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf het volgende overwogen:
"De politierechter in de rechtbank Alkmaar heeft de verdachte voor het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 weken met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Alkmaar de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.450,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en heeft hij de benadeelde partij in het overige gedeelte van haar vordering niet ontvankelijk verklaard.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is na een - op zichzelf onbeduidende - woordenwisseling in een discotheek op straat in gevecht geraakt met het latere slachtoffer. Nadat het gevecht was geëindigd en verdachte was weggelopen, is hij korte tijd later weer teruggekeerd met een glazen fles in zijn hand waarmee hij het slachtoffer tegen het hoofd heeft geslagen. Deze heeft daardoor snijwonden in zijn gelaat met ernstig bloedverlies opgelopen. De wijze waarop dit is gebeurd maakt dit een ernstig feit dat niet alleen letsel en angst heeft veroorzaakt bij het slachtoffer maar ook een bijdrage heeft geleverd aan de in de maatschappij levende gevoelens van onveiligheid, in het bijzonder in het uitgaansleven. Voorts overweegt het hof dat bij de oplegging van de straf rekening is gehouden met de ad informandum gevoegde zaak van de verdachte onder parketnummer 14-703070-07.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 1 april 2009 is verdachte eerder ter zake van geweldsmisdrijven veroordeeld. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat verdachte meermalen, ook ná het onderhavige feit, betrokken is geweest bij vechtpartijen in het uitgaansleven.
Hoewel het hof, anders dan de politierechter en de advocaat-generaal, het voltooide delict niet bewezen acht, komt het gelet op de ernst van het feit en het letsel en gelet op de recidive niettemin tot een gelijke straf als in eerste aanleg is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd."
3.5. Het door het Hof genoemde Uittreksel Justitiële Documentatie houdt onder meer in:
"Datum beslissing10 september 2007 Meervoudige strafkamer Breda
Feit 1 Primair art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Maat. klassif. Overige moord en doodslag
Feit 1 Subsidiair art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd
Pleegdatum 02 december 2006 te Tilburg
(...)
Status Onherroepelijk 25 september 2007
Beslissing t.a.v.
Feit 1 Primair Vrijspraak
Feit 1 Subsidiair 15 Maanden Gevangenisstraf waarvan 3 Maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 Jaren
(...)
Datum beslissing 28 juli 2005 Politierechter Alkmaar
Feit 1 art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatiemishandeling
Maat. klassif. Mishandeling
Pleegdatum 10 maart 2005 te Alkmaar
(...)
Status Onherroepelijk 12 augustus 2005
Beslissing t.a.v.
Feit 1 Euro's 160.00 Geldboete subsidiair
3 Dagen Hechtenis
(...)
Datum beslissing 28 mei 2002 Politierechter Alkmaar
(...)
Feit 2 art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 304 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie mishandeling
Maat. klassif. Mishandeling
Pleegdatum 03 december 2000 te Alkmaar
(...)
Status Onherroepelijk 12 juni 2002
Beslissing t.a.v.
Feit 1, Feit 2,
Feit 3, Feit 460 Uren Werkstraf subsidiair 30 Dagen Hechtenis
(...)
Datum beslissing 05 december 2006 Gerechtshof Amsterdam
Feit 1 art 303 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie Poging tot zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, meermalen gepleegd.
Maat. klassif. Overige
Pleegdatum 22 juli 2005
Status Onherroepelijk 20 december 2006
Beslissing t.a.v.
Feit 112 Maanden Gevangenisstraf
Feit 112 Maanden Ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen."
3.6. Kennelijk heeft het Hof op grond van de in het Uittreksel Justitiële Documentatie vermelde (onherroepelijke) veroordelingen wegens "geweldsmisdrijven" en hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard geoordeeld dat de verdachte meermalen, ook ná het onderhavige feit, betrokken is geweest bij vechtpartijen. Dat is niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt faalt het. Dat, zoals het Hof heeft overwogen, het daarbij ging om vechtpartijen "in het uitgaansleven" kan uit het verhandelde ter terechtzitting niet volgen. Daarover klaagt het middel terecht. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu dat gebrek in de motivering van de strafoplegging van zo ondergeschikte aard is, dat het aan de toereikendheid van de motivering niet afdoet. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in de bestreden uitspraak art. 302 Sr niet heeft vermeld als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging mede berust.
4.2. De klacht is terecht voorgesteld. Ingevolge art. 441 Sv zal de Hoge Raad doen wat het Hof had behoren te doen.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 16 weken.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarin niet art. 302 Sr als wettelijke voorschrift waarop de oplegging van de straf mede berust is vermeld en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermeldt als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging mede berust art. 302 Sr;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 15 weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 08‑03‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 1 mei 2009 door het gerechtshof te Amsterdam wegens ‘poging tot zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade’, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 weken. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 597,15 toegewezen en aan verdachte voor dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, subsidiair 11 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de motivering van het bewezenverklaarde; uit de bewijsmiddelen zou niet volgen dat verdachte ‘met voorbedachten rade’ heeft gehandeld.
4.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
‘subsidiair,
hij op 6 mei 2006 in de gemeente Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon (te weten [slachtoffer]) opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, deze opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, met kracht met een glazen fles tegen diens hoofd te heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
5.
Als bewijsmiddelen heeft het hof gebruikt:
- ‘1.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 6 mei 2006 bevond ik mij te Alkmaar, in een discotheek genaamd [A]. Bij de garderobe stond een aantal mensen. Het was een druk gedoe en geduw, waardoor irritatie ontstond. Ik ben naar buiten gelopen. Ik kan mij de vechtpartij in het steegje tussen de Vest en de kunstgalerie niet goed herinneren. Ik herinner me wel dat daar meer dan één jongen bij betrokken was. Ik heb een tatouage in mijn nek. Ik ken [betrokkene 1]. Ik heb haar toen in en buiten [A] gezien. Ik heb geslagen. De voorzitter houdt mij voor dat het gaat om een vechtpartij op 6 mei 2006. Ik weet over welke vechtpartij het gaat. Ik word [verdachte] genoemd.
- 2.
Een proces-verbaal mutatienummer PL1000/06-165697, op 10 mei 2006 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorlopende p. 23–25). Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer]:
‘Op zaterdagochtend 6 mei 2006, omstreeks 2.30 uur bevond ik mij in [A]. Ik was daar met een vriend [betrokkene 2]. Omstreeks 4.00 uur stond ik bij de garderobe om mijn jas op te halen. Ik voelde dat iemand mij opeens een klap tegen mijn hoofd gaf. De portier heeft die persoon meteen naar buiten gewerkt. Daardoor wist ik wie mij een klap had gegeven. Na ongeveer vijf minuten ben ik met mijn vriend naar buiten gegaan. Toen ik door het steegje tussen de Vest en de kunstgalerie liep zag ik opeens iemand rennen. Toen hij een paar meter van me af was herkende ik die persoon als degene die mij in [A] had geslagen (het hof begrijpt: de persoon die eerder door de portier naar buiten is gewerkt). Ik zag dat hij met zijn arm een korte beweging in de richting van mijn hoofd maakte. Opeens voelde ik een klap tegen de rechterkant van mijn hoofd. Ik voelde een hevige pijn en hoorde glasgerinkel. Ik zag dat er bloed op mijn jas zat. Toen ik naar die persoon keek zag ik dat hij met een stukgeslagen flesje in zijn hand stond. Ik zag dat ik hevig begon te bloeden. Dit bloed kwam uit de wond aan de rechterkant van mijn gezicht. Vervolgens ben ik per ambulance afgevoerd naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis ben ik een uur bewusteloos geweest. Toen ik weer bij kennis was, was een dokter de wond in mijn gezicht aan het hechten. Op dit moment heb ik veel pijn, druk op mijn hoofd en ik hoor slecht aan de rechterkant. Ook heb ik last van mijn kortetermijngeheugen. Ik heb me moeten ziek melden op mijn werk.’
- 3.
Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring van P.H.L. Koster, arts van 17 mei 2006 (p. 28), inhoudende voorzover van belang als verklaring van Koster voornoemd:
‘Uitwendig waargenomen letsel.
Snijwonden rechter gelaatshelft (glasverwonding) — gehecht op SEH.
Er is sprake van ernstig uitwendig bloedverlies.’
- 4.
Een proces-verbaal mutatienummer PL1000/06-165697, op 2 juni 2006 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorlopende p. 33–35). Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 2]:
‘Op een vrijdagavond, ongeveer drie weken geleden, ben ik met mijn beste vriend [slachtoffer] gaan stappen in Alkmaar. We zijn naar [A] gegaan. Omstreeks 03.45 uur (het hof begrijpt: zaterdag 6 mei 2006), ging [slachtoffer] de jassen halen. Hij vertelde dat hij woorden met een jongen had gehad. Toen wij buiten waren zag [slachtoffer] die jongen weer. Ik zag dat hij op [slachtoffer] afliep en dat hij [slachtoffer] een klap in zijn gezicht gaf. Een paar seconden later hoorde ik glas vallen en zag ik dat de jongen een kapot bierflesje in zijn handen had. De jongen die [slachtoffer] heeft geslagen kan ik als volgt omschrijven: man, tussen de 25 en 28 jaar, tatouage in zijn nek.’
- 5.
Een proces-verbaal mutatienummer PL1000/06-165697, op 27 juni 2006 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorlopende p. 36–37). Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]:
‘Op 6 mei 2006 was ik in discotheek [A] in Alkmaar. Omstreeks 04.00 uur stond ik in de garderobe op mijn jas te wachten. Ik zag dat een jongen die mij bekend is als [verdachte], [slachtoffer] probeerde te slaan. [verdachte] werd door de beveiliging naar buiten gebracht. [slachtoffer], [betrokkene 2] en ik liepen in de richting van Super de Boer. Toen wij door het steegje liepen kwam [verdachte] van de andere kant aangerend. Ik zag dat hij [slachtoffer] op zijn gezicht sloeg.’
- 6.
De verklaring van de getuige [betrokkene 1], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 april 2009 onder meer inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Buiten [A] kregen [slachtoffer] en de verdachte weer ruzie. De verdachte rende weg en kwam door een steegje terugrennen met een bierflesje in zijn hand.’
6.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad — i.c. uitgedrukt met de woorden ‘na kalm beraad en rustig overleg’ — is voldoende dat komt vast te staan dat verdachte tijd had zich te beraden op het nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid had na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. HR 27 juni 2000, LJN AA6308, NJ 2000/605).
7.
Uit de bewijsmiddelen volgt als vaststellingen van het hof dat:
- —
Verdachte en slachtoffer [slachtoffer] binnen in de discotheek ‘[A]’ een woordenwisseling met elkaar hadden en dat verdachte [slachtoffer] toen een klap tegen zijn hoofd heeft gegeven;
- —
Verdachte daarop door de portier/beveiliging buiten is gezet;
- —
Toen [slachtoffer] de discotheek had verlaten en door het steegje tussen de Vest en de kunstgalerie liep, verdachte op hem afliep (of afrende) en hem met een glazen (bier)fles tegen zijn gezicht heeft geslagen.
Het hof heeft, gelet op deze feiten en omstandigheden, op begrijpelijke wijze kunnen oordelen dat verdachtes handeling niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, maar dat verdachte de gelegenheid had zich te beraden op het genomen besluit om [slachtoffer] zwaar lichamelijk letstel toe te brengen door met een glazen fles tegen diens hoofd/gezicht te slaan. Het middel faalt.
8.
Het tweede middel is gericht tegen de strafmotivering en behelst de klacht dat het hof geen rekening mocht houden met de omstandigheid ‘dat verdachte meermalen, ook ná het onderhavige feit, betrokken is geweest bij vechtpartijen in het uitgaansleven.’
9.
Het hof heeft de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf als volgt gemotiveerd:
‘De politierechter in de rechtbank Alkmaar heeft de verdachte voor het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 weken met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. (…)
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is na een — op zichzelf onbeduidende — woordenwisseling in een discotheek op straat in gevecht geraakt met het latere slachtoffer. Nadat het gevecht was geëindigd en verdachte was weggelopen, is hij korte tijd later weer teruggekeerd met een glazen fles in zijn hand waarmee hij het slachtoffer tegen het hoofd heeft geslagen. Deze heeft daardoor snijwonden in zijn gelaat met ernstig bloedverlies opgelopen. De wijze waarop dit is gebeurd maakt dit een ernstig feit dat niet alleen letsel en angst heeft veroorzaakt bij het slachtoffer maar ook een bijdrage heeft geleverd aan de in de maatschappij levende gevoelens van onveiligheid, in het bijzonder in het uitgaansleven. Voorts overweegt het hof dat bij de oplegging van de straf rekening is gehouden met de ad informandum gevoegde zaak van de verdachte onder parketnummer 14-703070-07.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 1 april 2009 is verdachte eerder ter zake van geweldsmisdrijven veroordeeld. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat verdachte meermalen, ook ná het onderhavige feit, betrokken is geweest bij vechtpartijen in het uitgaansleven.
Hoewel het hof, anders dan de politierechter en de advocaat-generaal, het voltooide delict niet bewezen acht, komt het gelet op de ernst van het feit en het letsel en gelet op de recidive niettemin tot een gelijke straf als in eerste aanleg is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.’
10.
Bij de beoordeling van het middel dient voorop te worden gesteld dat het de rechter op zichzelf vrij staat om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- —
wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en — in een geval als het onderhavige waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen — op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- —
wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- —
wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. (vgl. o.a. HR 26 oktober 2010, LJN BM9968, NJ 2010/586).
11.
Het hof heeft bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat hij meermalen, ook ná het onderhavige feit, betrokken is geweest bij vechtpartijen in het uitgaansleven. Het gaat i.c. niet om ad informandum gevoegde feiten en evenmin om een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan. Resteert de vraag of het hof met zijn overweging doelt op feiten waarvoor verdachte onherroepelijk is veroordeeld.
12.
De verdachte betreffende Justitiële Documentatie d.d. 1 april 2009 waarnaar het hof verwijst bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Uit deze documentatie blijkt dat verdachte na het onderhavige feit één feit heeft gepleegd dat in deze context relevant kan zijn1., en waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, nl.: het op 2 december 2006 meermalen plegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Aangezien het hof het heeft over ‘betrokkenheid bij vechtpartijen in het uitgaansleven’, lijkt het mij onwaarschijnlijk dat het hof dit feit voor ogen heeft. Slotsom, het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met een feit waarvoor verdachte niet onherroepelijk is veroordeeld, met als gevolg dat de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
13.
Mijns inziens hoeft deze misslag niet tot cassatie te leiden, nu de overige, door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden (de ernst van het feit, het letsel die verdachte aan het slachtoffer heeft toegebracht en de recidive (verdachte is eerder onherroepelijk veroordeeld voor geweldsmisdrijven)), de door het hof opgelegde gevangenisstraf van 16 weken zelfstandig kunnen dragen. De opgelegde straf wekt geen verbazing. Het middel faalt.
14.
Het derde middel klaagt dat het hof de beslissing tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij onvoldoende met redenen heeft omkleed.
15.
Het bestreden arrest houdt — voor zover hier van belang — in:
‘Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 1.527,15 zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan het hem tenlastegelegde feit.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
(…)
Beslissing
(…)
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer]:
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer], wonende te Alkmaar, rekeningnummer [001], een bedrag van € 597,15 (vijfhonderd zevenennegentig euro en vijftien cent), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
(…)’
16.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 597,15 toegewezen en heeft daartoe overwogen dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden, en voorts, dat dit gedeelte van de vordering van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Deze motivering van het hof behoeft, mede gelet op de omstandigheid dat door de verdediging ter terechtzitting geen verweren zijn aangevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, geen nadere, bijzondere motivering.2. Nu het middel verder niet klaagt over de begrijpelijkheid van de beslissing van het hof en de daaraan ten grondslag liggende motivering, behoeft het verder geen bespreking. Ook het derde middel faalt.
17.
Het vierde middel klaagt dat het hof, in strijd met het bepaalde in art. 358, vierde lid, Sv, art. 302 Sr niet heeft aangehaald als toepasselijk wetsartikel.
18.
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde (zie onder 4) is door het hof gekwalificeerd als ‘poging tot zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade’. De wettelijke voorschriften inhoudende de verbod- en strafbepalingen die door het hof zijn toegepast en die de onmiddellijke grondslag van de veroordeling uitmaken, zijn de artt. 45, 302 en 303 Sr. Het middel klaagt terecht dat het hof art. 302 Sr niet heeft aangehaald als toepasselijk wetsartikel.
19.
De middelen 1–3 falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
20.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de aangehaalde wetsartikelen, tot verbetering van de bestreden uitspraak in zoverre en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2011
Zie HR 27 juni 1997, nr. 103.926 (niet gepubliceerd), alsook Van Maurik, in T&C Sv, 8e, aant. 3 en 4 op art. 361.