Hof 's-Hertogenbosch, 30-10-2018, nr. 200.214.442/01
ECLI:NL:GHSHE:2018:4499, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-10-2018
- Zaaknummer
200.214.442/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:4499, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑10‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1046, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Voormalig secretaris van rechtbank beschuldigt voormalig rechter van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbuik. De beschuldiging is onvoldoende feitelijk onderbouwd en vooraf niet voldoende kritisch onderzocht en daarmee onrechtmatig. Hierdoor is immateriële en materiële schade ontstaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.214.442/01
arrest van 30 oktober 2018
in de zaak van
1. [appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [appellant] ,
2. [de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [de vennootschap] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk: [appellanten c.s.] en afzonderlijk: [appellant] en [de vennootschap] ,
advocaat: mr. H.A. Stein te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 maart 2018 in het
hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 juni 2016 en 23 november 2016, gewezen onder zaaknummer 13/591843 15-712 tussen [appellanten c.s.] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.
5. Het geding in hoger beroep
5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest waarbij het hof heeft bepaald dat partijen gelegenheid wordt geboden voor pleidooi;
- -
het pleidooi, waarbij (de advocaten van) partijen pleitnotities hebben overgelegd en waarbij de bij H12-formulieren van 4 en 5 september 2018 namens [geïntimeerde] en [appellanten c.s.] toegezonden producties in het geding zijn gebracht.
5.2.
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de bovenvermelde stukken, die genoemd in het tussenarrest en die van de eerste aanleg.
6. De beoordeling
in het principale en incidentele hoger beroep
6.1
Gezien de onbestreden feitenvaststelling in het bestreden vonnis en overigens als gesteld en niet of onvoldoende betwist, gaat het hof uit van de navolgende feiten.
6.1.1
[appellant] is oud-rechter. Vanaf december 1985 tot oktober 2009 was hij (coördinerend) vice-president bij de rechtbank Den Haag. Daarvoor was hij werkzaam bij de rechtbank Haarlem. [de vennootschap] is een vennootschap waarin [appellant] groot aandeelhouder is en waarbinnen hij zijn activiteiten heeft ondergebracht die zien op het geven van cursussen, houden van lezingen, advisering en dergelijke.
6.1.2
[geïntimeerde] was van 1978 tot 2012 werkzaam binnen de rechtbank Den Haag, laatstelijk in de functie van juridisch medewerker. In de periode tussen ongeveer 1987 en begin jaren ‘90 heeft zij een relatie gehad met [voormalig rechter] , binnen dezelfde rechtbank werkzaam als vice-president (hierna: [voormalig rechter] ). In de periode vanaf 1985 heeft [geïntimeerde] met [appellant] samengewerkt en heeft zich tussen hen een vriendschap ontwikkeld.
Chipshol-rechtszaken
6.1.3
In de periode vanaf begin jaren ‘90 speelden diverse rechtszaken tussen verschillende belanghebbenden bij verworven gronden rondom de luchthaven Schiphol. De kern daarvan was dat een familie [familie] (al dan niet samen met vennootschappen onder hun beheer; hierna: [familie c.s.] ) streed met twee broers [de twee broers] (eveneens al dan niet samen met vennootschappen onder hun beheer; hierna: [de twee broers c.s.] ) over de zeggenschap in diverse vennootschappen waarin de eigendom van deze gronden was ondergebracht. [familie c.s.] werden in deze rechtszaken bijgestaan door de advocaat [advocaat van de familie c.s.] (hierna: [advocaat van de familie c.s.] ). [appellant] heeft in de periode 1994-1996 een aantal van deze rechtszaken als rechter behandeld.
Procedure [appellant] tegen [advocaat van de familie c.s.]
6.1.4
Begin 2004 verscheen het boek “Topadvocatuur: in de keuken van de civiele rechtspraktijk”. In dit boek was een interview opgenomen met [advocaat van de familie c.s.] met daarin de volgende passage:
“Bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak. In de Chipshol-zaak is dat ook gebeurd met mr. [appellant] van de Haagse rechtbank”.
Deze passage vormde voor [appellant] aanleiding (onder meer) [advocaat van de familie c.s.] te dagvaarden om (onder meer) een verklaring voor recht te verkrijgen dat dit een onrechtmatige uitlating was. [appellant] stelde zich daarbij steeds op het standpunt dat hij geen telefoongesprek(ken) had gevoerd met advocaten in de Chipshol-zaak.
6.1.5
In de daaropvolgende procedure heeft het gerechtshof te Den Haag bij arrest van 23 juni 2009 geoordeeld dat twee telefoongesprekken tussen [appellant] en een Chipshol-advocaat -behoudens tegenbewijs- waren komen vast te staan. Na dit tussenarrest heeft [appellant] op 11 augustus 2009 eervol ontslag gevraagd en verkregen uit zijn positie als vice-president bij de rechtbank Den Haag. Rond dezelfde tijd is hij gestopt met zijn cursusactiviteiten voor de Stichting Studiecentrum Rechtspleging (hierna: SSR).
Anonieme brief en voorlopig getuigenverhoor
6.1.6
Deze procedure van [appellant] tegen [advocaat van de familie c.s.] ging gepaard met publiciteit. Onder meer verscheen in Nieuwe Revu op 31 januari 2007 een artikel met als kop “De Liegende Rechter”. Dit artikel vormde voor [geïntimeerde] aanleiding een anonieme brief te sturen aan (de betreffende journalist van) Nieuwe Revu. Deze brief luidde als volgt:
“Naar aanleiding van het artikel in de laatste Nieuwe Revu over “de liegende rechter [appellant] ” is de hierna volgende achtergrond informatie -afkomstig uit betrouwbare bron- wellicht voor u van belang en interessant:
HET RECHT MOET IMMERS ZEGEVIEREN
[appellant] en [voormalig rechter] (nu directeur NMA) waren ongeveer 20 jaar geleden beiden collega’s bij de rechtbank Haarlem, te weten in de functie van rechter.
Beiden -collega’s dus en inmiddels ook bevriend geraakt- hebben gesolliciteerd bij de rechtbank Den Haag en zijn daar “vlak” na elkaar tot vice-president benoemd.
Dikke vrienden van [voormalig rechter] zijn de broers [broer 1] en [broer 2] , daar deed [voormalig rechter] -die talloze nevenfuncties had- ook zaken mee.
Toen de heren [de twee broers] met de zaak, waarover uw artikel gaat, in de problemen geraakten hebben zij daarvoor [voormalig rechter] benaderd. Zij hebben hem om een oplossing van dit conflict gevraagd. Omdat [voormalig rechter] deze zaak zelf vanwege belangenverstrengeling en vriendschap met de heren [de twee broers] niet kon doen, heeft hij zijn collega en vriendje [appellant] gevraagd deze zaak als rechter te behandelen en zo is het ook gegaan. Geen haan die daar naar zou kraaien en zo kon er ook nog invloed worden uitgeoefend.
Ook een ander goed vriendje, te weten [goede vriend] , advocaat te [kantoorplaats] , heeft zich op verzoek van [voormalig rechter] met de zaak ingelaten.”
De betreffende journalist heeft deze brief doorgezonden aan [familie c.s.]
6.1.7
Op 15 december 2009 hebben [familie c.s.] bij de rechtbank Utrecht een verzoekschrift ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Bij beschikking van 21 april 2010 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Utrecht, dit verzoek jegens de Staat der Nederlanden (Raad voor de Rechtspraak) toegewezen. Blijkens deze beschikking is het
“verzochte getuigenverhoor (…) met name gericht (…) op hetgeen is voorgevallen tot aan het vonnis van 3 mei 1996 en gaat het dan om de volgende punten:
- of mr. [voormalig rechter] bevriend was en/of zaken deed met de gebroeders [de twee broers] , met wie de heren [eigenaar van Chipshol] in een conflict verwikkeld zijn geraakt;
- -
of mr. [voormalig rechter] en mr. [appellant] onderling over de zaken tussen verzoekers en [de twee broers] hebben gesproken en -zo ja- wat er is besproken;
- -
door wie en op welke gronden is beslist dat mr. [appellant] zaken van verzoekers en [de twee broers c.s.] zou behandelen en welk contact er is geweest tussen mr. [appellant] en de wederpartij van verzoekers in die procedure”.
In het kader van dit voorlopig getuigenverhoor zijn [appellant] en [voormalig rechter] in november 2010 als getuigen gehoord.
6.1.8
Op 8 december 2010 heeft [geïntimeerde] binnen de rechtbank Den Haag per e-mail contact opgenomen met mr. [oud-president] , oud president van die rechtbank (hierna: [oud-president] ) om “over iets te willen praten dat mij al heel lang dwars zit. Het is wel onder strikte geheimhouding (..)” . Enkele dagen later heeft [geïntimeerde] met [oud-president] gesproken over hetzelfde onderwerp als waarover het in de anonieme brief was gegaan. [oud-president] heeft tijdens dat gesprek aan [geïntimeerde] gevraagd of zij degene was die de anonieme brief had geschreven, waarop zij bevestigend antwoordde. Vervolgens heeft [oud-president] beloofd te proberen haar identiteit niet prijs te geven, maar gezegd dat hem geen beroep op een verschoningsrecht zou toekomen mocht het zover komen. Hij heeft bovendien in overleg met [geïntimeerde] een vertrouwenspersoon om raad gevraagd en heeft de informatie vervolgens gedeeld met de toenmalige president van de rechtbank Den Haag, [toenmalige president] (hierna: [toenmalige president] ).
6.1.9
Bij brief van l2 januari 2011 heeft [toenmalige president] de advocaten van de partijen in het bij de rechtbank Utrecht aanhangige voorlopige getuigenverhoor een brief geschreven. In deze brief deelde hij de betrokkenen mede dat een anonieme persoon -werkzaam binnen de rechtbank Den Haag- [oud-president] in vertrouwen had genomen en verklaard de schrijver te zijn van de anonieme brief die mede aanleiding had gegeven tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor. In dezelfde brief heeft hij vermeld dat hij heeft vernomen dat de betreffende persoon niet bereid is de eigen identiteit bekend te maken. In de hierna te noemen strafzaak tegen [appellant] is [oud-president] op 8 maart 2011 als getuige gehoord en heeft hij als getuige de identiteit van [geïntimeerde] als de schrijfster van de anonieme brief bekend gemaakt.
Strafzaak tegen [appellant]
6.1.10
[familie c.s.] hebben op 19 oktober 2009 aangifte gedaan tegen [appellant] . Naar aanleiding van deze aangifte heeft het Openbaar Ministerie op 8 februari 2010 medegedeeld dat tegen [appellant] strafrechtelijk onderzoek was ingesteld naar verdenkingen van valsheid in geschrift, meineed en mogelijke strafbare belangenverstrengeling door [appellant] .
6.1.11
In deze zaak is [appellant] in juni 2010 als verdachte verhoord door de Rijksrecherche. Verder heeft de Rijksrecherche in december 2010 en in januari en maart 2011 [oud-president] gehoord als getuige, waarbij de anonieme brief onderwerp was van het verhoor. Naar aanleiding van de aldus verkregen informatie is het strafonderzoek uitgebreid en is ook een strafrechtelijk onderzoek geopend naar [voormalig rechter] . Bij dagvaarding van 15 maart 2012 zijn [appellant] drie afzonderlijke beschuldigingen van meineed ten laste gelegd, namelijk het onder ede ontkennen van het voeren van een telefoongesprek met advocaten in de Chipshol zaak, het onder ede in strijd met de waarheid verklaren over zijn vriendschap met
[voormalig rechter] en het onder ede in strijd met de waarheid verklaren omtrent de wijze waarop hij bij de Chipshol-rechtszaken als rechter betrokken is geraakt. Bij vonnis van 23 november 2012 heeft de rechtbank Utrecht [appellant] vrijgesproken van alle drie de tenlastegelegde feiten. Deze vrijspraak is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand gelaten.
6.2.1
In eerste aanleg vorderden [appellanten c.s.] , samengevat, dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
- in het hoofdgeding:
a. voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellant] en/of [de vennootschap] onrechtmatig heeft gehandeld door het opstellen en verzenden van een anonieme brief met beschuldigingen begin 2007 en het (onder ede) herhalen van die beschuldigingen in 2011 en 2012,
b. [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding aan [appellant] en/of [de vennootschap] van de als gevolg van dat onrechtmatig handelen geleden schade, op te maken bij staat om te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 23 juli 2014 althans 2 juli 2015,
c. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] en/of [de vennootschap] van de proceskosten -griffierechten, getuigentaxen en het volledige advocaatsalaris- en de nakosten en de wettelijke rente over die proces- en nakosten vanaf de 14e dag na het vonnis, en
- in het incident als provisionele voorziening:
d. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] en/of [de vennootschap]
d.1 van € 25.000,-- als voorschot op de schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente ingaande 2 juli 2015,
d.2 van de proceskosten -griffierechten, getuigentaxen en het volledige advocaatsalaris- en de nakosten en de wettelijke rente over die proces- en nakosten vanaf de 14e dag na het vonnis.
6.2.2
Bij het in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 22 juni 2016 (hierna: bestreden tussenvonnis) is, samengevat, in het incident de provisionele voorziening afgewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
6.2.3
Bij het in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 23 november 2016 (hierna: bestreden eindvonnis) is, samengevat, in het hoofdgeding:
a. [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellanten c.s.] van € 400,-- aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente met ingang van twee weken na het vonnis,
b. onder compensatie van de proceskosten en
c. onder afwijzing van het meer of anders gevorderde.
6.3.1
In principaal hoger beroep voeren [appellanten c.s.] tien grieven aan en concluderen [appellanten c.s.] , samengevat, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellant] en/of [de vennootschap] onrechtmatig heeft gehandeld door het opstellen en verzenden van een anonieme brief met beschuldigingen begin 2007 en het (onder ede) herhalen van die beschuldigingen in 2011 en 2012,
b. [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding aan [appellant] en/of [de vennootschap] van de als gevolg van dat onrechtmatig handelen geleden schade, op te maken bij staat om te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 23 juli 2014 althans 2 juli 2015, en
c. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] en/of [de vennootschap] van de proceskosten -griffierechten, getuigentaxen en het volledige advocaatsalaris- van de eerste aanleg en het hoger beroep, de nakosten en de wettelijke rente over die proces- en nakosten vanaf de 14e dag na het arrest.
6.3.2
[geïntimeerde] weerspreekt het principaal hoger beroep en concludeert in incidenteel hoger beroep onder aanvoering van vier grieven, samengevat, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] (alsnog) niet-ontvankelijk zal verklaren althans de vorderingen van [appellant] (alsnog) zal afwijzen en [appellanten c.s.] zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties en de nakosten.
6.3.3
[appellanten c.s.] weerspreken het incidenteel hoger beroep.
6.4
Met hun grief 6 keren [appellanten c.s.] zich tegen de in het bestreden tussenvonnis vervatte beslissingen in het incident omtrent de provisionele voorziening. [appellanten c.s.] verbinden daar in hoger beroep echter verder geen vordering of andere relevante consequenties aan, zodat het hof deze grief verder onbesproken kan laten.
6.5
Voor zover [geïntimeerde] zich klokkenluider acht en aan [oud-president] , de Haagse rechtbank en/of de Staat schending van enige klokkenluidersregeling of van verlangde geheimhouding verwijt, ligt dat verwijt nu niet direct ter beoordeling aan het hof voor. Die beklaagden zijn ook geen partij in dit geding. Dit geding spitst zich toe op de rechtsverhouding tussen [appellanten c.s.] en [geïntimeerde] en meer in het bijzonder op de door [appellanten c.s.] aan hun vordering ten grondslag gelegde, aan [geïntimeerde] verweten, onrechtmatige daad.
6.6.1
De principale grieven 1 t/m 5 en 7 t/m 10 en de incidentele grieven I t/m IV lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarmee leggen partijen het hoofdgeding in volle omvang ter beslissing aan het hof voor. Het aldus aan het hof voorliggende geschil en partijdebat luidt in hoofdlijn als volgt.
6.6.2
[appellanten c.s.] baseren hun vordering op een aan [geïntimeerde] verweten onrechtmatige daad. [appellanten c.s.] verwijten aan [geïntimeerde] dat zij begin 2007 in haar aan (een journalist van) Nieuwe Revu gezonden anonieme brief opzettelijk tegen [appellant] gerichte onware en onterechte beschuldigingen van partijdig en onprofessioneel rechtersgedrag heeft geuit en dat zij die beschuldigingen in 2011 en 2012 in haar onder ede afgelegde getuigenissen heeft herhaald. [appellanten c.s.] stellen dat [appellant] daardoor in opspraak is geraakt en [geïntimeerde] (evenals de wegens zijn kwalijke citaat hoofdelijk mede-aansprakelijke [advocaat van de familie c.s.] ) de daardoor ontstane schade volledig aan [appellanten c.s.] moet(en) vergoeden, welke schade voor zowel [appellant] als [de vennootschap] een materiële component en voor [appellant] tevens een immateriële component heeft.
6.6.3
[geïntimeerde] verweert zich door te ontkennen dat zij met haar ingezonden anonieme brief en haar latere getuigenissen onrechtmatig zou hebben gehandeld althans dat haar als klokkenluider geschreven anonieme brief en later afgelegde getuigenissen een normschending inhielden en de gestelde schade zouden hebben veroorzaakt. Volgens [geïntimeerde] is de voor [appellant] negatieve media-aandacht en publiciteit aan de eigen schuld van [appellant] te wijten en het gevolg van het door [appellant] zelf in 2004 onrechtmatig tegen [advocaat van de familie c.s.] aangespannen rechtsgeding, het in dat rechtsgeding vervolgens op 23 juni 2009 gewezen arrest waarin het hof Den Haag als voorlopig bewijsoordeel uitsprak dat [appellant] als zaaksrechter de gewraakte telefoongesprekken in 1994 met advocaten in de Chipshol-zaak had gevoerd, de naar aanleiding van dat voorlopig bewijsoordeel door [eigenaar van Chipshol] sr. namens Chipshol c.s. tegen [appellant] gedane aangifte van strafbare feiten en de daarop begin 2010 door het Openbaar Ministerie tegen [appellant] geopende strafzaak wegens verdenking van gepleegde valsheid in geschrift, meineed en strafbare belangenverstrengeling.
[geïntimeerde] stelt dat zij zich december 2010 intern binnen de rechtbank bij de als vertrouwenspersoon beschouwde [oud-president] meldde, uitsluitend om haar gemoed van de ervaren last van de gesignaleerde misstand te bevrijden. Niet haar interne melding maar het door haar niet gewilde naar buiten brengen ervan begin 2011 door [oud-president] en het Haagse gerechtsbestuur hebben volgens [geïntimeerde] tot de uitbreiding van het strafonderzoek en de verdenkingen tegen [appellant] geleid.
6.6.4
Tot hier de voorliggende, sterk samengevatte, partijstandpunten.
Aansprakelijkheid als gevolg van het opstellen en verzenden van de anonieme brief begin 2007 en het (onder ede) herhalen van die beschuldigingen in 2011 en 2012?
6.7
De grondslag voor de door [appellanten c.s.] aan [geïntimeerde] verweten onrechtmatige daad vormen de door [geïntimeerde] aan het adres van [appellant] geuite beschuldigingen in haar begin 2007 aan (een journalist van) Nieuwe Revu toegezonden anonieme brief en door haar herhaald in haar in 2011 (in het voorlopig getuigenverhoor Chipshol-Staat) en haar in 2012 (in de strafzaak tegen [appellant] ) onder ede afgelegde getuigenissen. Anders dan de rechtbank heeft gedaan, zal het hof de door [appellanten c.s.] gevorderde verklaring voor recht toewijzen en wel om reden van het navolgende.
6.8
Met betrekking tot de bij de beoordeling van dit geschil aan te leggen maatstaven stelt het hof voorop dat in deze zaak twee fundamentele rechten botsen, namelijk het aan [geïntimeerde] toekomende (in artikel 10 EVRM beschermde) recht op vrijheid van meningsuiting en het aan [appellant] toekomende (in artikel 8 EVRM beschermde) recht op eer en goede naam. Welke van deze beide fundamentele rechten hier zwaarder weegt, zal het hof beoordelen door een afweging van alle terzake dienende omstandigheden van dit geval. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt dat in beginsel geen voorrang toekomt aan een van beide fundamentele rechten. Wanneer het hof na de afweging van onder meer
- de aard van de door [geïntimeerde] aan het adres van [appellant] geuite beschuldigingen en de ernst van de te daarvan te verwachten gevolgen,
- de ernst -bezien vanuit het algemeen belang- van de misstand welke [geïntimeerde] daarmee aan de kaak wil stellen,
- de mate waarin die beschuldigingen destijds steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal,
- de inkleding van de door [geïntimeerde] geuite beschuldigingen en
- de mate van waarschijnlijkheid dat die beschuldigingen ook zonder de gewraakte uitingen van [geïntimeerde] in het algemeen belang langs andere -voor [appellant] minder schadelijke- wijze openbaar zouden zijn geworden,
uiteindelijk zal concluderen dat een van beide fundamentele rechten in dit geval zwaarder weegt dan het andere recht, brengt dit mee dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het desbetreffende tweede lid.
6.9
In deze zaak gaat het om zeer ernstige beschuldigingen van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbuik aan het adres van [appellant] die zijn (objectief) onpartijdig en/of onafhankelijk functioneren als rechter in de kern raken. Het algemeen belang is gediend met het blootleggen van dergelijke misstanden binnen de rechterlijke macht, maar dergelijke zware beschuldigingen kunnen het voor rechters benodigde publiek vertrouwen om hun speciale maatschappelijke rol in onze democratische samenleving goed te kunnen vervullen, ondermijnen. Dit vrijwaart rechters in het algemeen of individueel niet van openbaar geuite kritiek, maar mede gezien hun doorgaans beperkte verweermogelijkheden in het openbaar debat verdienen rechters bescherming tegen destructieve en ongefundeerde aantijgingen in die zin, dat openbare beschuldigingen die de kern van hun rechterlijk ambt raken niet lichtvaardig horen te worden gedaan. Een klager is verplicht dergelijke openlijk geuite ernstige beschuldigingen aan het adres van een rechter voldoende feitelijk te onderbouwen en vooraf kritisch op hun eigen merites te onderzoeken.
6.10
Wat betreft haar geuite beschuldigingen in haar begin 2007 aan (een journalist van) Nieuwe Revu toegezonden anonieme brief, stelt [geïntimeerde] dat zij die brief schreef en inzond op basis van herinneringen die opkwamen na lezing van het Nieuwe Revu-artikel “De Liegende Rechter”. Dat betreft dus in 2007 bij haar opgekomen herinneringen aan waarnemingen en/of indrukken die [geïntimeerde] al in of omstreeks 1994 zegt te hebben (op)gedaan. Waar [geïntimeerde] zich geroepen voelde om die toen herinnerde waarnemingen en/of indrukken (ook) in de openbaarheid te brengen, had reeds het inmiddels verstreken tijdverloop haar tot voorzichtigheid behoren te manen alvorens dergelijke zeer ernstige beschuldigingen van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbuik aan het adres van een rechter via een anonieme brief in de openbaarheid te willen brengen. Dit geldt nog temeer waar [geïntimeerde] op 3 september 2012 getuigde:
“Ik heb daar op dat moment niets achter gezocht, pas na het artikel in de Nieuwe Revu heb ik een en ander naast elkaar gelegd. Op het moment zelf heb ik het aanhoord en verder geen vragen gesteld. Ik vond het geen bijzondere opmerking”.
Voor zover [geïntimeerde] er op wijst dat haar in 2007 ingezonden anonieme brief niet direct tot een perspublicatie heeft geleid, doet dat er niets aan af dat zij -juist door het zenden van de brief aan een journalist- daarmee wel informatie in de openbaarheid heeft willen brengen, dat die informatie uiteindelijk ook openbaar is geworden en dat [geïntimeerde] daarmee al van meet af aan rekening heeft moeten houden. Voor zover [geïntimeerde] stelt daarin vooral de betrokkenheid van de in het Nieuwe Revu-artikel niet genoemde [voormalig rechter] onder de aandacht te hebben willen brengen, ziet [geïntimeerde] eraan voorbij dat haar anonieme brief in ieder geval ook ernstige beschuldigingen van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbuik aan het adres van [appellant] als rechter bevatte. Daarenboven schreef [geïntimeerde] die brief op een moment dat de procedure van [appellant] tegen [advocaat van de familie c.s.] vol in de publiciteit stond en zond zij de brief naar (een journalist van) een blad dat net een spraakmakend en beschuldigend artikel over [appellant] als rechter had gepubliceerd. Bovendien presenteerde [geïntimeerde] zich in haar brief duidelijk niet als anonieme privé-persoon maar als anonieme “betrouwbare bron”, die geen (eigen) mening maar gepretendeerde feiten weergaf. Reeds met het in kapitale letters geschreven tussenkopje “HET RECHT MOET IMMERS ZEGEVIEREN” had zij haar ingezonden anonieme brief niet alleen puur informerend maar vooral tendentieus en/of suggestief ingekleed. De door [geïntimeerde] in haar anonieme brief geuite beschuldigingen zijn gebaseerd op uitsluitend herinnerde maar gedateerde eigen waarnemingen en/of indrukken, zonder dat zij ook maar enig kritisch eigen onderzoek had verricht naar de juistheid van die na jaren opgekomen herinneringen of naar steun daarvoor in bijkomend bewijsmateriaal had gezocht. De door [geïntimeerde] in haar anonieme brief geuite beschuldigingen aan het adres van [appellant] ontberen daarentegen vrijwel iedere nadere feitelijke onderbouwing. Dat [geïntimeerde] zich begin 2007 binnen de rechtbank als toenmalige (senior) juridisch medewerkster tegenover een als gerenommeerd en machtig ervaren vice-president en rechtbankbestuur onveilig voelde, rechtvaardigt nog niet dat zij met haar ernstige beschuldigingen na zoveel jaren als anonieme justitiële insider naar buiten trad zonder zich eerst van de juistheid en volledigheid van haar gedateerde herinneringen te vergewissen, bijvoorbeeld door zich intern eerst te wenden tot de direct betrokkenen, andere rechterlijk ambtenaren en/of collega’s. Dit had zij vanuit haar toenmalige positie overigens ook redelijk onopvallend en zonder veel risico’s kunnen doen. [geïntimeerde] heeft zelfs niet geprobeerd haar gedateerde herinneringen op al deze aspecten te bezien of achteraf met verder bewijs en feiten te staven en/of de kwestie eerst met een vertrouweling binnen de rechtbank of haar vriendenkring te bespreken , alvorens haar zeer ernstige beschuldigingen aan het adres van [appellant] als rechter neer te leggen in haar begin 2007 aan (een journalist van) Nieuwe Revu toegezonden anonieme brief.
6.11
Wat betreft de aan het adres van [appellant] herhaalde beschuldigingen in haar in 2011 (in het voorlopig getuigenverhoor Chipshol-Staat) en haar in 2012 (in de strafzaak tegen [appellant] ) onder ede afgelegde getuigenissen, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor al met betrekking tot diezelfde beschuldigingen als zodanig is overwogen. Waar [geïntimeerde] haar zeer ernstige beschuldigingen aan het adres van [appellant] als rechter niet zonder meer had mogen neerleggen in haar begin 2007 aan (een journalist van) Nieuwe Revu toegezonden anonieme brief, had zij die in 2011 en 2012 in haar onder ede afgelegde getuigenissen ook niet zonder meer mogen herhalen zonder zich eerst (alsnog) van de juistheid daarvan te vergewissen en/of die herinneringen (alsnog) te staven met verder bewijs en feiten.
Voor zover [geïntimeerde] zich in dit verband beroept op de door mevrouw [voormalige echtgenote van de rechter] , de voormalige echtgenote van [voormalig rechter] , in 2011 afgelegde getuigenverklaring:
“In die anonieme brief stonden allemaal dingen die ik ook wist, dus ik was bang dat mijn ex-echtgenoot er misschien vanuit zou gaan dat ik die anonieme brief zou hebben geschreven”,
mocht [geïntimeerde] alleen in die getuigenis niet alsnog afdoende bevestiging zien van haar zeer ernstige beschuldigingen aan het adres van [appellant] als rechter. Dat [oud-president] de door haar aan hem gemelde misstand serieus oppakte en na raadpleging van een vertrouwenspersoon meldde aan [toenmalige president] , de rijksrecherche, het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris in de tegen [appellant] aanhangige strafzaak, verbaast niet in het licht van aard en ernst van de door [geïntimeerde] geuite beschuldigingen en de van rechterlijk ambtenaren te verwachten integriteit. Het staaft echter geenszins haar ernstige beschuldigingen aan het adres van [appellant] als rechter.
6.12
Bij al het voorgaande komt nog dat de bij [geïntimeerde] na jaren opgekomen herinneringen zoals die uit haar stellingen en getuigenissen vallen af te leiden, op het eerste gezicht al de nodige vragen oproepen. Zo herinnert [geïntimeerde] zich dat [voormalig rechter] in het paleis van justitie op zoek was naar [appellant] om hem te vragen of [appellant] de komende rechtszaak inzake de problemen en zakelijke belangen van [de twee broers] rond de grond bij Schiphol wilde gaan behandelen. Ook herinnert [geïntimeerde] zich dat zij een paar weken daarna met [voormalig rechter] bij advocaat [goede vriend] in diens woning aan een [naam] gracht ging dineren waarbij [voormalig rechter] na het diner met [goede vriend] zou hebben gesproken over de problemen en zakelijke belangen van [de twee broers] rond de grond bij Schiphol. [goede vriend] blijkt echter al in de tweede helft van 1990 te zijn verhuisd van de [adres] naar [plaats] , zodat deze in uiterlijk 1990 te dateren herinneringen zich niet of nauwelijks laten rijmen met de eerst veel later, namelijk in de periode 1994-1996, door [appellant] behandelde Chipshol-rechtszaken. Ook herinnert [geïntimeerde] zich dat [voormalig rechter] haar op haar werkkamer had bezocht om [appellant] te zoeken en haar een en ander te vertellen, maar [oud-president] getuigde dat [geïntimeerde] hem had gezegd haar wetenschap te ontlenen aan haar toevallige aanwezigheid op de werkkamer van [appellant] toen [voormalig rechter] binnen kwam. Ook blijft onduidelijk hoe [geïntimeerde] ’s drang om als klokkenluider misstanden bij de rechtbank Den Haag in de openbaarheid te krijgen, zich verhoudt tot haar bewering dat zij destijds geen misstand heeft ervaren en (h)erkend maar dat zij die zich wel in 2007 is gaan herinneren na lezing van het Nieuwe Revu-artikel “De Liegende Rechter” dat een misstand rond [appellant] als rechter meldde. Ook is [geïntimeerde] ’s ingeroepen rol als klokkenluider moeilijk te rijmen met haar bewering dat zij in 2010 alleen haar gemoed wilde verlichten door haar informatie in vertrouwen met [oud-president] te delen.
6.13
Voor zover [geïntimeerde] met de ontkenning van direct of conditio sine qua non-verband tussen haar handelwijze en de door [appellanten c.s.] beweerde schade haar aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad ontkent, gaat het hof daaraan voorbij.
Dat haar ingezonden anonieme brief extra betekenis kreeg nadat via [oud-president] en [toenmalige president] later bekend was geworden dat zij die als voormalig (senior) juridisch medewerkster geschreven en ingezonden had, doet aan het voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad vereiste causaal verband niet af. Dit geldt ook voor andere schadeveroorzakende omstandigheden zoals een door [appellant] zelf aangespannen rechtsgeding dat publieke belangstelling kreeg, het in dat geding door het hof Den Haag uitgesproken voorlopig bewijsoordeel, de namens anderen tegen [appellant] gedane aangifte van strafbare feiten en de begin 2010 door het Openbaar Ministerie tegen [appellant] geopende strafzaak wegens verdenking van gepleegde valsheid in geschrift, meineed en strafbare belangenverstrengeling.
Of en in hoeverre al dergelijke omstandigheden er toe leiden dat door [appellanten c.s.] geleden schade niet voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking komt, is een andere kwestie die pas aan de orde komt nadat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] is vastgesteld. Minst genomen staat echter in ieder geval vast dat de door [geïntimeerde] geuite beschuldigingen aan het adres van [appellant] als rechter hebben geleid tot het voorlopig getuigenverhoor, de uitbreiding van het tegen [appellant] gerichte strafonderzoek en tot de uitbreiding van het aantal aan [appellant] ten laste gelegde strafbare feiten.
6.14
Gezien al het voorgaande concludeert het hof dat [geïntimeerde] ’s handelwijze met haar begin 2007 aan Nieuwe Revu gezonden anonieme brief en haar in 2011 en 2012 onder ede afgelegde getuigenissen, in strijd komt met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat kwalificeert als een aan [geïntimeerde] toe te rekenen onrechtmatige daad die haar in beginsel verplicht om de als gevolg daarvan door [appellanten c.s.] geleden schade te vergoeden.
Schade als gevolg van het opstellen en verzenden van de anonieme brief begin 2007 en het (onder ede) herhalen van die beschuldigingen in 2011 en 2012?
6.15
Het hof stelt vast dat [appellanten c.s.] vermogensschade claimen en dat (alleen) ten behoeve van [appellant] immateriële schade wordt gevorderd.
Immateriële schade [appellant] .
6.16
[appellanten c.s.] brengen in dit verband naar voren dat de bestuursfuncties van [appellant] in maatschappelijke organisaties werden beëindigd en dat maatschappelijke functies aan hem voorbij gingen als gevolg van de negatieve publiciteit over zijn persoon. [appellanten c.s.] stellen dat de krantenartikelen over de strafzaak en met name die over de beweerde belangenverstrengeling en corruptie van hem sociaal een paria hebben gemaakt. [appellant] is onderworpen geweest aan intensieve urenlange (video)verhoren door de rijksrecherche, hij is twee dagen gehoord in het voorlopig getuigenverhoor en hij heeft een groot aantal malen bij de verhoren bij de rechter-commissaris in strafzaken aanwezig moeten zijn en bij gelegenheid van de strafzitting is hij behandeld als een verdachte die het met de waarheid niet nauw neemt en zich voor andermans karretje laat spannen. Het voorgaande heeft bij [appellant] ernstige depressieve gevoelens veroorzaakt, hij heeft nog steeds te kampen met beelden van de strafzaak en het verhoor door de rijksrecherche en hij voelt zich publiekelijk bekeken als iemand “die het wel gedaan zal hebben”.
Aan het voorgaande hebben [appellanten c.s.] in hun akte van 20 juli 2016 nog toegevoegd dat het voorlopig getuigenverhoor, de mogelijkheid dat rechters zich aan belangenverstrengeling hadden schuldig gemaakt en dat de voorzitter van het bestuur van de NMa hierbij was betrokken, zeker na november 2010 een baaierd van jegens [appellant] gerichte publiciteit hebben losgemaakt.
In hun memorie van grieven hebben [appellanten c.s.] voorts gesteld dat de anonieme brief en het herhalen van de uitlatingen uit die brief bij verhoren en op de strafzitting, feiten zijn die volledig buiten de materie van het arrest van 23 juni 2009 staan en die [appellant] diep hebben getroffen en gekwetst .
6.17
[geïntimeerde] werpt tegen dat de gestelde schade niet is veroorzaakt door haar anonieme brief noch door haar latere verklaringen onder ede . Volgens [geïntimeerde] is de door [appellanten c.s.] gestelde schade veroorzaakt door het tussenarrest van het hof Den Haag van 23 juni 2009, het daarop volgende ontslag van [appellant] , de hierop volgende publieke ophef en het tegen de wil van [geïntimeerde] naar buiten treden van [oud-president] en het bestuur van de rechtbank Den Haag . Daaraan heeft [geïntimeerde] nog toegevoegd dat [appellant] reputatieschade heeft geleden door het nieuws aangaande de onterechte financiering door de Raad voor de rechtspraak van zijn procedure tegen [advocaat van de familie c.s.] , de publiekelijke aankondiging van zijn strafzaak wegens meineed en ambtsmisbruik, de publiekelijk aangekondigde procedure van [advocaat van de familie c.s.] tegen [appellant] ter zake van onrechtmatige smaad en het persbericht van de Raad voor de rechtspraak dat zijn advies aan de NMa over de appellabiliteit van vonnissen van zijn eigen rechtbank in strijd was met de taakopvatting van een rechter en schadelijk voor het aanzien van de rechtspraak .
[geïntimeerde] voert aan dat niet te voorzien was dat de schade die [appellanten c.s.] stellen na juni 2009 te hebben geleden, een redelijk te verwachten gevolg was van de anonieme brief van februari 2007, die immers niet tot enige publicatie leidde, , en die schade bovendien is veroorzaakt door eigen schuld van [appellant] omdat hij door zijn eigen onbetamelijke handelwijze zeer negatief in het nieuws is gekomen, Zij merkt voorts op dat [appellant] dezelfde schade waarvoor hij [advocaat van de familie c.s.] aansprakelijk stelt, ook aan [geïntimeerde] toeschrijft [geïntimeerde] voert verder aan dat van animositeit of persoonlijk gewin aan haar zijde geen sprake was, maar dat zij het algemene belang van zuivere rechtspleging wilde dienen en tenslotte geeft zij aan het gevorderde bedrag buitensporig te vinden .
6.18
Het hof stelt voorop dat volgens artikel 6:98 BW voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
6.19
Artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub b. BW bepaalt dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Hierbij geldt dat voor het schaden van iemands eer niet is vereist dat daarvan alleen sprake is indien derden van de beschuldigingen kennis nemen (HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2740). Het voorgaande brengt voor het onderhavige geval mee dat op het moment dat [appellant] kennis kreeg van de aan zijn adres gedane anonieme beschuldiging, hij in zijn eer en goede naam werd geschaad en in zijn persoon werd aangetast. Die kennis kreeg [appellant] in ieder geval in de aanloop naar en ten tijde van het voorlopig getuigenverhoor, waarbij hij op 4 november 2010 als getuige werd gehoord. Gezien het daarvan opgemaakte proces-verbaal, werd [appellant] namelijk bevraagd op de toedeling van de Chipsholzaak aan hem waarbij de anonieme brief aan de orde is gekomen.
6.20
Het hof is voorts van oordeel dat de beschuldiging door [geïntimeerde] , dat [appellant] de Chipsholzaak op verzoek van [voormalig rechter] als rechter heeft behandeld, zodat er invloed kon worden uitgeoefend op deze zaak, van een geheel andere orde is dan enkel de kwestie over het bellen door [appellant] met advocaat [advocaat van de familie c.s.] in de Chipsholzaak. In ieder geval voegt de beschuldiging van [geïntimeerde] wezenlijk nieuwe en zwaarwegende gezichtspunten toe aan de kwestie over het telefonisch contact van [appellant] met [advocaat van de familie c.s.] . Immers het bellen met een advocaat door een rechter – en dat met name zonder dat ook met diens wederpartij werd gebeld - kan als onjuist worden gezien, maar door de beschuldigingen van [geïntimeerde] wordt de onpartijdigheid en onafhankelijk van [appellant] als rechter in de Chipsholzaak aan de kaak gesteld. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juni 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BI9309, r.o. 3.3.1.), waarin omtrent het door [advocaat van de familie c.s.] gestelde bellen van [appellant] met hem werd overwogen dat de door [appellant] gestelde aantasting van zijn eer en goede naam niet zover strekt dat aan zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid moet worden getwijfeld
Gelet op het voorgaande brengt het feit dat [appellant] al eerder dan het voorlopig getuigenverhoor met de kwestie over het bellen met [advocaat van de familie c.s.] was geconfronteerd, niet mee dat de beschuldiging door [geïntimeerde] , die zag op het desgevraagd behandelen en invloed uitoefenen op de Chipsholzaak, niet als een zelfstandige oorzaak van beschadiging van de eer en goede naam of aantasting van de persoon kan worden gezien, althans van zulke verdere beschadiging of aantasting.
6.21
Anders dan [geïntimeerde] naar voren brengt, kunnen de door [geïntimeerde] gestelde omstandigheden (naar buiten treden door [oud-president] en Haags rechtbankbestuur, financiering zaak tegen [advocaat van de familie c.s.] , smaadprocedure door [advocaat van de familie c.s.] en persbericht Raad voor de rechtspraak over advies aan NMa) die hebben plaatsgevonden na het ter kennis komen door [appellant] op of omstreeks 4 november 2010 van de beschuldiging door [geïntimeerde] , naar het oordeel van het hof niet aan het oorzakelijk verband tussen de aan [appellant] ter kennis gekomen beschuldiging en de immateriële schade afdoen. Immers op of omstreeks 4 november 2010 werd de immateriële schade, bestaande uit beschadiging van de eer of goede naam en aantasting in de persoon, geleden.
6.22
Voormeld oordeel, dat de beschuldiging van [geïntimeerde] van een geheel andere orde is dan, althans wezenlijk nieuwe en zwaarwegende gezichtspunten oplevert ten opzichte van de kwestie over het bellen met [advocaat van de familie c.s.] , leidt ook tot het oordeel dat, anders dan [geïntimeerde] voorstaat, het door haar gestelde feit dat [appellant] door zijn handelwijze al eerder zeer negatief in het nieuws was gekomen, geen omstandigheid is die in het kader van de door [appellant] gevorderde immateriële schade als gevolg van de beschuldiging door [geïntimeerde] , aan [appellant] kan worden toegerekend waardoor de vergoedingsplicht zou worden verminderd als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW.
6.23
De beschadiging van de eer en goede naam en aantasting van de persoon van [appellant] waren naar het oordeel van het hof voor [geïntimeerde] voorzienbaar. Zij heeft immers de anonieme brief aan een journalist gestuurd en zij kon voorzien dat die beschuldiging onderzocht en uiteindelijk openbaar zou worden. [geïntimeerde] heeft moeten begrijpen dat die beschuldigingen in geval van het door haar gesteld gewilde onderzoek naar [voormalig rechter] , ook [appellant] zouden bereiken en dat [appellant] door die beschuldiging zich in zijn eer en goede naam geschaad en zich in zijn persoon aangetast zou voelen.
De stelling van [geïntimeerde] , dat zij [appellant] niet wilde beschadigen maar slechts het belang van de rechtspraak wilde dienen, is voor de vaststelling van het oorzakelijk verband niet relevant, aangezien immateriële schade ook voor vergoeding in aanmerking komt wanneer de aantasting van eer en goede naam niet opzettelijk geschiedt.
6.24
[appellanten c.s.] betogen naar het oordeel van het hof terecht, dat door herhaling van de beschuldiging onder ede, het Openbaar Ministerie [appellant] heeft vervolgd voor meineed ten aanzien van zijn verklaringen ter zake van het desgevraagd behandelen en beïnvloeden van de Chipsholzaak. Die herhalingen onder ede van [geïntimeerde] hebben er toe geleid dat [appellant] verhoren en behandelingen ter zitting heeft moeten meemaken. Ook die herhaalde verklaringen van [geïntimeerde] hebben dus tot immateriële schade voor [appellant] geleid.
6.25
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat een zodanig verband bestaat tussen de beschuldiging in de brief van februari 2007 en de herhalingen onder ede in 2011 en 2012, waarop de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] berust, dat de schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de aard van de schade, namelijk beschadiging van eer en goede naam en aantasting van de persoon, als een gevolg van die brief en de daarin geuite beschuldiging en de daarna in 2011 en 2012 herhaalde beschuldigingen kan worden toegerekend.
6.26
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] de door [appellant] geleden immateriële schade dient te vergoeden. Ingevolge artikel 6:106 BW dient de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade naar billijkheid te worden vastgesteld. De rechter dient hierbij rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Het hof constateert dat het debat tussen partijen ter zake van die omstandigheden nog niet is gevoerd. Aangezien de mogelijkheid dat [appellant] immateriële schade heeft geleden aannemelijk is, zal de zaak, zoals door [appellant] gevorderd, op de voet van artikel 612 Rv naar de schadestaat worden verwezen voor het bepalen van de omvang van die schade.
Materiële schade [appellant] en [de vennootschap] .
6.27
[appellanten c.s.] voeren aan dat kort na het eerste verhoor in het voorlopig getuigenverhoor [opleidingsinstituut 1] te [plaats] de relatie met hen verbrak, en dat nadien hetzelfde gebeurde bij [cursusorganisatie] toen het deze organisatie bleek dat [appellant] vanwege de publiciteit bij een aantal advocatenkantoren niet meer welkom was. Advocatenkantoor [advocatenkantoor] zag af van verdere contracten, evenals de Raad van Arbitrage Bouwbedrijven. [opleidingsinstituut 2] opleidingen verbrak eveneens de relatie met [appellant] en [de vennootschap] ; in 2014 kon [appellant] op beperkte schaal terugkeren. Studiecentrum [studiecentrum] gaf geen docentschappen meer tot begin 2014. Bij de Academie voor de Rechtspraktijk kon [appellant] alleen nog voor enkele specifieke cursussen aan de slag.
In zijn akte van 20 juli 2016 concluderen [appellanten c.s.] dat het beëindigen van de werkzaamheden voor [opleidingsinstituut 1] in december 2010, de vermindering van de werkzaamheden bij de Academie voor de Rechtspraktijk sinds 2011 en het stoppen van het docentschap voor [cursusorganisatie] eind 2011 zijn veroorzaakt door de publiciteit over het voorlopig getuigenverhoor en de strafzaak. Bovendien, zo voeren [appellanten c.s.] aan, zou [appellant] , indien de strafzaak niet was uitgebreid naar aanleiding van de beschuldiging van [geïntimeerde] , twee jaar eerder dan 2014, toen hij weer als docent voor Studiecentrum [studiecentrum] optrad, als zodanig hebben gewerkt.
Verder voeren [appellanten c.s.] aan dat, nadat [appellant] was vrijgesproken, de publiciteit wegebde en hij in 2014 en 2015 een omzet behaalde van 110% tot 130% boven het niveau van 2009, waaruit wel blijkt dat hij zonder de beschuldigingen van [geïntimeerde] twee jaar eerder deze omzetten zou hebben behaald. Het omzetverschil over twee jaren achten [appellanten c.s.] relevante schade die in causaal verband staat met het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] .
De schade ter zake van de cursusactiviteiten hebben [appellanten c.s.] in de akte van 20 juli 2016 verder uitgewerkt Als kosten voor het voorlopig getuigenverhoor en de strafzaak brengen [appellanten c.s.] de daaraan door [appellant] bestede tijd tegen een uurloon en reis- en verletkosten als schade in rekening .
In 8.3 van eerder genoemde akte presenteert [appellant] nog een andere wijze van berekening van de schade.
6.28
[geïntimeerde] betwist het causaal verband tussen haar handelen en de gestelde schade op de gronden zoals hiervoor weergegeven in 6.16.
Hierbij heeft zij nog aangevoerd dat ook zonder het bestaan van de anonieme brief er een voorlopig getuigenverhoor zou zijn gehouden en een strafzaak zou zijn geweest, zodat [appellant] daar ook tijd aan zou hebben besteed. Bovendien vindt [geïntimeerde] de opgave van uren door [appellanten c.s.] ongespecificeerd en geen vermogensschade. Tenslotte werpt [geïntimeerde] op dat de schade wat betreft de bestede tijd buiten de lijn der normale verwachtingen ligt .
Terzake de gederfde inkomsten heeft [geïntimeerde] naar voren gebracht dat [appellanten c.s.] geen begin van bewijs daarvan naar voren hebben gebracht, dat aannemelijk is dat na de zeer nadelige publicaties voor [appellant] begin december 2010 cursusinstituten de samenwerking met [appellant] hebben gestopt of verminderd. [geïntimeerde] betwist ook de gestelde omvang van de gederfde inkomsten .
De alternatieve winstberekening van [appellanten c.s.] wordt eveneens door [geïntimeerde] verworpen omdat deze speculatief is en niet onderbouwd .
6.29
Voor het vaststellen van het oorzakelijk verband tussen de beschuldiging van [geïntimeerde] in de anonieme brief en de verhoren onder ede en de gestelde derving van inkomsten, dienen [appellanten c.s.] aan te tonen dat als gevolg van de ter kennis van de betreffende cursusorganisaties gekomen beschuldiging van [geïntimeerde] die kennisorganisaties de opdrachten aan [appellant] (tijdelijk) hebben beëindigd of verminderd. Om tot dit oordeel te kunnen komen zullen [appellanten c.s.] een en ander moeten verduidelijken en met bewijsmiddelen moeten staven, bijvoorbeeld met daartoe strekkende verklaringen van de betreffende cursusorganisaties waaruit de reden(en) van de betreffende cursusorganisatie voor de beëindiging, althans vermindering van de opdrachten aan [appellant] blijkt. Uit die verklaringen zal tevens het tijdstip van ingang van die beëindiging, althans vermindering en de duur van die beëindiging of vermindering als gevolg van de beschuldiging van [geïntimeerde] kunnen blijken. Tenslotte zal uit die verklaringen kunnen blijken wat de omvang is van de niet meer opgedragen werkzaamheden in de betreffende periode en wat de omvang is van de daardoor door [appellant] gemiste vergoedingen. Zulke verklaringen zijn echter niet overgelegd.
Gezien de mogelijkheid dat [appellanten c.s.] schade hebben geleden door de handelwijze van [geïntimeerde] , zal de zaak voor de bepaling van schade naar de schadestaat worden verwezen, zoals gevorderd.
6.30
Ter zake van de door [appellanten c.s.] in rekening gebrachte uren is door [appellanten c.s.] is gesteld dat [appellant] door de tijd die hij aan het voorlopig getuigenverhoor en de strafzaak heeft besteed inkomsten heeft gederfd. Gelet daarop kunnen die gemiste inkomsten als geleden verlies als bedoeld in artikel 6:96 BW worden beschouwd. Het hof acht daarom de mogelijkheid dat [appellant] schade heeft geleden aannemelijk, zodat ook dit deel van de schadevordering naar de schadestaat zal worden verwezen.
6.31
De gestelde reis- en verletkosten kunnen op zich genomen wel als kosten en daarmee als schade in aanmerking worden genomen, welke veroorzaakt kunnen zijn door de beschuldiging van [geïntimeerde] . Aangezien een deel van die kosten, ongeacht de beschuldiging ook gemaakt zou zijn, zal, nu de mogelijkheid van schade aannemelijk is, in de schadestaat bezien moeten worden welke kosten aan het handelen van [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend.
6.32
De gevorderde integrale proceskostenveroordeling zal worden afgewezen, omdat hiervoor onvoldoende is aangevoerd. Immers [appellanten c.s.] stellen slechts dat [geïntimeerde] tegen beter weten in blijft volhouden dat de inhoud van de anonieme brief en haar latere verklaringen juist is , maar daarmee is niets gezegd over de andere verweren van [geïntimeerde] betreffende de causaliteit en de omvang van de schade.
6.33
Gezien het voorgaande zijn de bewijsaanbiedingen van partijen niet ter zake dienend en dienen de vonnissen waarvan beroep te worden vernietigd omdat een deel van de grieven slaagt. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties worden verwezen, zoals in de beslissing bepaald.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principale en incidentele hoger beroep
vernietigt de vonnissen van 23 november 2016 en 22 juni 2016 waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellant] en [de vennootschap] onrechtmatig heeft gehandeld door het opstellen en verzenden van een anonieme brief met beschuldigingen begin 2007 en het (onder ede) herhalen van die beschuldigingen in 2011 en 2012;
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] en [de vennootschap] als gevolg van voormeld onrechtmatig handelen schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 23 juli 2014 tot de dag van betaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste instantie en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg op € 79,47 aan dagvaardingskosten, € 1.909,- aan griffierecht en op € 1.357,50 aan salaris advocaat en in hoger beroep op € 80,42 aan dagvaardingskosten, op € 318,- en € 726,- aan griffierechten en op € 4.833,- aan salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 205,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat voormelde bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 oktober 2018.
griffier rolraadsheer