Zie rov. 2.2.1 t/m 2.2.11 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2013.
HR, 19-09-2014, nr. 13/04274
ECLI:NL:HR:2014:2740
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2014
- Zaaknummer
13/04274
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2740, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑09‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8562, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:490, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:490, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2740, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑06‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/3 met annotatie van S.D. Lindenbergh
TvPP 2014, afl. 6, p. 193
PS-Updates.nl 2019-0335
Uitspraak 19‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Aansprakelijkheid voor Roemeense strafrechtelijke aangifte. HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498, NJ 2004/130. Zorgplicht aangever die de Roemeense taal niet machtig is en die niet wist dat de aangifte een ongegronde beschuldiging bevatte? Onbegrijpelijk oordeel? Vrijheid rechter bij vaststelling vergoeding van immateriële schade (art. 6:106 BW). Aantasting eer uitsluitend indien derden van de beschuldiging kennis nemen? HR 6 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5710. Onvoldoende gemotiveerd oordeel?
Partij(en)
19 september 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04274
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 478329/HA ZA 10-4040 van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2011 en 15 februari 2012;
b. het arrest in de zaak 200.103.518/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat, en mr. K.J.O. Jansen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 6 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.9. Verkort weergegeven komen die neer op het volgende.
(i) [eiser] heeft op advies van een zekere [betrokkene 1], en door deze vertegenwoordigd, onroerende zaken in Roemenië gekocht. [eiser] heeft in dat kader € 330.000,-- aan [betrokkene 1] betaald. Achteraf is gebleken dat [betrokkene 1] in samenwerking met derden [eiser] heeft opgelicht door de onroerende zaken op zijn eigen naam en op die van een van deze derden te laten zetten.
(ii) Op vordering van [eiser] heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam [betrokkene 1] bevolen notariële akten aan [eiser] ter beschikking te stellen die [eiser] in staat zouden stellen bij de uitoefening van rechten met betrekking tot de onroerende zaken [betrokkene 1] te vertegenwoordigen. Ter uitvoering van dit vonnis is bij notariële akte een volmacht verstrekt.
(iii) De Roemeense notaris bleek niet zonder meer bereid om op basis van de hiervoor in (ii) bedoelde stukken een akte van overdracht van de onroerende zaken aan [eiser] te passeren. Hij heeft [eiser] verzocht in persoon te verschijnen.
(iv) [verweerster], beëdigd gerechtstolk en vertaler in onder meer de Roemeense taal, is vervolgens ingeschakeld als tolk in die taal in verband met de kwestie tussen [eiser] en [betrokkene 1]. [eiser] heeft met [verweerster] Roemenië bezocht om te trachten door tussenkomst van de Roemeense notaris de onroerende zaken op zijn naam gesteld te krijgen. De notaris heeft een aantal notariële akten verleden.
(v) Ongeveer twee jaar later heeft een door [eiser] ingeschakelde Roemeense advocaat een aangifte in de Roemeense taal opgesteld tegen verschillende personen, onder wie [verweerster]. In de aangifte heeft de advocaat weergegeven wat hij had begrepen uit de mededelingen die [eiser] in de Engelse taal aan hem had verstrekt.De aangifte is ondertekend door [eiser] en ingediend bij de Roemeense autoriteiten.
(vi) De aangifte vermeldt (in beëdigde vertaling uit het Roemeens) onder meer het volgende:
“Met betrekking tot [[verweerster]] verklaar ik dat zij door ondergetekende in dienst was genomen als vertaalster en als gemachtigde van de ondergetekende. Echter, in plaats van dat zij de volmacht gebruikte om toe te zien op het respecteren van mijn belangen, heeft zij gebruikmakend van het feit dat ik de Roemeense taal niet kende, samengewerkt met de andere plegers met hetzelfde criminele voornemen en gericht op hetzelfde doel, om mij te bedriegen en geld te verkrijgen van ondergetekende.”
(vii) Uiteindelijk heeft het Openbaar Ministerie van Roemenië aan [verweerster] bericht dat zij niet zal worden vervolgd.
3.2
In het onderhavige geding vordert [verweerster] schadevergoeding van [eiser] op de grond dat de aangifte jegens haar door [eiser] valselijk is gedaan en derhalve onrechtmatig is. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.000,-- voor vergoeding van immateriële schade. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“2.8 De zorgvuldigheid die een aangever in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens degene die in de aangifte als verdachte wordt aangemerkt, brengt mee dat de aangever zich voldoende moeite getroost om zich ervan te vergewissen dat een namens hem ingediende aangifte geen beschuldigingen bevat van gedragingen waarvan de aangever de verdachte niet verdenkt en geen beschuldigingen van gedragingen waarvoor een voldoende feitelijke basis voor verdenking ontbreekt. Hoeveel moeite de aangever zich daarvoor naar maatstaven van zorgvuldigheid dient te getroosten, hangt af van de omstandigheden van het geval. In dit geval is [eiser] onverkort verantwoordelijk voor de inhoud van de aangifte. De omstandigheden dat niet hij, maar een advocaat de aangifte heeft opgesteld en hem heeft geadviseerd [verweerster] in de aangifte te betrekken, en dat de tekst in het Roemeens is opgesteld, welke taal [eiser] niet machtig is, doen daaraan niet af. Niet is gesteld dat de advocaat hem heeft geadviseerd om [verweerster] een verdergaande strafbare rol toe te dichten dan overeenkwam met de verdenking die [eiser] koesterde, nog daargelaten of dat [eiser] in dat geval zou kunnen baten. Evenmin is gesteld dat de advocaat [verweerster] heeft voorgespiegeld dat de inhoud van de aangifte minder vergaand was. Indien de Roemeense volksaard in het algemeen wat opvliegender en directer is dan de Nederlandse, zoals [eiser] heeft gesteld, doet ook dat niet aan het voorgaande af.
2.9
Aangezien de aangifte jegens [verweerster] beschuldigingen van gedragingen bevat waarvan [eiser] haar niet verdacht en waarvoor geen voldoende feitelijke basis bestond, heeft [eiser] onrechtmatig jegens [verweerster] gehandeld door deze aangifte te laten indienen bij de Roemeens autoriteiten. Zij is daardoor in haar eer en goede naam geschaad en heeft daarom recht op immateriële schadevergoeding. (…).
2.10
De hoogte van de immateriële schadevergoeding wordt naar billijkheid vastgesteld op € 5.000,00. Hierbij wordt in aanmerking genomen, enerzijds dat de beschuldigingen zeer grievend zijn en de aangifte, naar [eiser] wist of in elk geval moest begrijpen, geschikt was tot gevolg te hebben dat [verweerster] zou worden gehinderd bij haar werkzaamheden als tolk voor justitiële autoriteiten en bij haar werkzaamheden in Roemenië, en anderzijds dat niet is gebleken dat de aangifte bekendheid heeft verkregen in ruimere kring dan bij de Roemeense autoriteiten en dat de zaak tegen [verweerster] is geseponeerd zonder dat gesteld is dat [verweerster] is verhoord of enig strafvorderlijk dwangmiddel op haar is toegepast.”
3.4.1
Volgens onderdeel 1 van het middel is het hof uitgegaan van een onjuiste maatstaf bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van een strafrechtelijke aangifte. Het onderdeel voert daartoe aan dat het doen van een strafrechtelijke aangifte in beginsel alleen dan onrechtmatig is indien degene die aangifte deed, wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de beschuldiging in de aangifte ongegrond was (HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498, NJ 2004/130). Samengevat weergegeven wijst het onderdeel erop dat de beschuldigingen in de aangifte verstrekkender zijn uitgevallen dan [eiser] had beoogd zonder dat [eiser] dat wist of behoorde te weten, aangezien hij de Roemeense taal niet machtig was. Indien het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het hof volgens het onderdeel zijn uitspraak in het licht van de door [eiser] gestelde omstandigheden onvoldoende gemotiveerd.Het onderdeel verwijt het hof ten onrechte te zijn uitgegaan van een actieve zorgplicht te voorkomen dat een aangifte onbedoelde of ongegronde beschuldigingen bevat.
3.4.2
In het arrest van 21 november 2003 heeft de Hoge Raad – voor zover voor het onderhavige cassatieberoep van belang – geoordeeld dat het doen van een strafrechtelijke aangifte in beginsel alleen dan jegens de betrokkene onrechtmatig kan zijn als degene die aangifte deed, wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de beschuldiging ongegrond was. In het onderhavige geval dient in cassatie tot uitgangspunt dat [eiser] niet wist dat zijn aangifte een ongegronde beschuldiging bevatte.
3.4.3
Het hof heeft de maatstaf van het arrest van 21 november 2003 niet miskend. Het heeft vooral acht geslagen op de omstandigheid dat de aangifte niet is opgesteld door [eiser] zelf, maar door een derde. Het is daarbij ervan uitgegaan dat de aangever in dat geval jegens degene die in de aangifte als verdachte wordt aangemerkt een zorgplicht heeft, die meebrengt dat hij zich voldoende moeite moet getroosten om zich ervan te vergewissen dat een door hem ondertekende aangifte overeenstemt met zijn bedoeling. Volgens het hof hangt het af van de omstandigheden van het geval hoeveel moeite de aangever in dit opzicht moet doen. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het onderhavige geval was het hof kennelijk van oordeel dat [eiser] onzorgvuldig jegens [verweerster] heeft gehandeld omdat hij een onjuist gebleken aangifte in een taal die hij niet machtig was heeft ondertekend zonder te hebben onderzocht of laten onderzoeken of de inhoud van die aangifte overeenstemde met hetgeen hij wilde verklaren. Kennelijk heeft het hof in dit geval het risico van miscommunicatie van dien aard geacht dat dit onderzoek, mede gelet op de mogelijke gevolgen van een strafrechtelijke aangifte, van [eiser] kon worden gevergd. Een verdergaande, algemene, zorgplicht als in het onderdeel bedoeld, heeft het hof niet aangenomen. Dit oordeel berust op een aan het hof voorbehouden waardering van de omstandigheden van het geval, die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het oordeel niet.
3.4.4
De klachten van onderdeel 1 stuiten op het bovenstaande af.
3.5
De klachten van onderdeel 2 liggen in het verlengde van die van onderdeel 1 en falen op grond van het bovenstaande eveneens.
3.6.1
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.9 en 2.10, waarin het hof heeft overwogen dat [verweerster] in haar eer en goede naam is aangetast en dat haar naar billijkheid een schadevergoeding van € 5.000,-- wordt toegekend. Volgens het onderdeel geeft het hof hier blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.6.2
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 6:106 BW geeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade indien hij in zijn eer of goede naam is geschaad. De rechter heeft bij het bepalen van de omvang van de schadevergoeding grote vrijheid (zie Parl. gesch. Boek 6, p. 380).
3.6.3
Het onderdeel benadrukt vooral dat de aangifte geen ruimere bekendheid heeft verkregen dan in de kring van de verantwoordelijke autoriteiten en zonder verdere strafvorderlijke consequenties is geseponeerd. Voor zover het onderdeel betoogt dat hieruit voortvloeit dat van een aantasting van de eer of goede naam van [verweerster] geen sprake kan zijn geweest, doet het dit tevergeefs. In het bijzonder voor het schaden van iemands eer geldt niet de eis dat daarvan alleen sprake kan zijn indien derden van de beschuldigingen kennis nemen (vgl. HR 6 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5710), nog daargelaten dat van dit laatste wel degelijk sprake is geweest, nu de aangifte in handen is gesteld van de Roemeense autoriteiten. Daarbij verdient opmerking dat het hier niet gaat om eventuele vermogensschade die in een geval als het onderhavige zou kunnen voortvloeien uit eventuele bekendheid van de beschuldigingen bij derden, maar om de immateriële aantasting in de persoon, die [verweerster] door die beschuldigingen heeft ondervonden.
Het hof heeft gewezen op de grievende aard van de beschuldigingen en op de potentiële gevolgen daarvan voor [verweerster]. Anders dan het onderdeel bepleit, volstaat dit ter motivering van een aantasting van [verweersters] eer. Voorts heeft het hof blijkens rov. 2.10 rekening gehouden met de omstandigheid dat de aangifte geen bekendheid heeft verkregen in ruimere kring dan bij de Roemeense autoriteiten en dat de zaak tegen [verweerster] is geseponeerd, in die zin dat het de vergoeding om die reden heeft verlaagd. Voor zover het onderdeel op die grond een verdere verlaging van de vergoeding bepleit, miskent het de grote vrijheid die de feitenrechter op dit punt heeft.
Waar het onderdeel erop wijst dat het door het hof gesignaleerde potentiële verlies van verdienvermogen niet redengevend kan zijn voor de vaststelling van immateriële schade, faalt het eveneens. Niet valt in te zien waarom de door het hof genoemde omstandigheden niet medebepalend zouden kunnen zijn voor de ernst van een aantasting in iemands eer of goede naam. Zij kunnen een factor zijn bij de bepaling van de vergoeding voor immateriële schade, ook indien van materiële schade uiteindelijk geen sprake blijkt te zijn.
Het onderdeel betoogt nog dat het hof ten onrechte voor de hoogte van de schadevergoeding van belang heeft geacht wat [eiser] over de gevolgen van de aangifte wist of moest begrijpen, terwijl juist vaststaat dat [eiser] niet op de hoogte was van de ernst van de in de aangifte opgenomen beschuldigingen. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag, want de kennelijke strekking van de desbetreffende overweging is dat [eiser] kon beseffen dat een strafrechtelijke aangifte tegen [verweerster] de door het hof genoemde gevolgen kon hebben.
3.6.4
Ook onderdeel 3 faalt derhalve.
3.7
Onderdeel 4 bouwt voort op de eerdere onderdelen en deelt in hun lot.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 september 2014.
Conclusie 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Aansprakelijkheid voor Roemeense strafrechtelijke aangifte. HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498, NJ 2004/130. Zorgplicht aangever die de Roemeense taal niet machtig is en die niet wist dat de aangifte een ongegronde beschuldiging bevatte? Onbegrijpelijk oordeel? Vrijheid rechter bij vaststelling vergoeding van immateriële schade (art. 6:106 BW). Aantasting eer uitsluitend indien derden van de beschuldiging kennis nemen? HR 6 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5710. Onvoldoende gemotiveerd oordeel?
Partij(en)
Zaak 13/04274
Mr P. Vlas
Zitting, 23 mei 2014
Conclusie inzake:
[eiser]
eiser tot cassatie
(hierna: [eiser])
tegen
[verweerster]
verweerster in cassatie
(hierna: [verweerster])
Deze zaak heeft betrekking op een door Nederlands recht beheerste vordering uit hoofde van onrechtmatige daad wegens het doen van een strafrechtelijke aangifte bij de Roemeense autoriteiten.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de volgende feiten van belang.1.[verweerster] is beëdigd gerechtstolk/vertaler in de Roemeense, Engelse, Franse en Italiaanse talen. Zij is lid van het Nederlands Genootschap van Tolken en Vertalers en als zodanig werkzaam voor Justitie in Amsterdam, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, het Landelijk Parket en de Koninklijke Marechaussee.
1.2
Ene [betrokkene 1] heeft jarenlang opdrachten van [eiser] uitgevoerd tot onderhoud en herstel van aan [eiser] toebehorende onroerende zaken in Roemenië. [eiser] is verwikkeld geraakt in een geschil met [betrokkene 1]. [eiser] heeft op advies van [betrokkene 1] onroerende zaken gekocht, gelegen in Herculane, Roemenië. [betrokkene 1] is daarbij opgetreden als vertegenwoordiger van [eiser]. [eiser] heeft in dat kader € 330.000,- aan [betrokkene 1] betaald. Achteraf is gebleken dat [betrokkene 1] [eiser] heeft opgelicht, in samenwerking met ene [betrokkene 2] en diens vrouw. [betrokkene 1] heeft de door [eiser] gekochte onroerende zaken op zijn eigen naam en op naam van [betrokkene 2] laten zetten en heeft geweigerd de zaken aan [eiser] te leveren.
1.3
Op vordering van [eiser] heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 12 april 2007 [betrokkene 1] bevolen om notarieel verleden akten aan [eiser] ter beschikking te stellen waarbij [betrokkene 1] [eiser] machtigt hem te vertegenwoordigen bij de uitoefening van alle rechten met betrekking tot de onroerende zaken en bij de uitoefening van alle rechten die [betrokkene 1] met betrekking tot de zaken jegens [betrokkene 2] en diens echtgenote kan ontlenen aan een overeenkomst van 23 februari 2006. Ter uitvoering van dit vonnis is bij notariële akte van 27 april 2007 een volmacht verstrekt.
1.4
De Roemeense notaris bleek niet zonder meer bereid om op basis van voornoemde stukken een akte van overdracht van de onroerende zaken aan [eiser] te passeren. Hij heeft [eiser] verzocht in persoon te verschijnen.
1.5
In juli 2007 is [verweerster] door mr. G.J. Kemper, advocaat te Amsterdam, ingeschakeld als tolk in de Roemeense taal in verband met de kwestie tussen [eiser] en [betrokkene 1].
1.6
[eiser] heeft met [verweerster] in de perioden van 18 tot 22 september 2007 en van 8 tot 13 oktober 2007 Roemenië bezocht om te trachten door tussenkomst van de Roemeense notaris de onroerende zaken op zijn naam gesteld te krijgen. De notaris heeft een aantal notariële akten verleden.
1.7
Op 9 oktober 2009 heeft een door [eiser] ingeschakelde Roemeense advocaat een geschrift opgesteld in de Roemeense taal (hierna: de aangifte). De aangifte is gedaan tegen verschillende personen, waaronder [verweerster]. In de aangifte heeft de advocaat weergegeven wat hij had begrepen uit de in de Engelse taal aan hem verstrekte mededelingen van [eiser]. De aangifte is ondertekend door [eiser] en ingediend bij de Roemeense autoriteiten.
1.8
In beëdigde vertaling uit het Roemeens (waarbij de naam van [verweerster] onzichtbaar is gemaakt voor de vertaler) vermeldt de aangifte in onderdeel 6 het volgende (zoals weergegeven in rov. 2.2.8 van het arrest van het hof Amsterdam van 26 maart 2013):
‘Met betrekking tot de pleger …….(hof: [verweerster]) verklaar ik dat zij door ondergetekende in dienst was genomen als vertaalster en als gemachtigde van de ondergetekende. Echter, in plaats van dat zij de volmacht gebruikte om toe te zien op het respecteren van mijn belangen, heeft zij gebruikmakend van het feit dat ik de Roemeense taal niet kende, samengewerkt met de andere plegers met hetzelfde criminele voornemen en gericht op hetzelfde doel, om mij te bedriegen en geld te verkrijgen van ondergetekende’.
1.9
Uiteindelijk is aan [verweerster] bij brief van 2 februari 2011 door het Openbaar Ministerie van Roemenië bericht dat zij niet zal worden vervolgd.
1.10
Bij dagvaarding van 10 december 2010 heeft [verweerster] schadevergoeding van [eiser] gevorderd. [verweerster] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de aangifte jegens haar door [eiser] valselijk is gedaan en derhalve onrechtmatig is. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 15 februari 2012 de vordering afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat wanneer het vermoeden van het plegen van (mogelijk) strafbare feiten bestaat, het doen van aangifte nimmer onrechtmatig is, tenzij sprake is van een opzettelijk valse aangifte, waarvan bijvoorbeeld sprake is wanneer degene die aangifte doet weet dat een feit niet, of niet door de persoon jegens wie de aangifte is gedaan, is gepleegd en desondanks toch aangifte wordt gedaan (rov. 4.1). Volgens de rechtbank kan uit de door [eiser] geschetste omstandigheden niet worden geoordeeld dat de door hem jegens [verweerster] gedane aangifte onrechtmatig is en is derhalve van een opzettelijke valselijke aangifte geen sprake (rov. 4.6).
1.11
[verweerster] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en heeft, na eiswijziging, veroordeling van [eiser] tot betaling van € 50.000,- gevorderd als immateriële schadevergoeding wegens schending van [verweersters] eer en goede naam.
1.12
Het hof Amsterdam heeft bij arrest van 26 maart 2013 het bestreden vonnis van de rechtbank Amsterdam vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling van € 5.000,- aan immateriële schade. Daartoe heeft het hof in rov. 2.8 en 2.9 het volgende overwogen:
‘2.8 De zorgvuldigheid die een aangever in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens degene die in de aangifte als verdachte wordt aangemerkt, brengt mee dat de aangever zich voldoende moeite getroost om zich ervan te vergewissen dat een namens hem ingediende aangifte geen beschuldigingen bevat van gedragingen waarvan de aangever de verdachte niet verdenkt en geen beschuldigingen van gedragingen waarvoor een voldoende feitelijke basis voor verdenking ontbreekt. Hoeveel moeite de aangever zich daarvoor naar maatstaven van zorgvuldigheid dient te getroosten, hangt af van de omstandigheden van het geval. In dit geval is [eiser] onverkort verantwoordelijk voor de inhoud van de aangifte. De omstandigheden dat niet hij, maar een advocaat de aangifte heeft opgesteld en hem heeft geadviseerd [verweerster] in de aangifte te betrekken, en dat de tekst in het Roemeens is opgesteld, welke taal [eiser] niet machtig is, doen daaraan niet af. Niet is gesteld dat de advocaat hem heeft geadviseerd om [verweerster] een verdergaande strafbare rol toe te dichten dan overeenkwam met de verdenking die [eiser] koesterde, nog daargelaten of dat [eiser] in dat geval zou kunnen baten. Evenmin is gesteld dat de advocaat [verweerster] heeft voorgespiegeld dat de inhoud van de aangifte minder vergaand was. Indien de Roemeense volksaard in het algemeen wat opvliegender en directer is dan de Nederlandse, zoals [eiser] heeft gesteld, doet ook dat niet aan het voorgaande af.
2.9
Aangezien de aangifte jegens [verweerster] beschuldigingen van gedragingen bevat waarvan [eiser] haar niet verdacht en waarvoor geen voldoende feitelijke basis bestond, heeft [eiser] onrechtmatig jegens [verweerster] gehandeld door deze aangifte te laten indienen bij de Roemeens autoriteiten. Zij is daardoor in haar eer en goede naam geschaad en heeft daarom recht op immateriële schadevergoeding. (…)’.
1.13
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerster] is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen en is gericht tegen rov. 2.8 t/m 2.12 van het bestreden arrest. Onderdeel 1a keert zich tegen de door het hof in rov. 2.8 geformuleerde maatstaf ter beoordeling van de onrechtmatigheid van een strafrechtelijke aangifte. Volgens het onderdeel getuigt de door het hof aangelegde maatstaf van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de maatstaf van het hof neerkomt op een actieve zorgplicht van de aangever om te voorkomen dat de aangifte onbedoelde of ongegronde beschuldigingen bevat. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat de te hanteren maatstaf tot terughoudendheid noopt en ertoe strekt te waarborgen dat een ieder in beginsel vrijelijk aangifte kan doen van strafbare feiten zonder het risico te lopen daarvoor lichtvaardig aansprakelijk te worden gesteld. Dit geldt nog sterker in een geval als het onderhavige waarin de aangifte moet plaatsvinden in een taal die de aangever zelf niet machtig is, aldus het onderdeel.
2.2
Voor de vraag of het dreigen met of het doen van een strafrechtelijke aangifte onrechtmatig is, geldt de maatstaf die is neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498, NJ 2004/130, waarin in rov. 3.8.2 – voor zover thans van belang – het volgende is overwogen:
‘Bij de beoordeling van onderdeel 9 moet worden vooropgesteld dat het dreigen met of het doen van een strafrechtelijke aangifte in beginsel alleen dan jegens de betrokkene onrechtmatig kan zijn als degene die de aangifte deed of met aangifte dreigde, wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de beschuldiging ongegrond was of als het doen van aangifte of het dreigen daarmee wordt gebruikt voor een doel waartoe dit middel niet behoort te strekken of het door de wijze waarop of de omstandigheden waaronder het wordt gebruikt anderszins onbetamelijk of onzorgvuldig is jegens degene die het betreft. (…)’.
De Hoge Raad onderscheidt hier drie gevallen die aanleiding kunnen geven tot onrechtmatigheid van het dreigen met of het doen van een strafrechtelijke aangifte. In de eerste plaats het geval waarin degene die de aangifte deed wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de in de aangifte geuite beschuldiging ongegrond was. In de tweede plaats het geval van misbruik van bevoegdheid tot het doen van aangifte (vgl. art. 3:13 BW) en in de derde plaats het geval van onbetamelijk of onzorgvuldig gedrag jegens degene tegen wie aangifte wordt gedaan door de wijze waarop of de omstandigheden waaronder het middel van de aangifte of het dreigen daarmee wordt gebruikt.2.
2.3
In de onderhavige zaak is slechts van belang de vraag of [eiser] wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de in de aangifte geuite beschuldiging jegens [verweerster] ongegrond was. Van het opzettelijk doen van een valse aangifte is in dit geval geen sprake, zodat het gaat om de vraag of [eiser] ten tijde van het doen van de aangifte redelijkerwijze behoorde te weten dat de beschuldiging jegens [verweerster] ongegrond was.
2.4
Het hof heeft – onbestreden in cassatie – in rov. 2.6 overwogen dat de strafbare rol die [eiser] aan [verweerster] in de aangifte toedicht omschreven staat in alinea 6 van de aangifte (geciteerd in 1.8 van deze conclusie) en dat daardoor bij de objectieve lezer de indruk bestaat dat [verweerster] van de aanvang af als medepleegster bij alle strafbare feiten betrokken is geweest die in de aangifte staan beschreven. Vervolgens heeft hof in rov. 2.7 overwogen dat [verweerster] de feitelijke juistheid van de genoemde ‘objectieve aanknopingspunten’ heeft bestreden en dat ook indien deze aanknopingspunten feitelijk juist zouden zijn, zij een onvoldoende feitelijke basis vormen voor een redelijk vermoeden dat [verweerster] een zo grote strafbare rol heeft gespeeld als in de aangifte staat omschreven. Tegen rov. 2.7 is in cassatie geen klacht gericht, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Vervolgens heeft het hof in de bestreden rov. 2.8 vooropgesteld dat de zorgvuldigheid die een aangever in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens degene tegen wie de aangifte wordt gedaan, meebrengt dat de aangever zich voldoende moeite getroost om zich ervan te vergewissen dat een namens hem ingediende aangifte geen beschuldigingen of gedragingen bevat waarvan de aangever hem niet verdenkt en geen beschuldigingen van gedragingen waarvoor een voldoende feitelijke basis voor verdenking ontbreekt.
2.5
De maatstaf die het hof in rov. 2.8 heeft aangelegd voor de beoordeling van de onrechtmatigheid voldoet aan de maatstaf die de Hoge Raad in zijn reeds aangehaalde arrest van 21 november 2003 heeft geformuleerd. In de maatstaf ligt immers besloten dat degene die aangifte doet zich ervan vergewist dat de (namens hem) ingediende aangifte geen beschuldigingen bevat waarvoor een voldoende feitelijke basis voor verdenking ontbreekt, met andere woorden dat de beschuldigingen die worden geuit jegens degene tegen wie de aangifte wordt gedaan niet van enige grond zijn ontbloot. Het hof heeft vastgesteld dat de door [eiser] aangevoerde ‘objectieve aanknopingspunten’ een onvoldoende basis voor een redelijk vermoeden van verdenking vormen, waarmee vaststaat dat [eiser] redelijkerwijze behoorde te weten dat de beschuldiging ongegrond was. De omstandigheden dat een advocaat [eiser] heeft geadviseerd [verweerster] in de aangifte te betrekken, dat deze advocaat de aangifte heeft opgesteld en dat de tekst daarvan in het Roemeens is opgesteld, welke taal [eiser] niet beheerst, doen daaraan volgens het hof niet af. In het licht van de door de Hoge Raad in het reeds genoemde arrest geformuleerde maatstaf geeft dit oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het bovendien niet onbegrijpelijk. [eiser] heeft niet gesteld dat de advocaat hem heeft geadviseerd tegen [verweerster] aangifte te doen van de zware strafbare feiten bij de Roemeense politie. Dat [eiser] de Roemeense taal niet beheerst, brengt niet mee dat [eiser] geen zorgvuldigheid zou moeten betrachten ten aanzien van de vraag of de beschuldigingen aan het adres van [verweerster] redelijkerwijze ongegrond zouden zijn.3.[eiser] heeft evenmin gesteld dat zijn in het Engels gedane mededelingen aan de advocaat die de aangifte heeft opgesteld, niet overeenstemmen met de inhoud van de aangifte. Hierop stuit het onderdeel af.
2.6
Onderdeel 1b betoogt dat indien het hof de door de Hoge Raad in het arrest van 21 november 2003 geformuleerde maatstaf niet zou hebben miskend, het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting doordat het hof in het kader van zijn onrechtmatigheidsoordeel niet ongemotiveerd aan essentiële stellingen van [eiser] voorbij had mogen gaan over (i) de omstandigheid dat de aangifte niet de eigen weergave van [eiser] van de beschuldigingen bevatte en (ii) dat [eiser] met het doen van de aangifte tegen [verweerster] slechts heeft beoogd te onderzoeken of [verweerster] vanaf 2007 een rol had gespeeld bij (de nasleep van) de oplichting.
2.7
Het onderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 2.8 heeft overwogen dat de omstandigheden dat niet [eiser] maar een advocaat de aangifte heeft opgesteld en hem heeft geadviseerd [verweerster] in de aangifte te betrekken en de omstandigheid dat de aangifte is gesteld in het Roemeens, welke taal [eiser] niet beheerst, niet afdoen aan de verantwoordelijkheid van [eiser] voor de aangifte. Daaruit blijkt dat het hof niet is voorbijgegaan aan de door [eiser] in onderdeel 1b genoemde stellingen.
2.8
Onderdeel 1c betoogt dat indien rov. 2.8-2.9 van het bestreden arrest aldus moeten worden gelezen dat de aangifte door [eiser] onrechtmatig is omdat het doen van de aangifte is gebruikt voor een doel waartoe dit middel niet behoort te strekken dan wel dat [eiser] door de wijze waarop de aangifte is geschied onbetamelijk of onzorgvuldig jegens [verweerster] heeft gehandeld, zulks getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd. Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 2.8 niet overwogen dat [eiser] misbruik maakt van het doel waarvoor de aangifte dient en evenmin dat sprake is van onbetamelijk of onzorgvuldig gedrag van [eiser] jegens [verweerster] door de wijze waarop of de omstandigheden waaronder het middel van de aangifte wordt gebruikt.
2.9
Onderdeel 1d betoogt dat in het licht van de in onderdeel 1b genoemde omstandigheden en essentiële stellingen het oordeel van het hof over de onrechtmatigheid niet toereikend is gemotiveerd. Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 1b en deelt het lot daarvan.
2.10
Onderdeel 2 bouwt eveneens voort op de klachten van onderdeel 1 en faalt derhalve.
2.11
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.9 en 2.10, waarin het hof heeft overwogen dat [verweerster] in haar eer en goede naam is aangetast en dat haar naar billijkheid een schadevergoeding van € 5000,- wordt toegekend. Volgens het onderdeel is sprake van een onjuiste rechtsopvatting dan wel van een onvoldoende motivering.
2.12
Voor zover het onderdeel voortbouwt op de voorafgaande onderdelen, deelt het in hun lot. Voor het overige geldt het volgende. Krachtens art. 6:95 BW heeft de benadeelde slechts recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade voor zover de wet dit bepaalt. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, onder meer in het geval de benadeelde in zijn eer of goede naam is aangetast (art. 6:106, lid 1, onder b BW).4.De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid bij het toekennen van schadevergoeding5., waarbij de evenredigheid tussen het bedrag van de vergoeding en de omvang van het nadeel in oogschouw moet worden genomen.6.Ik wijs in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake reputatieschade geleden door politieambtenaren wegens beschuldigingen van aanranding en verkrachting van een medewerkster van het politiekorps. In zijn uitspraak van 7 augustus 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI1161,7.handhaafde de CRvB een vergoeding aan smartengeld van een bedrag van NLG 5000,- op de voet van art. 6:106, lid 1, onder b BW. Van belang daarbij was de aantasting van de eer of goede naam (reputatieschade) binnen het politiekorps en justitie. In het onderhavige geval staat vast dat [verweerster] samenwerkt met en derhalve bekendheid geniet bij justitiële autoriteiten als beëdigd gerechtstolk/vertaler (zie onder 1.2 van deze conclusie). Ook heeft [verweerster] in feitelijke aanleg gesteld dat zij in Roemenië enige bekendheid geniet als tv-persoonlijkheid. Dat niet is gebleken dat de aangifte in ruimere kring dan binnen de Roemeense autoriteiten bekend is geworden, doet daaraan niet af. Blijkens HR 6 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5710,8.is immers niet per se noodzakelijk dat de eer en goede naam bij derden beschadigd is. Hierop stuit het onderdeel in zijn geheel af.
2.13
Onderdeel 4 betreft een voortbouwende klacht en behoeft geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑05‑2014
Zie ook onder 19 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense, ECLI:NL:PHR:2003:AJ0498, vóór het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2003.
Ik wijs in dit verband ook op het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 6 juli 2011, waarin [eiser] heeft verklaard dat hij het gevoel had door iedereen te worden opgelicht en het zijn bedoeling was het probleem bij de politie neer te leggen.
Zie HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1337, NJ 2002/91, m.nt. CJHB, rov. 3.6, alsmede nr. 6 van de conclusie A-G Hartkamp (ECLI:NL:PHR:2001:AB1337) vóór dat arrest.
TAR 2003/189, m.nt. P.J. Schaap.
JAR 1994/155. Zie ook Groene Serie, Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 25.1 (S.D. Lindenbergh)
Beroepschrift 25‑06‑2013
Toevoeging verleend op 26 april 2013 onder nummer 3HR8737
Heden, de vijfentwintigste juni tweeduizenddertien, ten verzoeke van [rekwirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57, gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. S.M. Klngma, advocaat bij de Hoge Raad, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb ik, Mandy Vegter, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Johannes Cornelis Maria van der Weijden als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan het Kon. Wilhelminaplein 30;]
AAN
[gerekwireerde]1., wonende te [woonplaats],
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Koninginneweg 52, ten kantore van mr. J. Meerdink, advocaat, alwaar de gerekwireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam, onder zaaknummer 200.103.518/01 tussen mijn rekwirant als geïntimeerde en gerekwireerde als appellante gewezen en ter openbare terechtzitting van 26 maart 2013 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zesde september tweeduizenddertien, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die dan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerekwireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website http://wetten.overheid.nl/BWBR0028899/;
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerekwireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 2.8 tot en met 2.12 en het dictum van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
- 1.
In r.o. 2.8 overweegt het hof dat de zorgvuldigheid die een aangever in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens degene die in de aangifte als verdachte wordt aangemerkt, meebrengt dat de aangever zich voldoende moeite getroost om zich ervan te vergewissen dat een namens hem ingediende aangifte geen beschuldigingen bevat van gedragingen waarvan de aangever de verdachte niet verdenkt en geen beschuldigingen van gedragingen waarvoor een voldoende feitelijke basis voor verdenking ontbreekt. Hoeveel moeite de aangever zich daarvoor naar maatstaven van zorgvuldigheid dient te getroosten, hangt volgens het hof af van de omstandigheden van het geval. Hierop voortbouwend oordeelt het hof in r.o. 2.9 dat [rekwirant] in dit geval onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gerekwireerde], door een aangifte te laten indienen bij de Roemeense autoriteiten, die jegens [gerekwireerde] beschuldigingen bevat van gedragingen waarvan [rekwirant] [gerekwireerde] niet verdacht en waarvoor geen voldoende feitelijke basis bestond.
- a.
De door het hof in r.o. 2.8 geformuleerde maatstaf ter beoordeling van de (on)rechtmatigheid van een strafrechtelijke aangifte, die erop neerkomt dat de aangever een actieve zorgplicht heeft om te voorkomen dat de aangifte onbedoelde of ongegronde beschuldigingen bevat, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, evenals 's hofs daarop gebaseerde onrechtmatigheidsoordeel in r.o. 2.9. Het doen van een strafrechtelijke aangifte kan immers (voor zover hier relevant) in beginsel alleen dan jegens de betrokkene onrechtmatig zijn, als degene die de aangifte deed, wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de beschuldiging in de aangifte ongegrond was (HR 21 november 2003, LJN AJ0498, NJ 2004/130 (Hermans/Fortis Bank), r.o. 3.8.2). Ten onrechte heeft het hof dan ook in r.o. 2.9 uit het enkele feit dat de door [rekwirant] ingediende aangifte (naar 's hofs vaststelling in r.o. 2.6–2.7) beschuldigingen bevat van gedragingen waarvan [rekwirant] [gerekwireerde] niet verdacht en waarvoor geen voldoende feitelijke basis bestond, afgeleid dat [rekwirant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gerekwireerde], zonder te onderzoeken of [rekwirant] wist of redelijkerwijze behoorde te weten van de ongegrondheid van de in de aangifte opgenomen beschuldigingen.
Aldus heeft het hof (tevens) miskend dat de in een geval als het onderhavige te hanteren maatstaf voor onrechtmatigheid noopt tot terughoudendheid en ertoe strekt te waarborgen dat eenieder in beginsel vrijelijk aangifte kan doen van strafbare feiten, zonder het risico te lopen daarvoor (lichtvaardig) aansprakelijk te worden gesteld. Zulks geldt nog sterker in een geval als het onderhavige, waarin de aangifte moet plaatsvinden in een taal die de aangever zelf niet machtig is.
- b.
Indien het hof de bedoelde maatstaf uit het arrest Hermans/Fortis Bank niet heeft miskend, maar van oordeel is geweest dat [rekwirant] onder de gegeven omstandigheden wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de in de aangifte opgenomen beschuldiging ongegrond was, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de in r.o. 2.8 door het hof genoemde (vaststaande) omstandigheden van het geval, te weten
- (i)
dat niet [rekwirant], maar een (Roemeense) advocaat de aangifte heeft opgesteld,
- (ii)
dat deze advocaat [rekwirant] heeft geadviseerd [gerekwireerde] in de aangifte te betrekken en
- (iii)
dat de tekst in het Roemeens is opgesteld, welke taal [rekwirant] niet machtig is, mede in verband met de door het hof in r.o. 2.2.8 vastgestelde omstandigheid
- (iv)
dat de advocaat in de aangifte heeft weergegeven wat hij had begrepen uit de in het Engels aan hem verstrekte mededelingen van [rekwirant], en voorts de essentiële, als zodanig niet (gemotiveerd) bestreden stellingen van [rekwirant]
- (v)
dat de aangifte (dus) niet zijn eigen weergave van de beschuldigingen bevatte en meer concreet
- (vi)
dat hij met het doen van aangifte tegen [gerekwireerde] slechts heeft beoogd te laten onderzoeken of [gerekwireerde] vanaf 2007 een rol had gespeeld bij (de nasleep van) de oplichting.2.
Het hof heeft miskend dat van een aangever die, zoals [rekwirant], op advies van zijn advocaat een aangifte heeft laten opstellen in een taal die hij niet machtig is, niet (zonder meer) gezegd kan worden dat hij weet of behoort te weten van (de ongegrondheid van) de daarin opgenomen beschuldigingen, indien en voor zover die beschuldigingen als gevolg van een onjuiste althans andersluidende vertaling c.q. weergave daarvan door de advocaat verder strekken dan door de aangever is beoogd, althans valt onder deze omstandigheden zonder nadere motivering niet in te zien waarom [rekwirant] zulks wel zou (behoren te) weten. Mede nu de onder (v) en (vi) genoemde (essentiële) stellingen van [rekwirant] impliceerden dat [rekwirant] [gerekwireerde] niet heeft willen beschuldigen van een ‘zo grote strafbare rol’ als door het hof in de aangifte gelezen (vergelijk r.o. 2.6–2.7),3. had het hof in het kader van zijn onrechtmatigheidsoordeel in elk geval niet ongemotiveerd aan deze stellingen voorbij mogen gaan.
- c.
Indien r.o. 2.8–2.9 van 's hofs arrest aldus moeten worden gelezen dat het hof van oordeel is geweest dat het doen van de aangifte door [rekwirant] in dit geval onrechtmatig is omdat het doen van de aangifte is gebruikt voor een doel waartoe dit middel niet behoort te strekken, dan wel dat [rekwirant] door de wijze waarop of de omstandigheden waaronder de aangifte geschiedde anderszins onbetamelijk of onzorgvuldig heeft gehandeld jegens [gerekwireerde],4. geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende gemotiveerd. Gesteld noch gebleken is immers dat [rekwirant] met het doen van aangifte iets anders heeft beoogd dan, naar hij (onbestreden) heeft aangevoerd, te laten onderzoeken of [gerekwireerde] vanaf 2007 een rol had gespeeld bij (de nasleep van) de oplichting. In r.o. 2.7 en 2.9 laat het hof uitdrukkelijk in het midden of de door [rekwirant] gestelde, in r.o. 2.4 weergegeven, ‘objectieve aanknopingspunten’ voor het doen van de aangifte (waarvan het hof de feitelijke juistheid veronderstellenderwijs tot uitgangspunt neemt), een voldoende feitelijke basis boden voor een redelijk vermoeden dat [gerekwireerde] vanaf 2007 een rol had gespeeld bij (de nasleep van) de oplichting,5. zodat in zoverre in cassatie moet worden uitgegaan van het bestaan van een voldoende feitelijke basis voor het doen van aangifte (waarbij de door [rekwirant] beoogde aangifte met betrekking tot [gerekwireerde] minder verstrekkend was dan de indruk die de aangifte met betrekking tot [gerekwireerde] naar 's hofs vaststelling bij de objectieve lezer maakt). Hiervan uitgaande valt, mede in het licht van de in onderdeel 1b genoemde omstandigheden en essentiële stellingen (i)–(vi), niet in te zien dat [rekwirant] het middel van aangifte heeft gebruikt voor een doel waartoe dit middel niet behoort te strekken, dan wel dat [rekwirant] door het doen van de aangifte anderszins onbetamelijk of onzorgvuldig jegens [gerekwireerde] heeft gehandeld. Het enkele feit dat de aangifte (zoals opgesteld en verwoord door de advocaat van [rekwirant] in het Roemeens, op basis van hetgeen [rekwirant] hem in het Engels had verteld) beschuldigingen van gedragingen bevatte waarvan [rekwirant] [gerekwireerde] niet verdacht en waarvoor geen voldoende feitelijke basis bestond (zonder dat [rekwirant] dit had beoogd), rechtvaardigt immers een dergelijke conclusie niet, althans heeft het hof niet (kenbaar) gemotiveerd waarom dat wel zo zou zijn.
- d.
Hetgeen het hof overigens overweegt in r.o. 2.8, te weten dat niet is gesteld dat de advocaat van [rekwirant] hem heeft geadviseerd om [gerekwireerde] een verdergaande strafbare rol toe te dichten dan overeenkwam met de door [rekwirant] gekoesterde verdenking, en dat evenmin is gesteld dat de advocaat [gerekwireerde] (lees: [rekwirant]) heeft voorgespiegeld dat de inhoud van de aangifte minder vergaand was, vormt in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden en essentiële stellingen (i)–(vi) geen toereikende motivering van 's hofs onrechtmatigheidsoordeel. Dat de advocaat van [rekwirant] hem (uiteraard) niet heeft geadviseerd om [gerekwireerde] te beschuldigen van strafbare feiten waarvan hij haar niet verdacht (en [rekwirant] zulks dan ook niet heeft gesteld), laat immers onverlet dat de beschuldigingen in de (Roemeenstalige) aangifte (in 's hofs lezing daarvan (r.o. 2.6)) verstrekkender zijn uitgevallen dan [rekwirant] beoogd had, en wel zonder dat [rekwirant] dit wist of behoorde te weten (vanwege de eerdergenoemde omstandigheid dat hij de Roemeense taal niet machtig was). Weliswaar heeft [rekwirant] niet gesteld dat zijn advocaat hem heeft voorgespiegeld dat de inhoud van de aangifte minder verstrekkend was, zoals het hof in r.o. 2.8 overweegt, maar (ook) dat rechtvaardigt nog niet zonder meer de conclusie dat [rekwirant] wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de beschuldigingen die zijn advocaat (in het Roemeens) in de aangifte had opgenomen verder strekten dan [rekwirant] beoogde (en daardoor ook betrekking hadden op feiten waarvan [rekwirant] [gerekwireerde] niet verdacht en waarvoor geen voldoende feitelijke basis bestond), dan wel dat [rekwirant] door het (laten) doen van de aangifte anderszins onbetamelijk of onzorgvuldig jegens [gerekwireerde] heeft gehandeld.
- 2
- a.
Eveneens rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, is 's hofs oordeel in r.o. 2.8, dat [rekwirant] in dit geval ‘onverkort verantwoordelijk’ is voor de inhoud van de aangifte. Het hof miskent hiermee dat de in onderdeel 1b hiervóór onder (i) tot en met (iv) vastgestelde omstandigheden (zoals door het hof vermeld in r.o. 2.2.8 en 2.8), in samenhang met de onder (v) en (vi) genoemde (essentiële) stellingen van [rekwirant], wel degelijk (kunnen) afdoen aan de verantwoordelijkheid van [rekwirant] voor de inhoud van de aangifte, hetzij als relevante omstandigheden bij de invulling van de door het hof bedoelde zorgplicht (dus in het kader van de onrechtmatigheidsvraag), hetzij bij de beoordeling van de geobjectiveerde kennis van [rekwirant] omtrent de inhoud van de aangifte en de gegrondheid van de daarin opgenomen beschuldigingen. Voor zover het hof een en ander niet heeft miskend is zijn oordeel onbegrijpelijk, nu het hof niet, althans niet voldoende kenbaar en begrijpelijk, motiveert waarom de bedoelde omstandigheden niet afdoen aan de verantwoordelijkheid van [rekwirant] voor de inhoud van de aangifte (vergelijk de onderdelen 1b–1d hierboven).
- b.
Voor zover 's hofs oordeel omtrent de verantwoordelijkheid van [rekwirant] voor de inhoud van de aangifte berust op een toepassing van de door het hof in r.o. 2.8 geformuleerde zorgplicht, inhoudend dat de aangever zich voldoende moeite dient te getroosten om zich ervan te vergewissen dat een namens hem ingediende aangifte geen beschuldigingen bevat van gedragingen waarvan de aangever de verdachte niet verdenkt en geen beschuldigingen van gedragingen waarvoor een voldoende feitelijke basis voor verdenking ontbreekt, geeft dat oordeel op de in onderdeel la hiervóór genoemde gronden blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
- c.
Bovendien en/of althans is 's hofs oordeel, voor zover berustend op een toepassing van de bedoelde zorgplicht, ook indien, anders dan onderdeel 1a betoogt, moet worden uitgegaan van de gelding van die zorgplicht, rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet vaststelt dat en in welk opzicht [rekwirant] in dit geval in de naleving van die zorgplicht is tekortgeschoten. Vast staat dat de aangifte was opgesteld door en op advies van de advocaat van [rekwirant], in het Roemeens, welke taal [rekwirant] niet machtig was (r.o. 2.8), en dat de advocaat zich bij het opstellen van de aangifte had gebaseerd op hetgeen hij had begrepen uit de in het Engels aan hem verstrekte mededelingen van [rekwirant]. Gesteld noch gebleken is dat [rekwirant] bij het verstrekken van deze mededelingen onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht, door [gerekwireerde] te beschuldigen van strafbare feiten waarvan hij haar niet verdacht en/of waarvoor geen voldoende feitelijke basis bestond. [rekwirant] heeft (integendeel) op de in onderdeel 1b genoemde vindplaatsen (onbestreden) aangevoerd dat de aangifte ‘niet zijn eigen weergave’ van de (in het Engels aan zijn advocaat overgebrachte) beschuldigingen bevatte en dat hij met het doen van aangifte tegen [gerekwireerde] slechts heeft beoogd te laten onderzoeken of [gerekwireerde] vanaf 2007 ‘een rol had gespeeld’ bij (de nasleep van) de oplichting, welke (essentiële) stellingen, zoals gezegd, impliceerden dat [rekwirant] [gerekwireerde] niet heeft willen beschuldigen van een ‘zo grote strafbare rol’ als door het hof in de aangifte wordt gelezen (vgl. r.o. 2.6–2.7). Tegen deze achtergrond valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat [rekwirant] bij het doen van de aangifte onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Zulks volgt in elk geval niet (zonder meer) uit het enkele feit dat de aangifte (zoals opgesteld en verwoord door de advocaat van [rekwirant] in het Roemeens, op basis van hetgeen [rekwirant] hem in het Engels had verteld) beschuldigingen van gedragingen bevatte waarvan [rekwirant] [gerekwireerde] niet verdacht en waarvoor geen voldoende feitelijke basis bestond (vergelijk r.o. 2.9), zonder dat [rekwirant] dit had beoogd.
- 3.
In r.o. 2.9 oordeelt het hof dat [gerekwireerde] door de aangifte in haar eer en goede naam is aangetast en dat zij daarom recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Het hof baseert dit oordeel over de door [gerekwireerde] geleden immateriële schade (kennelijk) op dezelfde overwegingen die ook aan zijn onrechtmatigheidsoordeel ten grondslag liggen, namelijk dat de aangifte jegens [gerekwireerde] beschuldigingen van gedragingen bevat waarvan [rekwirant] [gerekwireerde] niet verdacht en waarvoor geen voldoende feitelijke basis bestond. Ter nadere onderbouwing van de hoogte van het smartengeld, te weten € 5.000, overweegt het hof in r.o. 2.10 enerzijds dat de (door het hof in de aangifte gelezen) beschuldigingen zeer grievend zijn en dat [rekwirant] wist of moest begrijpen dat de aangifte geschikt was om tot gevolg te hebben dat [gerekwireerde] zou worden gehinderd bij haar werkzaamheden als tolk voor justitiële autoriteiten en bij haar werkzaamheden in Roemenië. Anderzijds neemt het hof in aanmerking dat de aangifte niet in ruimere kring dan bij de Roemeense autoriteiten bekendheid heeft verkregen en dat de strafzaak tegen [gerekwireerde] is geseponeerd zonder dat [gerekwireerde] is verhoord of enig strafvorderlijk dwangmiddel op haar is toegepast.
- a.
's Hofs oordeel in r.o. 2.9, dat [gerekwireerde] door de aangifte in haar eer en goede naam is aangetast en dat zij daarom recht heeft op vergoeding van immateriële schade, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent hiermee immers dat de enkele onrechtmatige beschuldiging in een aangifte van een strafbaar feit, ook indien deze beschuldiging zeer grievend is (en achteraf ongegrond blijkt), nog niet impliceert dat de betrokkene daardoor in zijn eer en goede naam is aangetast, althans niet indien, zoals in casu (zie r.o. 2.10), de aangifte geen ruimere bekendheid heeft verkregen dan in de kring van de verantwoordelijke autoriteiten en bovendien zonder verdere strafvorderlijke consequenties is geseponeerd. Bovendien en/of althans miskent het hof dat voor de toekenning van smartengeld wegens een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 lid 1 sub b BW, zoals in dit geval een gestelde aantasting van de eer en goede naam, slechts plaats is in geval van voldoende ernstige en/of objectief aantoonbare persoonsaantastingen.6. Ten onrechte heeft het hof dan ook smartengeld toegekend aan [gerekwireerde] wegens een vermeende aantasting van haar eer en goede naam, zonder te onderzoeken of de tegen haar gerichte beschuldigingen in de aangifte daadwerkelijk tot een (voldoende ernstige en/of aantoonbare) beschadiging van haar eer en goede naam hebben geleid, zulks in weerwil van het vaststaande feit (zie r.o. 2.10) dat de aangifte geen publieke bekendheid heeft verkregen en de strafzaak tegen [gerekwireerde] is geseponeerd zonder verdere strafvorderlijke consequenties.
- b.
Voor zover het hof een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel over de door [gerekwireerde] geleden immateriële schade en haar daaruit voortvloeiende recht op smartengeld onvoldoende gemotiveerd. [rekwirant] heeft immers de door [gerekwireerde] gestelde aantasting van haar eer en goede naam ten gevolge van de aangifte gemotiveerd betwist, en het hof is op de betreffende (essentiële) stellingen van [rekwirant] niet, althans onvoldoende kenbaar, ingegaan. Concreet heeft [rekwirant] aangevoerd dat de door [gerekwireerde] in dit verband overgelegde stukken dateren van lang vervlogen tijden, dat daaruit niets blijkt over enige aantasting van haar goede naam en dat, integendeel, uit een door [gerekwireerde] zelf genoemd radio-interview (daterend van ná de litigieuze aangifte) blijkt dat haar goede naam in Roemenië geheel ongeschonden is.7. Door niet in te gaan op de gemotiveerde betwisting door [rekwirant] van de gestelde immateriële schade, en zonder nadere onderbouwing te oordelen dat [gerekwireerde] door de aangifte in haar eer en goede naam is aangetast (en daarom recht heeft op smartengeld), heeft het hof zijn oordeel niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien welk feitelijk ongemak of ongerief [gerekwireerde] zou (kunnen) hebben ondervonden van de aangifte, nu deze geen publieke bekendheid heeft verkregen en de strafzaak tegen [gerekwireerde] zonder verdere strafvorderlijke consequenties is geseponeerd.
- c.
Hetgeen het hof (overigens) overweegt in r.o. 2.10 ter onderbouwing van de hoogte van het smartengeld, te weten dat [rekwirant] wist of moest begrijpen dat de aangifte, die volgens het hof zeer grievende beschuldigingen bevat, geschikt was om tot gevolg te hebben dat [gerekwireerde] zou worden gehinderd bij haar werkzaamheden als tolk voor justitiële autoriteiten en bij haar werkzaamheden in Roemenië, kan 's hofs toekenning van smartengeld (ook) niet (mede) dragen. Het gaat hier immers om een omstandigheid die ziet op vermeend verlies van verdienvermogen aan de zijde van [gerekwireerde], en die daarmee voor de vaststelling van de (omvang van de) immateriële schade niet redengevend kan zijn. Nu het hof deze omstandigheid bij het bepalen van de omvang van de schadevergoeding voor immateriële schade ten gunste van [gerekwireerde] heeft laten meewegen, geeft 's hofs oordeel in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting (omdat het hof heeft miskend dat deze omstandigheid niet redengevend kan zijn voor de vaststelling van de omvang van de immateriële schade) en/of is het onvoldoende gemotiveerd (omdat het hof onvoldoende inzicht geeft in zijn afweging van wél redengevende bijkomende omstandigheden).
- d.
Bovendien vitieert hetgeen [rekwirant] (onweerlegd) heeft gesteld omtrent, kort gezegd, zijn (gebrek aan) wetenschap van de ernst van de door zijn Roemeense advocaat in de Roemeenstalige aangifte opgenomen beschuldigingen (zie onderdeel 1b), die verder strekten dan door hem was beoogd, 's hofs overweging in r.o. 2.10 dat [rekwirant] wist of in elk geval moest begrijpen dat de aangifte geschikt was tot gevolg te hebben dat [gerekwireerde] zou worden gehinderd bij haar werkzaamheden als tolk voor justitiële autoriteiten en bij haar werkzaamheden in Roemenië, althans voor zover daarbij dat oordeel tevens voortbouwt op 's hofs overweging in r.o. 2.10 dat de beschuldigingen (in de aangifte) zeer grievend zijn.
- 4.
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten vitieert tevens 's hofs oordeel in r.o. 2.11 en 2.12, alsmede het dictum van 's hofs arrest.
En op grond van dit middel te horen eisen
dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigt met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [92,82]
Eiser kan op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen. Daarom verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑06‑2013
Wier geboortenaam in sommige Roemeenstalige stukken in het procesdossier is gespeld met diakritische tekens: [gerekwireerde].
Zie bijvoorbeeld conclusie van antwoord, § 16; memorie van antwoord, § 13, 15 en 17; en pleitaantekeningen mr. S.A. van der Sluijs d.d. 4 maart 2013, § 5 en 7.
Vergelijk ook conclusie van antwoord, § 17 (en in gelijke zin memorie van antwoord, § 13 en 19), waar [rekwirant] betoogt dat de aangifte (in zijn visie dus) ‘slechts voor een klein gedeelte’ tegen [gerekwireerde] was gericht.
Vergelijk het eerder aangehaalde arrest Hermans/Fortis Bank, r.o. 3.8.2.
Zie voor de betreffende stellingen van [rekwirant] bijvoorbeeld conclusie van antwoord, § 16; en memorie van antwoord, § 4.
Vergelijk met betrekking tot persoonsaantastingen door geestelijk letsel HR 19 december 2003, LJN AL7053, NJ 2004/348, r.o. 5.2.3.
Zie memorie van antwoord, § 32 e.v.; en pleitaantekeningen mr. S.A. van der Sluijs d.d. 4 maart 2013, § 8–9. Zie voor het bedoelde radio-interview akte producties d.d. 13 maart 2012, § 1.5, onder verwijzing naar producties 8.1 en 8.2.