Ontleend aan de bestreden beschikking van 24 september 2020, rov. 3.1-4.3.
HR, 30-04-2021, nr. 20/03695
ECLI:NL:HR:2021:670
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-04-2021
- Zaaknummer
20/03695
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:670, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑04‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:313, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:313, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:670, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Beëindiging ouderlijk gezag. Motiveringsklachten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03695
Datum 30 april 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],wonende op een geheim adres,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ARNHEM,
gevestigd te Arnhem,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de raad,
niet verschenen.
Als belanghebbenden zijn in hoger beroep aangemerkt:
1. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna: de vader,
niet verschenen,
2. de gecertificeerde instelling WILLEM SCHRIKKER STICHTING
JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: de GI,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/05/362865 / FA RK 19-4025 van de rechtbank Gelderland van 12 februari 2020;
de beschikking in de zaak 200.278.728 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 september 2020.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raad, de vader en de GI hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij toepassing van art. 81 RO in overweging wordt gegeven.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 30 april 2021.
Conclusie 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Beëindiging ouderlijk gezag. Motiveringsklachten.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03695
Zitting 26 maart 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder] ,
(hierna: de moeder),
adv. mr. K. Aantjes,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
(hierna: de Raad).
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader] ,
(hierna: de vader),
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
(hierna: de GI),
alle niet verschenen.
In deze zaak heeft de kinderrechter het gezag van de moeder over haar drie kinderen beëindigd. De kinderen zijn slachtoffer en getuige geweest van fysiek, verbaal en emotioneel geweld en vertonen onder meer signalen van traumatisering en hechtings- en ontwikkelingsproblematiek. De kinderen zijn in november 2017 met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst en verblijven in een gezinshuis. Het hof heeft het oordeel van de kinderrechter (ten aanzien van de gezagsbeëindiging van de moeder) bekrachtigd. De moeder klaagt dat het hof voorbij is gegaan aan essentiële stellingen ten aanzien van haar acceptatie van de uithuisplaatsing van de kinderen en de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de beëindiging van haar gezag. Voorts klaagt zij dat het hof rechtspraak van het EHRM over gezagsbeëindiging zou hebben miskend en dat het hof geen belangenafweging heeft gemaakt tussen de veronderstelde onzekerheid bij de kinderen (over hun opvoedperspectief) en de impact van de gezagsbeëindiging voor de moeder. Ten slotte wordt geklaagd dat de omstandigheid dat de vader, die de oorzaak was van de onveilige opvoedsituatie, inmiddels uit beeld is, bij de beslissing had moeten worden betrokken en tot een ander oordeel had moeten leiden.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 De vader en de moeder zijn de ouders van [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] 2012, [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 2014 en [kind 3] (hierna: [kind 3] ), geboren op [geboortedatum] 2015. [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] worden gezamenlijk ook ‘de kinderen’ genoemd. Tot de beschikking van de kinderrechter van 12 februari 2020 waren de ouders gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
1.2 Bij beschikking van 27 april 2012 is [kind 1] voorlopig onder toezicht gesteld, zij is van 26 april 2012 tot 15 december 2014 uit huis geplaatst geweest. De ondertoezichtstelling van [kind 1] eindigde op 25 april 2015. Bij beschikking van 26 september 2016 is [kind 1] opnieuw onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.
1.3 [kind 2] is voor het eerst onder toezicht gesteld bij beschikking van 12 mei 2014 tot 12 november 2014.
Bij beschikking van 24 november 2017 zijn [kind 2] en [kind 3] voorlopig onder toezicht gesteld tot 23 februari 2018. De kinderrechter heeft hen bij beschikking van 19 februari 2018 onder toezicht gesteld tot 22 februari 2019.
1.4 Bij beschikking van 21 februari 2019 is de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 22 februari 2020. De kinderen zijn op 23 november 2017 met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Sinds 29 maart 2018 verblijven zij in een gezinshuis.
1.5 Bij beschikking van 12 februari 2020 heeft de kinderrechter, op verzoek van de Raad, het gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
1.6 De moeder is tegen deze beschikking van de kinderrechter in hoger beroep gekomen en heeft verzocht:
- primair de bestreden beschikking te vernietigen en de moeder te belasten met het gezag over de kinderen;
- subsidiair de gezinshuisouders te belasten met de voogdij over de kinderen dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
1.7 De Raad heeft verzocht de verzoeken van de moeder af te wijzen en de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen.
1.8 Het hof heeft de zaak op 4 september 2020 mondeling behandeld in aanwezigheid van de moeder, haar advocaat, een vertegenwoordiger van de Raad, de vader en twee vertegenwoordigers van de GI.
1.9 Bij (de bestreden) beschikking van 24 september 2020 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter van 12 februari 2020 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. Het hof heeft hiertoe als volgt overwogen:
“5.6 Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter is het hof van oordeel dat het gezag van de moeder over de kinderen dient te worden beëindigd, omdat de moeder niet in staat is binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn hun verzorging op zich te nemen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder nog steeds accepteert dat de kinderen in een gezinshuis wonen en dat de kinderen niet meer bij haar zullen wonen. De moeder werkt goed samen met de GI en met de gezinshuisouders en de omgang verloopt goed. De moeder laat hiermee zien dat zij in staat is om in het belang van de kinderen te handelen en dat is prijzenswaardig. Deze omstandigheden leiden alleen niet tot het oordeel dat de moeder met het gezag dient te blijven belast. Met de Raad is het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat er blijvend duidelijkheid komt over hun opvoedperspectief. Het hof is van oordeel dat een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing, die jaarlijks moeten worden verlengd, deze duidelijkheid onvoldoende waarborgen. De door de moeder aangehaalde jurisprudentie2.heeft betrekking op andere situaties dan de onderhavige. In de uitspraak van 16 april 2020 ondersteunt de ouder, net als de moeder, de uithuisplaatsing van zijn kind, maar in die zaak is sprake van een uiterst nauwe samenwerking tussen de ouder en de pleegouders en komt de ouder regelmatig bij de pleegouders over de vloer. Daarvan is in deze zaak geen sprake. In de uitspraak van 21 maart 2019 ondersteunt de ouder de uithuisplaatsing van haar kind in verband met de kindeigen problematiek en heeft de ouder zelf verzocht om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te verlenen. Ook daarvan is in de onderhavige situatie geen sprake. Daarbij komt dat het voor de moeder lastig is om gezagsbeslissingen te nemen, omdat zij slechts beperkt zicht heeft op wat de kinderen nodig hebben, omdat zij relatief weinig contact met hen heeft.
5.7 Op grond van vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van de kinderen de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen. Grief 1 faalt.”
1.10 Namens de moeder is tegen deze beschikking van het hof (tijdig) een cassatieverzoek ingediend. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Namens de moeder is een cassatiemiddel voorgesteld dat uit twee onderdelen bestaat. Het eerste onderdeel is gericht tegen rov. 5.6 en rov. 5.7 van de bestreden beschikking van het hof en klaagt dat de motivering van het hof tekort schiet en onbegrijpelijk is en voorbij gaat aan de volgende essentiële stellingen van de moeder (verkort weergegeven):
- De maatregel tot beëindiging van het gezag is niet noodzakelijk en niet proportioneel gelet op de al langer durende acceptatie van de moeder dat de kinderen niet thuis kunnen wonen maar in het gezinshuis;
- De moeder laat zien in te stemmen met plaatsing van de kinderen en de voorwaarden die de GI stelt, deze voorwaarden kunnen in een vrijwillig kader worden voortgezet;
- De moeder geeft al langere tijd emotionele toestemming;
- De moeder verzet zich al langere tijd niet meer tegen de uithuisplaatsing.
Voorts wordt geklaagd dat het oordeel van het hof, dat door de advocaat van de moeder aangedragen uitspraken zien op een andere situatie dan de onderhavige, onbegrijpelijk is, nu door de advocaat van de moeder (bij het hof) vergelijkbare omstandigheden naar voren zijn gebracht waar het hof op had moeten responderen. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat altijd een gezagsbeëindigende maatregel moet volgen als een minderjarige langdurig in een pleeggezin is geplaatst en geen perspectief meer is op terugplaatsing. Als beëindiging van het gezag niet noodzakelijk is, kan dit in strijd komen met de eisen die art. 8 EVRM en de artikelen 3, 7, 9 en 18 IVRK stellen.3.Dit is het geval als bij de ouder duurzame bereidheid bestaat om het kind te laten opgroeien in de opvoedingssituatie waar het verblijft.4.Gezagsbeëindiging van ouders zou alleen in uitzonderlijke omstandigheden moeten worden toegepast en hiervoor dient sprake te zijn van een “overriding requirement pertaining to the child’s best interests”.5.Voorts moet bedacht worden dat “effective respect for family life requires that future relations between parent and child be determined solely in the light of all relevant considerations and not by the mere effluxion of time”.6.De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moeten in acht genomen worden en de veronderstelde onzekerheid bij het kind moet worden afgewogen tegen de impact van de gezagsbeëindiging. Het hof heeft er geen blijk van gegeven deze afweging gemaakt te hebben. Ten slotte had de omstandigheid dat de vader, die de oorzaak was van de onveilige opvoedsituatie, inmiddels uit beeld is, bij de beslissing moeten worden betrokken en tot een ander oordeel moeten leiden.
2.2
Onderdeel II klaagt dat gegrondbevinding van het eerste onderdeel ertoe moet leiden dat rov. 6 en 7 van de bestreden beschikking evenmin in stand kunnen blijven.
Juridisch kader
2.3
Voor een bespreking van het juridisch kader verwijs ik naar mijn conclusie van 2 oktober 2020, waarin eveneens een gezagsbeëindiging aan de orde was. Naast de bespreking van de wetsgeschiedenis wordt daar ingegaan op de jurisprudentie van het EHRM. Kort gezegd komt het erop neer dat in de loop van de jaren het EHRM het belang van het kind steeds uitdrukkelijker (expliciet) is gaan meewegen in zijn oordeel in zaken waarin een scheiding tussen kind en ouders speelde. Dit heeft ertoe geleid dat, in zaken over pleeggezinplaatsingen, de herenigingsdoelstelling vanaf medio jaren 90 van de vorige eeuw steeds meer plaats heeft moeten maken voor de zogenoemde continuïteitsdoelstelling: het EHRM ziet het niet meer als een absolute verplichting om het kind na een uithuisplaatsing te herenigen met zijn (biologische) ouders, maar vindt het in bepaalde gevallen wenselijk om het kind (langdurig) bij de pleegouders te laten verblijven. Nationale autoriteiten moeten voldoende inspanningen leveren om een uithuisplaatsing te voorkomen dan wel, als dat reeds is gebeurd, een hereniging van ouders en kind mogelijk te maken.7.In de uitspraak Strand Lobben, waarnaar ook het verzoekschrift verwijst, heeft het EHRM onder meer overwogen (in par. 206) dat art. 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het EHRM heeft in die zaak ook overwogen (in par. 208 e.v.) dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.8.
Klachten
2.4
Onderdeel I klaagt dat het hof voorbij is gegaan aan essentiële stellingen van de moeder. Samengevat komen deze stellingen erop neer dat de moeder de uithuisplaatsing van de kinderen accepteert en dat een beëindiging van haar gezag niet noodzakelijk en proportioneel is.
Uit rov. 5.6 van de bestreden beschikking volgt dat het hof op beide stellingen is ingegaan. Het hof overweegt “Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder nog steeds accepteert dat de kinderen in een gezinshuis wonen en dat de kinderen niet meer bij haar zullen wonen.” Voorts overweegt het hof (eveneens in rov. 5.6) “Met de raad is het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat er blijvend duidelijkheid komt over hun opvoedperspectief. Het hof is van oordeel dat een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing, die jaarlijks moeten worden verlengd, deze duidelijkheid onvoldoende waarborgen.” Uit deze laatste overweging volgt dat het hof van oordeel is dat geen lichtere maatregel mogelijk is en dat de beëindiging van het gezag van de moeder in overeenstemming is met het doel (de kinderen blijvend duidelijkheid geven over hun opvoedperspectief). De beëindiging van het gezag van de moeder is naar het oordeel van het hof dus noodzakelijk en proportioneel. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Nu het hof op deze essentiële stellingen van de moeder is ingegaan, kan deze klacht niet slagen.
2.5
Voorts wordt geklaagd dat het oordeel van het hof, dat de door de advocaat van de moeder aangedragen uitspraken zien op een andere situatie dan de onderhavige, onbegrijpelijk is, nu door de advocaat van de moeder (bij het hof) vergelijkbare omstandigheden naar voren zijn gebracht waar het hof op had moeten responderen.
Ook deze klacht kan niet slagen, nu het hof in rov. 5.6 (uitgebreid) is ingegaan op de door de advocaat van de moeder genoemde uitspraken en heeft overwogen waarom deze beide zaken niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige.9.Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.6
Voor zover wordt geklaagd dat als bij de ouders, zoals in dit geval, duurzame bereidheid bestaat om het kind te laten opgroeien in de opvoedingssituatie waarin het verblijft, gezagsbeëindiging achterwege dient te blijven, merk ik het volgende op.
In de wetsgeschiedenis worden de volgende factoren genoemd die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst:
“a. Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.
b. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.
c. In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
d. De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.”10.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dus dat ‘duurzame bereidheid’ één van de factoren is die van belang is bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen. Het hof heeft deze ‘duurzame bereidheid’ bij de moeder ook in zijn overweging betrokken (zie rov. 5.6 van de bestreden beschikking en 2.4 hierboven). Deze klacht slaagt dus niet.
2.7
De volgende klacht van onderdeel I ziet erop dat het hof zou hebben miskend dat gezagsbeëindiging van ouders alleen in uitzonderlijke omstandigheden zou moeten worden toegepast, in welk geval sprake moet zijn van een “overriding requirement pertaining tot the child’s best interests”.11.Bij het bepalen van toekomstige relaties tussen ouder en kind moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden en niet alleen het tijdsverloop. Het hof heeft voorts geen blijk ervan gegeven een belangenafweging te hebben gemaakt tussen de veronderstelde onzekerheid bij het kind en de impact van de gezagsbeëindiging.
Uit rov. 5.6 van de bestreden beschikking volgt dat het hof wel een belangenafweging heeft gemaakt. Het heeft rekening gehouden met de volgende positieve ontwikkelingen en omstandigheden aan de zijde van de moeder (rov. 5.6): zij accepteert nog steeds dat de kinderen in een gezinshuis wonen en niet meer bij haar zullen wonen; zij werkt goed samen met de GI en de gezinshuisouders; de omgang verloopt goed; zij laat zien dat zij in staat is in het belang van de kinderen te handelen. Aan de zijde van de kinderen houdt het hof rekening met de volgende belangen: er moet blijvend duidelijkheid komen over hun opvoedperspectief; een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing bieden deze duidelijkheid onvoldoende; de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie moet worden gewaarborgd (rov. 5.7). Doordat het hof heeft overwogen “op dezelfde gronden als de kinderrechter”12.van oordeel te zijn dat het gezag van de moeder moet worden beëindigd, komen daar nog de volgende belangen aan de zijde van de kinderen bij: zij durven nog niet te vertrouwen op de onvoorwaardelijke beschikbaarheid van de gezinshuisouders, waardoor het noodzakelijk is dat wordt bevestigd dat zij bij de gezinshuisouders mogen opgroeien; door de complexe zorgvraag van de kinderen is het belangrijk dat beslissingen snel kunnen worden genomen en dat het belang van de kinderen hierin centraal staat.13.De uitkomst van deze belangenafweging is dat het gezag van de moeder over de kinderen dient te worden beëindigd omdat de moeder niet in staat is binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn hun verzorging op zich te nemen. Met deze belangenafweging heeft het hof blijk gegeven alle omstandigheden te hebben betrokken bij zijn beoordeling en niet alleen het tijdsverloop (de ‘aanvaardbare termijn’) doorslaggevend te hebben geacht. Het hof heeft dus geoordeeld dat het belang van de kinderen in dit geval doorslaggevend is, waardoor beëindiging van het gezag van de moeder gerechtvaardigd is. Hiermee is de door het middel geciteerde rechtspraak van het EHRM niet miskend. Voorts volgt uit deze belangenafweging dat het hof niet als ‘automatisme’ het gezag van de moeder heeft beëindigd, alleen omdat de kinderen al gedurende langere tijd in een gezinshuis verblijven. Ook volgt hieruit dat het hof de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht heeft genomen (een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing die jaarlijks verlengd moeten worden, waarborgen immers onvoldoende de duidelijkheid over het opvoedperspectief van de kinderen).
Het onderdeel klaagt voorts slechts in het algemeen dat een gezagsbeëindiging in strijd kan zijn met de artikelen 8 EVRM, 3, 7, 9 en 18 IVRK als dit in de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk is, zonder specifiek in te gaan op welke punten strijd met de genoemde artikelen zou ontstaan. Uit de belangenafweging die het hof heeft gemaakt, volgt dat het hof het noodzakelijk oordeelt dat het gezag van de moeder wordt beëindigd. Deze klacht slaagt dus evenmin.
2.8
De laatste klacht van het eerste onderdeel stelt dat de omstandigheid dat de vader, die de oorzaak was van de onveilige opvoedsituatie, inmiddels uit beeld is, bij de beslissing had moeten worden betrokken en tot een ander oordeel had moeten leiden.
Het hof heeft de omstandigheden met betrekking tot de vader bij zijn beslissing betrokken door te verwijzen naar ‘dezelfde gronden als [waarop] de kinderrechter’14.heeft geoordeeld dat het gezag van de moeder over de kinderen dient te worden beëindigd. De kinderrechter heeft het volgende overwogen:
“De kinderen zijn bij de ouders thuis slachtoffer geweest van fysiek, verbaal en emotioneel geweld. In de huidige situatie laten de kinderen hechtingsproblemen zien, signalen van traumatisering en meer algemene ontwikkelingsproblemen. De kinderen hebben geen contact meer met hun vader. Het contact met de vader riep teveel angst bij hen op.”15.
Hiermee heeft het hof de omstandigheden met betrekking tot de vader voldoende bij zijn oordeel betrokken. Dit oordeel is, mede gelet op hetgeen ik hiervoor heb besproken ten aanzien van de overige klachten van onderdeel I, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd en kan voor het overige – gezien de feitelijke grondslag daarvan – niet op juistheid worden getoetst.
2.9
Dit leidt ertoe dat de klachten in het eerste onderdeel niet slagen.
2.10
Nu onderdeel II voortbouwt op de klachten uit onderdeel I, kan dit onderdeel evenmin slagen.
Dit alles leidt tot de volgende conclusie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij toepassing van art. 81 RO in overweging wordt gegeven.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2021
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 april 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1344) en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 maart 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:1089).
Op dit punt wordt verwezen naar Rb Overijssel 18 juli 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:3229 en J. Huijer en I. Weijers in FJR 2016/40.
Op dit punt wordt verwezen naar gerechtshof Den Haag 1 november 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3255 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2579.
Op dit punt wordt verwezen naar EHRM 6 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1006JUD005845513 (N.P./Moldavië); EHRM 30 oktober 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1030JUD004093816, § 86 (S.S./Slovenië).
EHRM 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728213, § 212 (Strand Lobben/Noorwegen); Asser/De Boer, Kolkman en Salomons 1-I 2020/440.
ECLI:NL:PHR:2020:897, zie met name nrs. 2.3-2.8. Zie voor de uitspraak HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108.
EHRM 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen), RAV 2019/91.
Rov 5.6: “De door de moeder aangehaalde jurisprudentie heeft betrekking op andere situaties dan de onderhavige. In de uitspraak van 16 april 2020…” en “In de uitspraak van 21 maart 2019…”.
Op dit punt wordt verwezen naar EHRM 6 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1006JUD005845513 (N.P. /Moldavië); EHRM 30 oktober 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1030JUD004093816, § 86 (S.S./Slovenië).
Zie rov. 5.6 (eerste zin) van de bestreden beschikking.
Zie beschikking van de kinderrechter van 12 februari 2020, rov. 5.1.
Zie rov 5.6 (eerste zin) van de bestreden beschiking.
Zie beschikking kinderrechter van 12 februari 2020, rov. 5.1.