Hof Amsterdam, 02-03-2021, nr. 23-000399-20
ECLI:NL:GHAMS:2021:1641
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
23-000399-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:1641, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1412
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0485
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Gevangenisstraf van 4 jaren voor poging tot doodslag door met mes in buik en hoofd te steken en zware mishandeling. Hof verwerpt verweer dat verdachte geen voorwaardelijk opzet had op de dood van slachtoffer, nu gedragingen verdachte naar uiterlijke verschijningsvorm daarop zozeer gericht zijn geweest. Hof verwerpt beroep op noodweer nu de daaraan ten grondslag gelegde situatie plaatsvond ná de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte. Gedeeltelijke toewijzing vordering benadeelde partij.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000399-20
datum uitspraak: 2 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-669109-18 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
16 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primairhij op of omstreeks 25 december 2018 te Uithoorn, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- tweemaal, in elk geval meerdere malen, met kracht, mes een mes, in de buik, in elk geval in het lichaam, van die [benadeelde] heeft gestoken en/of
- driemaal, in elk geval meerdere malen, met kracht, mes een mes, in/tegen het hoofd van die [benadeelde] heeft gestoken;
1. subsidiairhij op of omstreeks 25 december 2018 te Uithoorn, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- tweemaal, in elk geval meerdere malen, met kracht, mes een mes, in de buik, in elk geval in het lichaam, van die [benadeelde] heeft gestoken en/of
- driemaal, in elk geval meerdere malen, met kracht, mes een mes, in/tegen het hoofd van die [benadeelde] heeft gestoken;
2. primairhij op of omstreeks 25 december 2018 te Uithoorn aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een gebroken neus, heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet een kopstoot, althans een stomp/klap tegen het gezicht te geven;
2. subsidiairhij op of omstreeks 25 december 2018 te Uithoorn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een kopstoot, althans een stomp/klap tegen het gezicht heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld – zo begrijpt het hof het verweer – dat de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet op de dood van aangever [benadeelde]. Daarbij heeft de raadsman betoogd dat niet is vastgesteld dat [benadeelde] steekletsel heeft opgelopen, hetgeen past in de lezing van de verdachte dat hij zwaaiende bewegingen heeft gemaakt met een mes.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier op de dood van [benadeelde] – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Uit het dossier leidt het hof het volgende af.
[benadeelde] verklaart dat de verdachte hem tweemaal in zijn buik en eenmaal in zijn hoofd heeft gestoken. Uit de letselverklaring en de bijgevoegde foto’s maakt het hof op dat [benadeelde] twee wonden in zijn bovenbuik en een wond aan zijn hoofd heeft, hetgeen zijn verklaring ondersteunt. Uit een bijlage bij het door [benadeelde] ingediende schadeonderbouwingsformulier in zijn hoedanigheid van benadeelde partij, volgt: “The patient experienced a stab wound to large intestines.” Pagina 2 van de brief die namens de behandelend chirurg is opgesteld, houdt onder meer als letsel van de aangever in ‘abdominal stabwound with transverse colon injury’. Het hof begrijpt uit het voorgaande, in combinatie met de geneeskundige verklaring, dat [benadeelde] een steekwond heeft opgelopen in zijn darmen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de buik een kwetsbare deel van het menselijk lichaam betreft met vitale organen. Door met een mes in dit lichaamsdeel te steken wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer door fataal (buik)letsel in het leven geroepen.
Door [benadeelde] op de wijze als voornoemd te steken met voornoemd letsel tot gevolg, is het hof van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van [benadeelde] dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is het hof niet gebleken.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer en acht de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op of omstreeks 25 december 2018 te Uithoorn , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven , met dat opzet
- tweemaal met kracht met een mes in de buik van [benadeelde] heeft gestoken en
- met een mes in het hoofd van [benadeelde] heeft gestoken;
2. hij op of omstreeks 25 december 2018 te Uithoorn aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus, heeft toegebracht, door [slachtoffer] met dat opzet een kopstoot te geven.
Hetgeen onder 1 primair en 2 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde op het standpunt gesteld dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen, omdat sprake is geweest van een noodweersituatie. De verdachte werd volgens de raadsman door een groep mannen belaagd en mishandeld, waarop de verdachte een mes pakte en daarmee zwaaide om zichzelf te verdedigen.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op de avond van 24 op 25 december 2018 vierden een groep vrachtwagenchauffeurs van Poolse en Litouwse komaf kerstavond in portacabins in [portacabins], gemeente Uithoorn. De verdachte en [slachtoffer], beiden van Poolse afkomst, verbleven in portacabin [portacabins]. De Litouwse vrachtwagenchauffeurs [benadeelde], [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4], vierden hun kerstavond in de aangrenzende portacabin [portacabins]. Op enig moment die avond ontstond een ruzie tussen de verdachte en [slachtoffer], waarbij de verdachte [slachtoffer] een kopstoot gaf, als gevolg waarvan [slachtoffer] zijn neus brak. Enige tijd na het kopstoot-incident hoorden de Litouwers opnieuw kabaal vanuit de portacabin van hun buren. [benadeelde] en [naam 1] namen polshoogte. Er ontstond ruzie tussen de verdachte en [naam 1], waarop [benadeelde] hen beiden uit elkaar haalde. [slachtoffer] verliet portacabin [portacabins] om de anderen te halen omdat hij hulp nodig had. Ook [naam 1] ging terug naar portacabin [portacabins] om de politie te bellen. De verdachte en [benadeelde] bleven in portacabin [portacabins] achter.
Vervolgens begaven [slachtoffer], [naam 2], [naam 3], [naam 1] en [naam 4] zich naar portacabin [portacabins]. [naam 4] verklaart dat hij de verdachte en [benadeelde] op bed zag zitten en dat de verdachte ‘helemaal doorgedraaid was’. Volgens zowel [naam 4] als [naam 3] sprong de verdachte van het ene naar het andere bed, pakte hij een mes uit de keukenla en begon ermee te zwaaien. [naam 2], [naam 3] en [naam 4] hebben de verdachte vervolgens overmeesterd. Er werd geprobeerd de verdachte het mes afhandig te maken, waarbij [naam 4] verklaart dat dit een blauw mes betrof. Tijdens het afpakken van het mes heeft [slachtoffer] een snijwond in zijn hand opgelopen. Het afgepakte mes is daarop naar buiten gegooid.
Buiten de portacabin is een blauw broodmes (AALV8392NL) gevonden, waarop na onderzoek DNA-materiaal van [slachtoffer] is aangetroffen op zowel het heft als het lemmet van dat mes. Binnen is een mes met zwart heft (AALV8393NL) aangetroffen, dat na onderzoek DNA-materiaal van [benadeelde] bleek te bevatten.
Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte het letsel in de buik van [benadeelde] heeft toegebracht met het mes met het zwarte heft dat binnen is aangetroffen. Het hof ziet zich met name gesterkt in die overtuiging, nu het DNA-materiaal van [benadeelde] op de punt van het lemmet van dat mes is aangetroffen, hetgeen past bij het steekletsel in de buik en het hoofd van [benadeelde]. Geen enkele getuige heeft waargenomen dat de verdachte op het moment dat hij werd overmeesterd een of meer stekende bewegingen heeft gemaakt. Dit onderbouwt de verklaring van de aangever, dat hij door de verdachte werd gestoken op het moment dat hij tussen de verdachte en [naam 1] in is gaan staan teneinde hen uit elkaar te halen. Dit moment is, zoals hiervoor overwogen, gelegen voor het moment dat de Litouwers de portocabin van de verdachte binnenkwamen en de verdachte overmeesterden.
Dat de Litouwers vervolgens hebben gezien dat de verdachte een mes pakte en daarmee zwaaide doet aan het voorgaande niet af, nu dit – als reeds overwogen – een ander mes betrof.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de door de verdediging aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde situatie – kort gezegd inhoudende dat de verdachte door de groep mannen werd belaagd en mishandeld – heeft plaatsgevonden nádat de verdachte [benadeelde] met het mes met het zwarte heft heeft gestoken. Het verweer gaat dan ook uit van een onjuiste feitelijke gang van zaken, zodat de grondslag aan het verweer is komen te ontvallen. Nu ook anderszins niet van een noodweersituatie is gebleken, wordt het verweer verworpen.
Nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het onder
1 primair en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, is dit strafbaar.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [benadeelde] en een zware mishandeling van [slachtoffer]. [benadeelde] heeft steekwonden in zijn buik en een wond op zijn hoofd opgelopen door het handelen van de verdachte. [benadeelde] is meermalen aan zijn inwendig letsel geopereerd, heeft lange tijd een stoma gehad en is tijdens zijn maandenlange herstel door zijn familie verzorgd. Het gewelddadige handelen van de verdachte is voor [benadeelde] een traumatische ervaring geweest, waaraan hij zich tot op heden nog herinnerd ziet door de blijvende littekens.
Voorts heeft de verdachte [slachtoffer] een kopstoot gegeven, waardoor [slachtoffer] een gebroken neus en een hersenschudding heeft opgelopen. Ook [slachtoffer] heeft een operatie moeten ondergaan door het door de verdachte toegebrachte letsel.
De verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde] en [slachtoffer]. Naast de impact die dit had en heeft op [benadeelde], [slachtoffer] en hun naasten, moet de explosie van geweld door de verdachte een schokkende gebeurtenis zijn geweest voor hen die daarvan getuige waren. Bovendien dragen misdrijven als de onderhavige bij aan gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Op grond van het bovenstaande acht het hof geen andere straf dan een gevangenisstraf van aanzienlijke omvang gerechtvaardigd. Om de precieze duur daarvan te bepalen heeft het hof bezien welke straffen door rechters in het recente verleden zijn opgelegd ter zake van voltooide doodslag. Daaruit kwam naar voren dat niet snel wordt volstaan met een lagere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, die duur oploopt tot een gevangenisstraf van twaalf jaren (en dat in uitzonderingsgevallen voor een nog langduriger straf wordt gekozen).
Mede tegen deze achtergrond – en rekening houdend met de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag – is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van drie jaren onvoldoende recht doet aan de ernst en aard van het bewezenverklaarde. Daarbij heeft het hof eveneens betrokken dat de verdachte zich niet alleen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag, maar eveneens aan zware mishandeling.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 44.247,30, bestaande uit € 7.747,30 ter vergoeding van materiële schade en € 36.500,00 ter vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 16.747,30. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.747,30, mede omdat de stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het bewezenverklaarde van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. De benadeelde partij kan met betrekking tot hetgeen ter compensatie van materiële schade méér is gevorderd, te weten een bedrag van € 1.000,00 ter zake van plastische chirurgie, niet in zijn vordering worden ontvangen, nu dit toekomstige schade betreft en onvoldoende concreet is onderbouwd dat deze kosten zullen worden gemaakt. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Hierbij heeft het hof wederom betrokken dat de stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het bewezenverklaarde van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid op € 10.000,00. Het hof heeft hierbij gelet op de agressieve en ingrijpende aard van het handelen van de verdachte, de inbreuk die daarmee op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt, het letsel dat hem daarbij is toegebracht en het daarmee verband houdende langdurige herstel, alsmede op de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. De vordering zal met betrekking tot hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd worden afgewezen, omdat dat deel van de vordering de grenzen van billijkheid te buiten gaat.
Het hof wijst in totaal een bedrag van € 16.747,30 toe, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 16.747,30 (zestienduizend zevenhonderdzevenenveertig euro en dertig cent) bestaande uit € 6.747,30 (zesduizend zevenhonderdzevenenveertig euro en dertig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 26.500,00 (zesentwintigduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 16.747,30 (zestienduizend zevenhonderdzevenenveertig euro en dertig cent) bestaande uit € 6.747,30 (zesduizend zevenhonderdzevenenveertig euro en dertig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 118 (honderdachttien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
25 december 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. N.A. Schimmel en mr. C.J. van der Wilt, in tegenwoordigheid van
mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
2 maart 2021.