CRvB, 22-11-2016, nr. 15/3418 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:4478
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-11-2016
- Zaaknummer
15/3418 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:4478, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑11‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2017/131 met annotatie van A.M.L. Jansen
USZ 2017/66
Uitspraak 22‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Juistheid nabetaling. De rechtbank heeft ten onrechte de schade in verband met de redelijke termijn afgewezen op grond van dat appellante geen spanning en frustratie heeft ondervonden. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen concrete omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij appellante. Nog daargelaten dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellante de hoogte van de nabetaling niet heeft betwist, is de enkele aanname dat appellante haar kans van slagen bij het instellen van beroep tegen het bestreden besluit als laag had moeten inschatten onvoldoende om tot de conclusie te komen dat spanning en frustratie om die reden niet aanwezig was. Deze beroepsgrond slaagt daarom wel.
15/3418 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 april 2015, 14/2066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 28 september 2012 heeft het college aan appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande toegekend over de periode van 25 mei 2012 tot en met 19 juli 2012. Het college heeft op 12 oktober 2012 de bijstand over deze periode alsmede over de maand september 2012 tot een bedrag van € 2.400,48 op de bankrekening van appellante overgemaakt.
1.2.
Appellante heeft op 26 november 2012 bezwaar gemaakt tegen het bankafschrift van
13 november 2012, waarop de betaling van € 2.400,48 staat vermeld. Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
5 maart 2013 gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bankafschrift van
13 november 2012, waaruit de betaling van de bijstand blijkt, in dit geval als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
1.4.
Op 20 januari 2014 en 12 mei 2014 hebben hoorzittingen ten overstaan van de commissie voor bezwaarschriften plaatsgevonden. Op de hoorzitting van 20 januari 2014 heeft appellante het college verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij besluit van 10 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 2.400,48 juist is vastgesteld en dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van schade afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het college heeft in het bestreden besluit toegelicht hoe de nabetaling van het bedrag van € 2.400,48 tot stand is gekomen, welke verrekeningen hebben plaatsgevonden en hoe deze zich verhouden tot de beslagvrije voet. De hoogte van de nabetaling wordt door appellante niet bestreden. De redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM is met 4,5 maanden overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan het college. Appellante zou in verband hiermee in aanmerking komen voor een schadevergoeding van € 500,-. Echter, nu appellante de hoogte van de nabetaling niet heeft betwist en het voor haar duidelijk had moeten zijn dat haar beroep op dit punt (kennelijk) ongegrond was, is niet aannemelijk dat appellante ook na bekendmaking van het bestreden besluit hierdoor een zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college heeft de beslagvrije voet in de maanden waarover bijstand is nabetaald niet juist toegepast, zodat het bedrag van € 2.400,48 niet klopt. Nu appellante niet de bijstand kreeg waarop zij recht heeft, treft dit haar in haar kwaliteit van leven en heeft dit bij haar tot frustratie geleid, zodat zij recht heeft op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nabetaling bijstand
4.1.
Uit de bij het bestreden besluit gevoegde uitkeringsspecificaties blijkt dat de nabetaling van € 2.400,48 de bijstand over de maanden mei 2012 (€ 179,55), juni 2012 (€ 795,14), juli 2012 (€ 536,77) en september 2012 (€ 889,02) betreft. Bij de betaling van de bijstand over de maanden mei tot en met juli 2012 heeft het college een deel van een vordering op appellante van € 216,40 met de bijstand verrekend. In mei 2012 betrof dit een bedrag van € 21,13, in juni 2012 een bedrag van € 93,58 en in juli 2012 een bedrag van € 8,11.
4.2.
Tegen de uitkeringsspecificatie over juni 2012 heeft appellante op 23 oktober 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het college dit bezwaar gegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat in verband met de beslagvrije voet niet had kunnen worden volstaan met het automatisch inhouden van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm, maar verrekening van de vordering op appellante had moeten plaatsvinden overeenkomstig het bij dit besluit gevoegde berekeningsschema. Uit dit schema blijkt dat het college over mei 2012 € 2,53 en over juni 2012 € 11,20 te veel heeft verrekend met de bijstand. Verder blijkt uit het berekeningsschema dat het college over juli 2012 € 8,11 heeft verrekend, terwijl gelet op de beslagvrije voet nog voldoende ruimte bestond om de in mei en juni 2012 teveel verrekende bedragen met de bijstand over juli 2012 te verrekenen. Tegen het besluit van 13 maart 2013 en het daarbij gevoegde berekeningsschema heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld. Daarmee staat vast dat het college weliswaar de hoogte van de uit te betalen bijstand over de maanden mei en juni 2012 voor die afzonderlijke maanden niet juist heeft vastgesteld, maar dat dit per saldo voor het over de gehele periode van mei tot en met juli 2012 en september 2012 nabetaalde bedrag van € 2.400,48 geen verschil heeft gemaakt. Bij een correcte toepassing van de beslagvrije voet zou het college immers de mogelijkheid hebben gehad om het in mei en juni 2012 te veel verrekende bedrag alsnog met de bijstand in juli 2012 te verrekenen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Overschrijding redelijke termijn
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM met 4,5 maanden is overschreden, dat deze termijn is toe te rekenen aan het college en dat appellante daarom in beginsel in aanmerking komt voor een schadevergoeding
van € 500,-.
4.4.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak 22 september 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8871) moet uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 29 maart 2006, Pizzati versus Italië, nr. 62361/00, worden afgeleid dat in geval van schending van de redelijke termijn daadwerkelijke spanning en frustratie wordt voorondersteld. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt, die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, de rechter op dit punt onderzoek zal moeten verrichten. Komt de rechter tot de conclusie dat van daadwerkelijke spanning en frustratie geen sprake is, dan dient hij dit in zijn uitspraak vast te stellen en te motiveren.
4.5.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen concrete omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij appellante. Nog daargelaten dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellante de hoogte van de nabetaling niet heeft betwist, is de enkele aanname dat appellante haar kans van slagen bij het instellen van beroep tegen het bestreden besluit als laag had moeten inschatten onvoldoende om tot de conclusie te komen dat spanning en frustratie om die reden niet aanwezig was. Deze beroepsgrond slaagt daarom wel.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. Het college dient aan appellante een schadevergoeding van € 500,- te betalen.
5. Gelet op 4.2 dient het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente te worden afgewezen.
6. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.488,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het verzoek om schadevergoeding in verband
met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is
afgewezen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van € 500,- in verband met de
overschrijding van de redelijke termijn;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke
rente af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk