HR (P-G), 24-01-2012, nr. 11/00051
ECLI:NL:PHR:2012:BV7435
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
11/00051
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BV7435
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV7435, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 24‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV7435
Conclusie 24‑01‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft op 10 december 2010, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, ten laste van verdachte bewezen verklaard het ‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’, maar bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
2.
Mr. J-L.A.M. le Cocq d' Armandville, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld en met mr. E.A. Blok, eveneens advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2.
Het hof heeft bewezen verklaard dat
‘zij op 22 september 2004 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat]) (één) hoeveelheid/hoeveelheden hennep, althans hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
3.3.
Het hof heeft als bewijsmiddel 1 de verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, gebruikt. Deze verklaring houdt in dat de verdachte op 22 september 2004 aan de [a-straat] in [plaats] woonde. Zij was eigenaar van dat pand. Dat pand heeft twee huisnummers, [1a] en [1b]. Het eerste nummer betreft een benedenwoning, het tweede een bovenwoning. Indertijd verhuurde zij de bovenwoning aan [betrokkene 1] met wie zij een relatie had. Hij verhuurde weer een deel van de woning onder aan een neef. [betrokkene 1] was vaak bij verdachte in de benedenwoning. Bewijsmiddel 2 betreft de situatie die verbalisanten op 22 september 2004 hebben aangetroffen. Het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] bestaat uit een begane grond, een eerste verdieping, tweede verdieping en zolder. Er zijn twee voordeuren. De voordeur met nummer [1a] geeft toegang tot de begane grond, de voordeur met nummer [1b] geeft toegang tot de overige verdiepingen. Op zolder waren twee kamers, een aan de voorkant en de ander aan de achterkant. Deze kamers waren ingericht voor de teelt van hennep. In de kamer aan de voorkant zijn twee planten in de voedingsbodems en een aantal vuilniszakken waarin plantenresten aangetroffen. Ook op de tweede verdieping bevond zich een ruimte die was ingericht voor de teelt van hennep. Daar en op een van de kamers op zolder waren camera's bevestigd. De kabels van deze camera's kwamen uit in het plafond van de slaapkamer van nummer [1a]. Verbalisanten zagen een gat in het verlaagd plafond met daarin kabels. Zij hebben de kabels aangesloten op een in de slaapkamer aanwezige televisie en kregen toen beeld van de ruimte op de tweede verdieping. Het derde en het vierde bewijsmiddel betreffen de monstername. Het plantenmateriaal dat is aangetroffen blijkt inderdaad hennep te zijn.
3.4.
Verdachte heeft ontkend iets af te weten van de hennepkwekerijen of van de aanwezigheid van hennep in haar woning. De kabels die naar de camera's liepen zouden in de slaapkamer van verdachte niet zichtbaar zijn geweest. De advocaat van verdachte heeft bovendien gewezen op de verklaring van [betrokkene 1] die bevestigd heeft dat verdachte van niets wist.
3.5.
In zijn arrest heeft het hof ten aanzien van het bewijs nog het volgende overwogen:
‘Door en namens de verdachte is betoogd dat zij wist noch redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zich in de door haar verhuurde bovenwoning in het pand waarvan zij eigenaar was, een hennepkwekerij bevond. Ter onderbouwing hiervan is verwezen naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in de tenlastegelegde periode, waarin zij — verkort en zakelijk weergegeven — onder meer als gevolg van medicijngebruik zich niet bewust is geweest van wat er om haar heen gaande was.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de Politie Rotterdam-Rijnmond met nummer 2004342089–10 blijkt — verkort en zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang — dat een hennepkwekerij is aangetroffen op de tweede verdieping en op de zolderverdieping van de bovenwoning met huisnummer [1b] van het aan de verdachte toebehorende pand aan de [a-straat] te [plaats]. Het zolderraam van dat pand was geheel met folie dichtgeplakt. In de teeltruimte op de tweede etage en in één van de teeltruimten op de zolderverdieping waren camera's bevestigd die beeldopnamen konden maken van hetgeen zich in die ruimten afspeelde. De kabels afkomstig van de camera's bleken op de tweede verdieping via een gat in de vloer te verdwijnen en uit te komen in de op de eerste verdieping (in de door de verdachte bewoonde woning met huisnummer [1a]) gelegen slaapkamer, via een gat in het verlaagde plafond. De kabels waren voorzien van skartaansluitingen, waarmee na aansluiting op de in de slaapkamer aanwezige televisie beelden vanuit de teeltruimte op de tweede verdieping kon worden bekeken. Verder is onder het bed van de verdachte aangetroffen stukken zwartkleurige folie, dat bij het inrichten van teeltruimten ten behoeve van de hennepteelt wordt gebruikt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard — verkort en zakelijk weergegeven — dat zij die bovenwoning aan haar partner verhuurde en zelf in die tijd woonde in de benedenverdieping met huisnummer [1a]. Haar partner verbleef vaak bij haar in de benedenwoning.
Gelet op de voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich in de bovenwoning met huisnummer [1b] een hennepkwekerij bevond. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de hennep en de hennepplanten opzettelijk aanwezig heeft gehad in het aan haar toebehorende pand aan de [a-straat] te [plaats]. De aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte in de tenlastegelegde periode doen hieraan naar het oordeel van het hof niet af.’
3.6.
De stellers van het middel betogen dat nergens uit kan blijken dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van kabels en camera's, van het feit dat zolderramen waren afgeplakt, dat er folie onder haar bed lag en dat zulke folie wordt gebruikt voor het inrichten van hennepkwekerijen.
3.7.
Wat het hof feitelijk heeft vastgesteld kan mijns inziens inderdaad het bewijs van het voorwaardelijk opzet niet dragen. Feitelijk staat immers slechts vast dat in het verlaagd plafond van de slaapkamer van verdachte een gat was gemaakt en dat daardoor kabels zichtbaar waren. Eerst bij het aansluiten der kabels op de televisie werden de kweekruimten zichtbaar. Verdachte heeft een verklaring gegeven voor de aanwezigheid van de folie onder haar bed en heeft gezegd dat zij de kabels nooit heeft gezien. Uit de vaststellingen van verbalisanten is niet af te leiden dat de kabels uit het gat in het verlaagd plafond hingen. Er zijn geen feiten of omstandigheden vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat verdachte wetenschap had van de verbinding tussen de kabels en camera's.
Het middel slaagt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof in zijn bewijsoverwegingen wijst op feiten en omstandigheden die niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, althans in strijd zijn met de bevindingen van verbalisanten.
Het middel stelt een onduidelijkheid aan de orde over de locatie van de slaapkamer van verdachte. Verdachte bewoonde pand [1a]. Volgens bewijsmiddel 2 gaf de voordeur met huisnummer [1b] toegang tot de eerste, tweede en zolderverdieping. Voordeur [1a] gaf toegang tot de begane grond. In zijn bewijsoverweging gaat het hof er echter van uit dat de slaapkamer van verdachte gelegen is op de eerste verdieping van pand [1a].
4.2.
Uit hetgeen verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, te weten dat er een inpandige toegangsdeur tussen de beneden- en de bovenwoning is, maak ik op dat de eerste verdieping verdeeld is tussen [1a] en [1b] en dat de slaapkamer van verdachte is gelegen op de eerste verdieping, maar dan wel in pand [1a]. Wat daarvan ook zij, essentieel in de redenering van het hof is geweest dat het gat in het verlaagd plafond zich bevond in de slaapkamer van verdachte. Omdat dit niet door de verdediging is bestreden heeft verdachte geen belang bij de onduidelijkheid die het hof heeft opengelaten. Vast staat immers wel dat de slaapkamer van verdachte zich niet bevindt in pand [1b].
Het middel is vruchteloos voorgesteld.
5.1.
Het derde middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet is af te leiden dat de aanwezige hoeveelheid hennep groter was dan 30 gram.
5.2.
De politierechter heeft als bewijsmiddel 4 een verklaring van [betrokkene 1] gebruikt waaruit is af te leiden dat een totaal gewicht aan planten en toppen van 620 g is aangetroffen. Het hof heeft bewezen verklaard dat de hoeveelheid hennep groter was dan 30 g, maar heeft geen bewijsmiddel aangewend waaruit die hoeveelheid kan worden afgeleid.
Het middel slaagt.
6.
Het eerste en het derde middel zijn terecht voorgesteld. Het bestreden arrest dient te worden vernietigd. Ambtshalve wijs ik er nog op dat de afwijzing om [betrokkene 1] als getuige te horen gebaseerd is op een motivering die deze beslissing naar mijn mening niet kan dragen. Het verzoek om [betrokkene 1] te horen was gebaseerd op de stelling dat deze getuige in ontlastende zin zou kunnen verklaren dat de verdachte geen weet had van de hennep in haar pand. Het hof heeft overwogen dat het de verklaring van deze medeverdachte niet voor het bewijs zal gebruiken en dat de noodzaak tot het horen van deze getuige op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ook overigens niet aannemelijk is geworden. Het eerste onderdeel van deze overweging miskent de bedoeling van de verdediging. De verdediging verwachtte immers dat de getuige verdachte juist zou vrijpleiten. Het tweede deel van de overweging doet geen recht aan het belang van deze getuige voor de verdediging en het onderzoek.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden