Wet opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten, Stb. 2005,595 i.w.tr. 1 januari 2006.
HR, 03-12-2013, nr. 12/01681
ECLI:NL:HR:2013:1555, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/01681
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1555, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1540, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1540, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1555, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑07‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/178 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2013-0488
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve constateert de HR -overeenkomstig het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het Hof- dat het feit niet is verjaard. Conclusie AG: anders, verjaring feit.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. S 12/01681
EC/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 maart 2012, nummer 21/003661-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen - behoudens voor zover het Hof het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd - en de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
2 Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.
De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen - behoudens voor zover het Hof het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd - en wegens verjaring van het tenlastegelegde feit de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
3.2.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3 onder B Opiumwet gegeven verbod, begaan op of omstreeks 3 juli 2003. De Politierechter in de Rechtbank Arnhem heeft de verdachte bij vonnis van 26 mei 2004 ter zake van dit feit bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken. Het Hof heeft bij het thans bestreden arrest van 26 maart 2012, met vernietiging van het vonnis van de Politierechter, het tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.3.
Voormeld feit is in art. 11, tweede lid, in verbinding met art. 13, tweede lid, Opiumwet strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld. Op grond van art. 70, eerste lid aanhef en onder 2˚, Sr bedraagt de termijn van verjaring zes jaren.
3.4.
Ingevolge het thans geldende, hier toepasselijke art. 72, eerste lid, Sr wordt de verjaring van het recht tot strafvordering gestuit door elke daad van vervolging, dus ook zonder dat die daad de vervolgde bekend of hem betekend is.
3.5.
Bij de stukken bevinden zich vier verstekmededelingen als bedoeld in art. 366 Sv met betrekking tot het vonnis van de Politierechter van 26 mei 2004, gedateerd 18 juni 2004, 12 juli 2004, 17 november 2008 en 6 april 2010. In verband met het bepaalde in art. 557, tweede lid, Sv strekten deze mededelingen ertoe te bewerkstelligen dat het vonnis van de Politierechter voor tenuitvoerlegging vatbaar werd . Dit brengt mee dat elk van die mededelingen dient te worden aangemerkt als een daad van vervolging in de zin van art. 72 Sr.
3.6.
Het in het bestreden arrest van 26 maart 2012 besloten liggende oordeel van het Hof dat, kort gezegd, het tenlastegelegde feit niet is verjaard, is - gelet op het vorenoverwogene - juist.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 3 december 2013.
Conclusie 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve constateert de HR -overeenkomstig het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het Hof- dat het feit niet is verjaard. Conclusie AG: anders, verjaring feit.
Nr. 12/01681
Mr. Spronken
Zitting: 8 oktober 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is bij arrest van 26 maart 2012 door het Gerechtshof te Arnhem wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 weken met een proeftijd van 2 jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Voorafgaand aan de bespreking van het middel werp ik ambtshalve de vraag op of er in onderhavige zaak sprake is van vervolgingsverjaring ex art. 70 Sv, nu tussen het veroordelende vonnis van de Rechtbank van 26 mei 2004 en de terechtzitting van het Hof op 12 maart 2012 een periode van bijna 8 jaar is verstreken. In verband daarmee is het volgende van belang.
4. Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 03 juli 2003 te Velp, gemeente Rheden, tezamen en in vereniging met een anderen, opzettelijk heeft bewerkt een hoeveelheid van ongeveer 3500 gram hennep, zijnde hennep een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.” Dit is een overtreding van art. 3 onder B van de Opiumwet. Hierop staat een maximale gevangenisstraf van 2 jaren.
5. Art. 70 tweede lid Sr bepaalt dat het recht tot strafvordering voor een delict waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld na zes jaren vervalt. De termijn van verjaring begint, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, te lopen op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Volgens art. 72 tweede lid Sr vangt na een stuiting van de verjaring door een daad van vervolging een nieuwe verjaringstermijn aan.
6. Het huidige art. 72 eerste lid Sr luidt sinds 1 januari 2006 voor zover hier relevant: “Elke daad van vervolging stuit de verjaring (…)”.1.Voor 1 januari 2006 luidde dit artikel anders: “Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend is.” De voorwaarde van – kort gezegd – bekendheid of betekening is in de huidige regeling vervallen. Nu de verjaring in onderhavige zaak ten tijde van de invoering van de nieuwe bepaling nog niet was ingetreden is de huidige tekst van art. 72 Sr van toepassing.2.
7. Zoals hiervoor al gezegd is in onderhavige zaak tussen het veroordelende vonnis van de Rechtbank op 26 mei 2004, de laatste daad van vervolging in eerste instantie, en de terechtzitting van het hof van 12 maart 2012 een periode van bijna 8 jaar verstreken. Dat betekent dat de termijn van zes jaar die van toepassing is voor de verjaring mogelijk is overschreden. De vraag die vervolgens rijst is of gedurende deze periode een nieuwe daad van vervolging is verricht die de verjaring heeft gestuit.
8. Een daad van vervolging in de zin van art. 72 Sr, betreft een daad welke erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen.3.
9. In het dossier bevindt zich een viertal akten van uitreiking met achter iedere akte een mededeling uitspraak. Uit deze akten volgt dat op 28 juni 2004, 2 augustus 2004, 27 november 2008 en 15 april 2010 een poging is gedaan de mededeling uitspraak uit te reiken aan de verdachte op het adres: [a-straat 1] [plaats]. Kennelijk zonder succes nu de brieven met de akten steeds zijn teruggezonden aan de afzender.
10. In het dossier bevinden zich geen afschriften van uittreksels uit de SKDB4.(welke geraadpleegd wordt om te achterhalen of de verdachte een GBA adres heeft of anderszins een adres bekend is en of de verdachte gedetineerd zit) die zijn gedateerd voorafgaand aan de eerste vier pogingen tot uitreiking van de mededeling uitspraak.
12. Wel zitten in het dossier:
- een brief van de officier van justitie aan de chef van de afdeling bevolking van de gemeente Arnhem gedateerd 16 maart 2004 waarop een stempel is geplaatst van het Hoofd bureau Burgerzaken waarop staat vermeld “Niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Arnhem”;
- een brief van de officier van justitie gedateerd 22 maart 2004 aan het COA met een verzoek om verblijfgegevens waarop met pen staat ”onbekend” en
- een brief van de officier van justitie van 3 september 2004 met het verzoek de gegevens van de verdachte te controleren en de juiste gegevens te vermelden. Hierop staat met pen geschreven “Gegevens onbekend in GBA”.
Van enig onderzoek naar het adres van de verdachte voorafgaand aan de pogingen tot uitreiking op 27 november 2008 en 15 april 2010 blijkt evenwel niet.
13. Pas op 20 september 2011 heeft een succesvolle uitreiking plaatsgevonden in persoon door de KMAR, kennelijk naar aanleiding van een signalering, zo maak ik op uit de akte van uitreiking.
14. De vraag is of de hieraan voorafgaande vier pogingen om de mededeling uitspraak aan de verdachte uit te reiken als daden van vervolging moeten worden aangemerkt die de verjaring stuiten.
15. In de wetsgeschiedenis kan over betekeningen in relatie tot daden van vervolging het volgende worden gevonden. In het oorspronkelijk wetsvoorstel was aanvankelijk in art. 72 lid 1 Sr, in plaats van “mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij”, de zinsnede “mits die daad volgens de regels der strafvordering betekend is” opgenomen.5.De Raad van State adviseerde om de voorwaarde van betekening in de nieuwe tekst van art. 72 lid 1 Sr te laten vallen omdat de toen geldende regeling ook niet steeds de eis stelde dat de verdachte zelf op de hoogte moest zijn van de betekening, zoals bij een betekening ter griffie of aan een huisgenoot. “Bovendien kan de voorgestelde regeling in voorkomende gevallen tot gevolg hebben dat als de daad van vervolging wel bekend is [cursief AG] bij de vervolgde, maar niet volgens de regels der strafvordering is betekend, de verjaring niet wordt gestuit”, aldus de Raad van State.6.Naar aanleiding hiervan merken de indieners van het wetsvoorstel op: “In het licht van deze overwegingen stellen de indieners voor artikel 72 Sr zodanig aan te passen dat elke daad van vervolging de verjaring stuit ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde en onafhankelijk van de vraag of de daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend is.”7.
16. De wetsgeschiedenis biedt verder geen duidelijkheid over de vraag of betekeningen als zodanig als daden van vervolging kunnen worden aangemerkt. In de jurisprudentie is de betekening van de mededeling uitspraak wel als een daad van vervolging aangemerkt.8.Over de vraag of pogingen tot betekening of gebrekkige betekeningen daden van vervolging zijn, is de jurisprudentie echter minder eenduidig.9.Het meest in de buurt van onderhavige casus komt het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2011.10.Ook in deze zaak ging het om de vraag of betekeningen van een verstekvonnis als daden van vervolging konden worden aangemerkt. Mijn ambtgenoot Knigge merkt in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest op dat een poging tot betekening van een verstekmededeling op 22 september 2009 moet worden aangemerkt als een daad van vervolging. De Hoge Raad noemt in zijn arrest in deze zaak echter uitdrukkelijk de uitreiking in persoon op 23 september 2009 als daad van vervolging die in aanmerking wordt genomen om te bepalen of de verjaringstermijn is verstreken. Moet hieruit worden afgeleid dat een poging tot een betekening geen daad van vervolging is?
17. Voor de beantwoording van deze vraag moet mijns inziens aansluiting worden gezocht bij het hierboven vermelde criterium, dat bij een daad van vervolging sprake moet zijn van een door of namens de justitiële autoriteiten gestelde daad die er op is gericht om tot een uitvoerbare rechterlijke beslissing te komen. Zo is bijvoorbeeld een brief van de officier van justitie waarin hij de verdachte mededeelt dat hij voornemens is hem te vervolgen, geen daad van vervolging omdat deze mededeling geen wettelijke status heeft en door de brief een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing op zichzelf niet dichterbij wordt gebracht.11.
18. In onderhavige zaak heeft voorafgaande aan de vier pogingen tot uitreiking geen adresverificatie plaatsgevonden. Zo is niet vastgesteld of gegevens in het GBA waren opgenomen12.en of de verdachte wellicht gedetineerd was. Doorgaans vindt een dergelijke verificatie plaats voorafgaand aan een betekening en dat dit ook zou moeten gebeuren volgt naar ik meen impliciet uit de art. 366 Sv jo. 588 Sv.
19. Is er dan in deze gevallen nog wel sprake van een daden welke erop gericht zijn een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen?13.Ik meen van niet. Van een serieuze poging om de uitspraak aan de verdachte mee te delen is immers nauwelijks sprake zonder adresverificatie. Dat betekent dat er na het vonnis van de Rechtbank van 26 mei 2004 en voorafgaand aan de uitreiking van de mededeling uitspraak in persoon op 20 september 2011, geen sprake is geweest van enige daad van vervolging,14.hetgeen inhoudt dat het recht tot strafvordering is vervallen.
20. Voor zover de Hoge Raad hierover anders oordeelt bespreek ik hieronder het voorgestelde middel.
21. Het middel in samenhang met de toelichting gelezen klaagt dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dan wel dat het Hof een ter terechtzitting aangevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
22. Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 03 juli 2003 te Velp, gemeente Rheden, tezamen en in vereniging met een anderen, opzettelijk heeft bewerkt een hoeveelheid van ongeveer 3500 gram hennep, zijnde hennep een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
23. Het Hof heeft daartoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“1. Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4], respectievelijk hoofdagent, brigadier en agenten van politie Arnhem Veluwezoom, opgemaakt proces-verbaal van aanhouding, genummerd PL0787/03-119123, gedateerd 17 juli 2003, dossierpagina 19-19a, voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisanten voornoemd, zakelijk weergegeven:
Op 3 juli 2003 omstreeks 10.30 uur bevonden wij, verbalisanten, ons aan de [b-straat 1] te [plaats]. Wij, verbalisanten, hadden naar aanleiding van meerdere anonieme meldingen op de "politie kliklijn" het plan opgevat om de loods op de voornoemde locatie aan een onderzoek te onderwerpen inzake de Opiumwet. Nadat wij, verbalisanten, middels een breekijzer de buitendeur hadden geopend, zagen wij, verbalisanten, dat zich in de loods een aparte ruimte bevond die met een deur was afgesloten. Wij, verbalisanten, besloten om op de deur te bonken om ook die ruimte aan een onderzoek te kunnen onderwerpen. De deur werd van binnenuit geopend door een manspersoon. Wij, verbalisanten, zagen dat er zich in deze ruimte een hennepplantage bevond en dat er 8 personen in deze ruimte aanwezig waren.
Ik, 3ͤ verbalisant, vroeg een van de verdachten naar haar naam, zij gaf op te zijn: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats].
2. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] voornoemd, opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, genummerd PL0780/03-119123, gedateerd 22 december 2003, losbladig, voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisant [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:
Dit is een aanvulling op het opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer 03-004624, de datum 3 juli 2004 (het hof begrijpt: 2003). In de knipruimte werd marihuana aangetroffen. Dit betrof de toppen van een aantal planten die reeds waren geknipt. Na weging bleek dat dit om een gewicht ging van 3500 gram. Bij de door mij gebruikte testset, waarmee ik de stof testte op de aanwezigheid van marihuana, trad een positieve kleurreactie op, zodat mag worden aangenomen dat de geteste stof vermoedelijk marihuana betrof.
3. Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6], beiden agent van politie Arnhem Veluwezoom, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 1], genummerd PL0788/03-119123, gedateerd 3 juli 2003, dossierpagina 27 - 27.4, voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1], zakelijk weergegeven:
Ik kreeg het idee om een plantage te beginnen, (het hof begrijpt: een hennepplantage) Ik ging op zoek naar een loods. Ik had 600 stekjes besteld. Ik heb de dozen met stekjes in de loods gezet (het hof begrijpt: de loods aan de [b-straat 1] in [plaats]). Begin deze week zag ik dat er spinnenwebben om de planten heen kwamen en dat de planten gingen rotten. Ik heb toen in twee dagen geregeld dat er knippers kwamen. Ik had met de knippers afgesproken dat ze 10 euro per uur kregen. Ik had 6 knippers geregeld. Eén van hen heet [betrokkene]. De twee Hongaarse mensen die ken ik niet. [betrokkene] heeft ze meegenomen naar de loods. Ik had aan [betrokkene] gevraagd of zij nog mensen mee kon nemen. We zijn vandaag (het hof begrijpt: 3 juli 2003) om 08.00 uur begonnen met knippen. Alle knippers wisten van te voren wat ze te doen stond. Ze wisten dat ze in een hennepkwekerij aan het werk gingen. Ik heb ze vanmorgen een korte instructie gegeven van wat en hoe ze moesten knippen. Ik denk dat we in totaal zo'n 50 planten geknipt hadden, toen de politie binnen kwam.
4. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 3] voornoemd, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2], genummerd PL0787/03-119123, gedateerd 3 juli 2003, dossierpagina 30 - 30.1, voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2], zakelijk weergegeven:
Op 3 juli 2003 liep in [AG:ik] naar het centraal station in Arnhem. Ik was in het gezelschap van een vriendin, [verdachte]. Op een gegeven moment werden wij door een mij onbekende vrouw aangesproken. Deze vrouw vroeg of wij wilden helpen met het knippen van planten. [verdachte] en ik besloten om met de vrouw mee te gaan. De vrouw heeft het niet gehad over softdrugs, maar dat kon ik uit haar verhaal wel opmaken. De vrouw vroeg ons haar te volgen naar haar auto. De vrouw, [verdachte] en ik zijn ingestapt. De vrouw is naar een voor ons onbekende bestemming gereden. Op een gegeven moment is de vrouw gestopt voor een garage. [verdachte] en ik zijn de vrouw gevolgd de garage in. Alle personen die in deze ruimte aanwezig waren moesten de toppen van de planten knippen. Iedereen deed hetzelfde werk.
5. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] voornoemd, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [verdachte], genummerd PL0787/03-119123, gedateerd 27 oktober 2003, dossierpagina 35 - 35.1, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven: Ik ben enige weken op bezoek in Arnhem. Vanmorgen (het hof begrijpt: 3 juli 2003) liep ik met een kennis, [medeverdachte 2], naar het centraal station in Arnhem. Onderweg werden wij aangesproken door een vrouw. Later begreep ik dat haar naam [betrokkene] was. Zij vroeg of wij met haar mee wilden gaan om planten te gaan knippen. Ik ben toen samen met [medeverdachte 2] met die vrouw meegegaan. In Velp werden we naar een soort garage gebracht. Ik zag dat daar veel planten stonden. Ons werd voorgedaan hoe we die planten moesten knippen. Ik wist niet dat het verboden was om die planten te knippen, omdat je dat spul ook zo kunt kopen.
6. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 12 maart 2012 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De avond voor ik werd aangehouden heb ik kennis gemaakt met [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] was in die tijd mijn minnaar. Ik was bij hem op bezoek in Nederland. Ik liep met [medeverdachte 2] in het park en we werden door een vrouw met de naam [betrokkene] aangesproken. [medeverdachte 2] sprak in het Engels met de vrouw. De vrouw stelde voor om geld te verdienen met het knippen van bloemen. Ik zou 10 euro per uur krijgen. [medeverdachte 2] en ik hadden met haar de volgende ochtend afgesproken. Ze kwam ons met de auto ophalen uit het centrum van Arnhem. Toen we op de plaats van bestemming waren, zag ik dat er een soort planten stonden in een grote kamer die eruit zag als een kas. Er stonden geen tulpen of dergelijke bloemen. Er stonden geen bloemen die in bloei waren. Ik vroeg aan de andere mensen die ter plaatse waren om wat voor planten het ging. Er werd gegiecheld en mij werd verteld dat het oké was.”
24. Het Hof heeft in zijn arrest onder meer nog het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting is door de raadsman bepleit dat de opzet op het delict bij verdachte heeft ontbroken waardoor zij dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Evenmin kan de voorwaardelijke opzet op het delict aan de hand van het dossier worden geconstrueerd nu niet blijkt dat verdachte de aanmerkelijke kans dat een en ander niet zou deugen heeft aanvaard.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat in de gegeven omstandigheden opzet kan worden bewezen. Verdachte had zich er voldoende bewust van moeten zijn dat er geen sprake was van zuivere koffie. Toch heeft verdachte ervoor gekozen om de planten te gaan knippen waarbij ze had kunnen weten dat het hennepplanten betrof.
Het hof stelt vast dat verdachte, tijdens haar bezoek aan Nederland voor de duur van één week, op straat is aangesproken door een haar onbekende vrouw. Deze vrouw heeft gevraagd of verdachte geïnteresseerd was om geld te verdienen met het knippen van bloemen. Verdachte is de volgende ochtend met deze vrouw meegegaan, waarbij zij op de plek van bestemming constateerde dat er geen bloemen maar planten aanwezig waren. Toen verdachte het vermoeden uitsprak dat het niet mocht wat zij deed en aan de andere personen ter plaatse had nagevraagd om wat voor planten het ging, heeft zij geen eenduidige reactie gekregen. In deze gegeven omstandigheden had verdachte, naar het oordeel van het hof, op zijn minst moeten vermoeden dat er sprake was van een bij de wet verboden situatie. Nu zij geen afstand heeft genomen van deze situatie maar samen met anderen is begonnen met het knippen van de planten, heeft zij, naar het oordeel van het hof, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij zich in een bij wet verboden situatie begaf.”
25. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2012 hebben de verdachte en de raadsman van de verdachte aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
De avond voor ik werd aangehouden heb ik kennis gemaakt met [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] was in die tijd mijn minnaar. Ik was bij hem op bezoek in Nederland. Ik liep met [medeverdachte 2] in het park en we werden door een vrouw met de naam [betrokkene] aangesproken. [medeverdachte 2] sprak in het Engels met de vrouw. Ik spreek geen Engels. De vrouw stelde voor om geld te verdienen met het knippen van bloemen. Ik zou 10 euro per uur krijgen.
[medeverdachte 2] en ik hadden met haar de volgende ochtend afgesproken.
Ze kwam ons met de auto ophalen uit het centrum van Arnhem. Toen we op de plaats van bestemming waren, zag ik dat er een soort planten stonden in een grote kamer die eruit zag als een kas. Ik ben alleen in de zaal geweest. Er stonden geen tulpen of dergelijke bloemen. Er stonden geen bloemen die in bloei waren. Ik wist van het bestaan van hasj en hennep, maar ik wist niet hoe het eruit zag. Ik was net een week in Nederland.
Ik vroeg aan de andere mensen die ter plaatse waren om wat voor planten het ging. Er werd gegiecheld en mij werd verteld dat het oké was. Omdat het zo’n lacherige sfeer was had ik niet het idee dat ik iets deed wat verboden was.
We waren zo'n twee uur bezig toen de politie kwam. Ik weet niet of ik mocht werken in Nederland. Ik heb spijt van mijn dommigheid.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Wellicht was de krant die [medeverdachte 2] wilde kopen een buitenlandse krant en alleen op het station te verkrijgen. De argumenten van de advocaat-generaal zeggen me weinig. Mijn cliënt komt uit Bulgarije. Wellicht zien de kassen en tuinderijen er daar wel zo uit als de plek waar mijn cliënt nu de planten heeft geknipt. Dat de plek er niet netjes uit zag, zegt niets over de strafwaardigheid. De opzet op het tenlastegelegde kan niet worden bewezen. Evenmin kan de voorwaardelijk opzet uit het dossier worden afgeleid. In de ogen van mijn cliënt was Nederland het land van de bloemen en planten. Pas later is ze geïnformeerd over hoe het zat.
Onlangs is een zaak van dit hof door de Hoge Raad teruggewezen. Uit dat arrest blijkt dat het voorhanden hebben van softdrugs niet zomaar kan worden aangenomen.”
26. Het middel komt, als ik de summiere toelichting goed begrijp, op tegen de overweging van het Hof dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij zich in een bij wet verboden situatie begaf. Volgens de steller van het middel is daar geen sprake van.
27. Ik stel voorop dat de bewezenverklaring van het opzet moet zien op de bestanddelen van de delictsomschrijving en niet, op de strafwaardigheid/strafbaarheid van het gedrag.15.Het gaat er dus niet zozeer om of de verdachte vermoedde dat zij zich in een bij de wet verboden situatie begaf. De maatstaf die hier door het Hof lijkt te zijn aangelegd, is daarom niet de juiste. Echter, de bewezenverklaarde opzet blijkt afdoende uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Daaruit volgt dat de verdachte in de hennepplantage aanwezig was toen daar werd binnengevallen door de politie (bewijsmiddel 1), kennelijk om aldaar die planten te gaan knippen (bewijsmiddel 4 en 5). Voorts heeft het Hof als verklaring van de verdachte gebezigd dat zij niet wist “dat het verboden was om die [cursivering AG] planten te knippen, omdat je dat spul ook zo kunt kopen.” (bewijsmiddel 5) terwijl als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] is opgenomen dat hij de knippers een instructie heeft gegeven “van wat en hoe ze moesten knippen”. Hieruit heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de verdachte weldegelijk wist dat het om hennep ging. Dat verdachte mogelijk niet wist dat het knippen van hennep verboden was, staat daar verder los van.
28. Overigens meen ik dat het door en namens verdachte ter terechtzitting aangevoerde niet kan worden aangemerkt als een “uitdrukkelijk onderbouwd standpunt”. Tot een nadere motivering was het Hof mijns inziens dan ook niet gehouden.
29. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
30. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt – behoudens voor zover het Hof het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd – en de officier van justitie alsnog niet ontvankelijk verklaart in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2013
Zie de overgangsregeling in Artikel III de Wet opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten, Stb.2005, 595.
HR 19 november 1991, NJ 1992,265, m.nt. ThWvV; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR: BN1014, rov. 5.2. Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2011, zevende druk, p. 202. Zie ook Van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, p. 216.
De Strafrechtsketendatabank, zie http://www.justid.nl/matchingsautoriteit/protocol/SKDB/.
Kamerstukken II 2003-2004, 28495, nr.5, p.4 en nr.7 p.9.
HR 31 oktober 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB6540; HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2005
R.G.A. Beaujean verwijst in Handboek Strafzaken, 31.8 naar de noot van Mulder bij het arrest HR 29 september 1981, NJ 1982,378 voor zijn stelling dat een nietige dagvaarding (het ging om een onjuist betekende dagvaarding) de verjaring kan stuiten. Maar als men de noot van Mulder leest, dan kan hieruit niet worden afgeleid dat dit in casu de reden was dat de Hoge Raad het cassatieberoep verwierp. De Hoge Raad nam aan dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep de verjaring had gestuit. Ook uit HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1361 kan niet worden afgeleid dat een gebrekkige betekening een daad van vervolging is. In die zaak werd het uitbrengen van de dagvaarding zelf als daad van vervolging aangemerkt “ongeacht de vraag of de dagvaarding rechtsgeldig is betekend” zoals door mijn ambtgenoot Hofstee in zijn conclusie bij dit arrest werd bepleit. De conclusie werd door de Hoge Raad overgenomen; ECLI:NL:PHR:2012:BW1361.
HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2005.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voorafgaande aan HR 13 juli 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN1014, die door de Hoge Raad is gevolgd.
Dat zou ook een adres in het buitenland hebben kunnen zijn: zie de opmerkingen van mijn ambtgenoot Aben in voetnoot 12 van zijn conclusie: HR 13 juli 2010, ECLI:NL:PHR:1967:AB6540.
HR 19 november 1991,ECLI:NL:HR:1991:ZC8894.
Ik ga ervan uit dat de onderzoekshandelingen van de officier van justitie zoals vermeld onder punt 12 van deze conclusie niet als daden van vervolging kunnen worden aangemerkt maar interne inspanningen zijn die erop gericht zijn een formele bekendmaking van de uitspraak aan verdachte mogelijk te maken. Zie HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2005 en met name de daarvoor genomen conclusie ECLI:NL:PHR:2011:BQ2005.
Zie uitgebreider: J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 214.
Beroepschrift 04‑07‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 12/01681
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
[requirante]
requirante van cassatie van een ten aanzien van haar gewezen arrest van het gerechtshof Arnhem van 26 maart 2012 onder parketnummer 21/003661-11
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr B.J. Schadd, advocaat aan de Zijpendaalseweg 51 A te Arnhem (postadres Postbus 282 te 6800 AG), die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirante van cassatie, draagt het navolgende voor.
Middel van cassatie
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd. In het bijzonder zijn de artt. 359 jo. 415 Sv geschonden en/of verkeerd toegepast, doordien het Gerechtshof een bewijsconstructie heeft gehanteerd welke onjuist is en/of een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
Toelichting:
Door en namens requirante is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen, namelijk (kort gezegd) dat requirante de opzet niet had, nu zij niet wist dat het om hennep ging.
Het Hof verwerpt dit met de stelling dat requirante had moeten vermoeden dat er sprake was van een bij de wet verboden situatie. Requirante ziet dat niet in, maar bovendien wil dat nog niet zeggen dat zij dat toen daadwerkelijk vermoedde (daarvoor is ook geen bewijsmiddel aanwezig) en dus willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardde dat zij zich in een bij de wet verboden situatie begaf. Hierdoor is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd.
Requirante verwijst naar het arrest van Uw Raad in de zaak Predota/O.M. (S10/02497)
Redenen waarom het arrest van het Gerechtshof niet in stand kan blijven.
Arnhem, 4 juli 2012
B.J. Schadd