HR, 31-03-1950
ECLI:NL:HR:1950:135
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-1950
- Zaaknummer
[31031950/NJ_1950-592]
- Roepnaam
Eerste lokomotiefarrest
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1950:135, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑03‑1950; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1950/592 met annotatie van Ph.A.N. Houwing
Uitspraak 31‑03‑1950
Inhoudsindicatie
Vordering tot vergoeding van schade, door een aanrijding aan de R.T.M. veroorzaakt doordat haar aangereden locomotief tijdelijk buiten gebruik is gesteld. Vervanging door een reserve-locomotief. Komen de kosten van het beschikbaar houden reserve-locomotief t.l.v. den voor de aanrijding aansprakelijken persoon?
Openbare terechtzitting van Vrijdag 31 Maart 1950.
De zitting is geopend des v.m. te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 8208) van:
De Naamloze Vennootschap N.V. Rotterdamsche Tramweg Maatschappij, gevestigd te Rotterdam, eiseres tot cassatie van een op 16 Maart 1949 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr C.R.C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[verweerder] , wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr A.F. Visser van IJzendoorn, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Advocaat-Generaal Hooykaas, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het arrest, waarvan beroep, en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ten einde haar, met inachtneming van het arrest van den Hogen Raad, verder te berechten en af te doen, onder veroordeling van verweerder in cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat op 30 April 1947 te Rotterdam op het Maastunnelplein door schuld van den in dienst van [verweerder] rijdenden chauffeur, die een aan [verweerder] toebehorende vrachtauto bestuurde, deze vrachtauto in aanrijding is gekomen met een stoomtrein van de R.T.M. tengevolge waarvan de locomotief van dezen trein is beschadigd;
dat de R.T.M. vervolgens [verweerder], bij wijze van prorogatie van rechtsmacht, voor het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft gedaagd en op grond van bovenvermelde feiten diens veroordeling heeft gevorderd tot betaling aan haar, de R.T.M., als schadevergoeding, van: a) een bedrag van f. 493,43 voor kosten van herstel der beschadiging van de locomotief,
b) een bedrag van f. 640.- uit hoofde van schade doordat zij gedurende den voor dat herstel vereisten termijn van vier dagen bedoelde beschadigde locomotief niet in haar bedrijf heeft kunnen gebruiken;
dat [verweerder], erkennende aansprakelijk te zijn voor de schade, welke aan de R.T.M. is veroorzaakt door bedoelde aanrijding, zijn gehoudenheid tot vergoeding van de onder b) vermelde post heeft tegengesproken onder meer stellende:
‘’dat de R.T.M. haar tramdiensten door het inzetten van een reservelocomotief gedurende de vier dagen, waarin de onderhavige locomotief werd gerepareerd ongestoord heeft uitgevoerd;
dat zij dus wegens het buiten bedrijf stellen van deze locomotief geen inkomsten uit hoofde van personen- en/of goederenvervoer heeft gederfd, en het door de R.T.M. ten deze gevorderde schadebedrag van f. 640.- dan ook hierop is gebaseerd, dat zij op [verweerder] wil verhalen een bedrag wegens het gebruiken of wegens het beschikbaar houden van een reservelocomotief;
dat het gebruiken van een beschikbare reservelocomotief voor de R.T.M. geen kosten medebrengt, en zij dus deswege geen schade lijdt;
dat het beschikbaar houden van een reservelocomotief niet is een gevolg van de onderhavige aanrijding;"
dat het Hof bij het bestreden arrest de ingestelde vordering niet verder heeft toegewezen dan tot het bedrag van f. 493,43 met de wettelijke rente en het meer gevorderde heeft afgewezen, oordelende dat [verweerder] zich terecht tegen de gevorderde betaling van het bedrag van f. 640.- heeft verweerd;
dat het Hof daarbij onder meer heeft overwogen:
‘’dat het geschil tussen partijen zich beperkt tot de vraag, of [verweerder] al dan niet gehouden is en zo ja, tot welk bedrag mede te vergoeden aan de R.T.M. een som van f. 640.- als onderdeel van door laatstgenoemde tengevolge der aanrijding geleden schade;
‘’dat de R.T.M. die gehoudenheid van [verweerder] doet steunen op het navolgende betoog:
Dank zij de omstandigheid, dat de R.T.M. in het bezit is van meer locomotieven dan zij behoeft voor het onderhouden van hare normale dienst, heeft zij een ten tijde van het ongeval niet voor vervoer in gebruik zijnde locomotief kunnen in gebruik stellen, hetgeen medebrengt, dat zij derhalve niet heeft geleden en dus ook niet vordert vergoeding van een inkomstenderving, welke harerzijds zou zijn geleden, indien niet aldus in het regelmatig verlopen van de dienst had kunnen worden voorzien. Ofschoon niet voor tegenspraak vatbaar is, dat het beschikbaar houden van een reserve-locomotief, gelijk in de onderneming van de R.T.M. geschiedt, niet is een gevolg van de ten processe bedoelde aanrijding, kan niet worden aanvaard de uit die omstandigheid door [verweerder] getrokken conclusie, dat hij mitsdien niet is gehouden tot enigerlei vergoeding uit hoofde van het in daadwerkelijke dienst stellen van die reserve-locomotief.
De R.T.M. immers weerspreekt dat het gebruiken van een door haar in daadwerkelijke dienst gestelde reserve-locomotief voor haar generlei kosten medebrengt, zodat zij uit dien hoofde geen schade lijdt. Zij bezit reserve-materieel, o.a. locomotieven, ter voorkoming van schade, welke zonder zodanig bezit onvermijdelijk intreden zou, zo vaak een locomotief buiten dienst moet worden gesteld. Zonder meer bedoeld ter beschikking houden van reserve-locomotieven zou de R.T.M. of wel gedurende de ganse tijd van niet kunnen gebruiken van een locomotief inkomsten uit vervoer derven ofwel, als zij zich de beschikking over een locomotief zou kunnen verschaffen inkomsten derven gedurende de periode, welke zoude verlopen tussen het buiten dienst geraken van een locomotief en het ter beschikking bekomen van een andere, en huur voor het gebruik van die locomotief moeten betalen. Een der redenen, waarom de R.T.M. voor haar bedrijf meer — niet bepaaldelijk als zodanig aanwijsbare — locomotieven ter beschikking houdt, welke van elders niet zijn te verkrijgen, althans niet dan tegen belangrijk hogere kosten, dan die, welke zij deswege thans aan [verweerder] in rekening brengt, is gelegen in de ervaring, dat bij veelvuldige herhaling aanrijdingen plaats vinden door de schuld van derden, welke ervaring haar derhalve heeft geleerd, dat zij niet kan volstaan met het voor de dienst noodzakelijke minimum van 13 locomotieven, doch er 15 te harer doorlopende beschikking heeft te houden van welk overschot van twee één locomotief voortdurend onder stoom staande beschikbaar zijn moet om onmiddellijk te kunnen invallen bijaldien een aanrijding door schuld van een derde plaats vindt. Bovendien heeft één locomotief in overschot de bestemming te vervangen een locomotief, welk om andere redenen, als daar zijn reparatie, onderhoud enz. moet worden buiten gebruik gesteld;
‘’dat het Hof zich in deze verenigt met het standpunt van [verweerder], dat in de door de R.T.M. gestelde — overigens op zich zelf niet weersproken — feiten geen grond gelegen is [verweerder] mede aansprakelijk te houden voor het door de R.T.M. gevorderde bedrag van f. 640.-;
‘’dat toch uit die feiten onafwijsbaar volgt, dat het hier betreft een aangelegenheid van bedrijfspolitiek van de R.T.M., die van oordeel is, dat een doelmatige exploitatie van haar bedrijf noodwendig medebrengt het aanhouden van een boventallig aantal locomotieven, boventallig in zoverre, als die locomotieven niet worden vereist voor het regelmatig functionneren van de dienst, aangenomen, dat zich daarin niet zouden voordoen feiten en omstandigheden, welke nagenoeg dagelijks medebrengen, dat een of meer harer minimaal noodzakelijke locomotieven niet daadwerkelijk kunnen functionneren;
‘’dat bedoelde feiten en omstandigheden van velerlei en verschillende aard zijn, waarvan enkele meer of minder regelmatig voorvallen, terwijl ook van die feiten en omstandigheden enkele in meerdere, andere in mindere mate zijn te voorzien en te verwachten;
‘’dat het hier derhalve betreft onvermijdelijke en uit de aard der zaak aan de exploitatie van het bedrijf der R.T.M. verbonden risico’s, welke aan dat bedrijf inherent zijn en welke de R.T.M. op uiteraard op zich zelf lofwaardige wijze poogt te ondervangen en op te heffen, althans tot een minimum te beperken;
‘’dat dit medebrengt, dat de R.T.M. die doelmatige bedrijfspolitiek zeker in de eerste plaats voert ten eigen bate en ter voorkoming van haar anders treffend ongerief van niet materiële aard of van haar anders treffende materiële schade en dit laatste ook geldt voor het regelmatig ter beschikking houden van een locomotief, teneinde op te vangen moeilijkheden en/of schade, welke zij anders zoude lijden door de schuld van derden;
‘’dat hierbij bijvoorbeeld te denken valt aan schade, onrechtmatig in haar bedrijf aangericht door een derde, onbekende dader ofwel door een dader, die geen geldelijk verhaal biedt;
‘’dat uit een en ander voortvloeit, dat de kosten, welke de R.T.M. op [verweerder] wenst te verhalen uit hoofde van de inschakeling in de dienst van een van de reserve-locomotieven, welke inschakeling noodzakelijk werd door het door [verweerder] chauffeur schuldig veroorzaakte malheur, niet zijn te zien als adaequaat veroorzaakt door de onderwerpelijke aanrijding, doch veeleer als een op [verweerder] uit te oefenen regres van in het stelsel harer bedrijfspolitiek onvermijdelijke kosten van het aanhouden van een bedrijfsobject, dat in de dagen, waarop het niet daadwerkelijk dienst verricht improductief, althans niet rechtstreeks en onmiddellijk productief is;
‘’dat aan dat alles niet vermag af te doen, gelijk de R.T.M. betoogt, dat, zonder deze hare voorzorg aanrijdingen als de onderhavige haar een materiële schade zouden veroorzaken, waarvoor schuldige veroorzakers dier aanrijdingen zouden zijn aansprakelijk te stellen in de vorm ener gehoudenheid tot vergoeding daarvan, vermits op de pleger van een onrechtmatige daad naar de ten deze geldende voorschriften slechts rust de verplichting tot vergoeding der schade, welke zijn daad adaequaat aan derde heeft veroorzaakt, niet echter tevens tot vergoeding van schade, welke zijn daad niet rechtstreeks en onmiddellijk veroorzaakt heeft, doch veroorzaakt zoude hebben bijaldien het bedrijf anders ware gevoerd, of in het algemeen indien de gelaedeerde niet had getroffen zekere voorzieningen ter voorkoming van door hem te lijden schade;
‘’dat de onjuistheid van het standpunt van de R.T.M. ook daardoor wordt aangetoond, dat het zoude medebrengen als stelsel van Nederlands recht, dat ieder, die normale voorzieningen treft teneinde zich te dekken tegen uit onvermijdelijke risico’s volgende schaden, in de eerste plaats toch als daad van verstandig behartigen zijner eigen zaken en belangen, de kosten van dergelijke voorzieningen geheel of gedeeltelijk — vaak ook in niet becijferbare breukgedeelten — zou kunnen verhalen op anderen, die hem zekere schade onrechtmatig hebben toegebracht, op de enkele grond, dat de benadeelde door zijn beleid mede het niet door hem beoogde gevolg heeft in het leven geroepen, dat hij tevens de belangen van dien derde heeft gediend, immers deze heeft bespaard een schadevergoedingsgehoudenheid, welke anders op hem zoude hebben gerust;"
Overwegende dat tegen deze beslissing wordt opgekomen met het navolgende cassatiemiddel:
Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1401, 1402, 1403 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 25 der Motor- en Rijwielwet.
Het Hof heeft afgewezen de vordering van eiseres in cassatie — R.T.M., strekkende tot betaling van een bedrag van f. 640.- uit hoofde van schade doordat zij gedurende den voor dat herstel vereisten termijn van vier dagen de beschadigde locomotief niet in haar bedrijf heeft kunnen gebruiken.
Deze beslissing en de gronden waarop zij berust zijn onjuist. Op grond van de door de R.T.M. gestelde, door het Hof weergegeven en door verweerder in cassatie — [verweerder] — niet weersproken feiten, had het Hof moeten beslissen, dat deze laatste mede aansprakelijk was voor de schade, uit bovengemelden hoofde geleden daargelaten het bedrag daarvan aan de beoordeling waarvan het Hof thans niet is toegekomen. In het bijzonder is schade uit dezen hoofde wel degelijk een adaequaat gevolg van de aanrijding, en is [verweerder], indien de R.T.M. deze schade door geëigende maatregelen, heeft weten te beperken aansprakelijk voor de kosten van die maatregelen. Daaraan doet niet af, of die schadebeperkende maatregelen na of reeds voor de aanrijding — en in dat laatste geval althans mede met het oog pp zulke schade — zijn getroffen. Evenmin doet af, of bedoelde maatregelen voor de R.T.M. vormen een (onderdeel van) doelmatige bedrijfspolitiek, welke zij in de eerste plaats voert ten eigen bate en ter voorkoming van haar anders treffend ongerief.
Onjuist is ook ‘s Hofs oordeel, dat in de opvatting van de R.T.M. [verweerder] gehouden zou zijn tot vergoeding van schade welke zijn daad niet rechtstreeks en onmiddellijk veroorzaakt heeft, doch veroorzaakt zou hebben bijaldien het bedrijf anders ware gevoerd, of in het algemeen indien de gelaedeerde niet had getroffen zekere voorzieningen ter voorkoming van door hem te lijden schade. Door de aanrijding is schade rechtstreeks en onmiddellijk veroorzaakt, zij het dat [verweerder] niet meer behoeft te betalen dan de kosten van de maatregelen, waardoor deze schade is opgeheven of voorkomen. Onjuist is mede ‘s Hofs blijkbare oordeel, dat naar Nederlands recht niet ieder, die normale voorzieningen treft, teneinde zich te dekken tegen uit onvermijdelijke risico’s volgende schaden, de kosten van dergelijke voorzieningen zou kunnen verhalen op anderen, die hem zekere schade onrechtmatig hebben toegebracht op den enkelen grond dat de benadeelde door zijn beleid mede het niet door hem beoogde gevolg heeft in het leven geroepen, dat hij tevens de belangen van dien derde heeft gediend, immers deze heeft bespaard een schadevergoedingsgehoudenheid, welke anders op hem zoude hebben gerust, voor welk oordeel geen grondslag in de wet is te vinden.
Bovendien mocht het Hof er voor het onderhavige geval niet van uitgaan, dat niet beoogd was het gevolg de belangen van derden te dienen, immers hun een schadevergoedingsgehoudenheid te besparen, nu het Hof tevoren als onweersproken had vermeld de stelling van de R.T.M., dat een der redenen waarom de R.T.M. voor haar bedrijf reserve-locomotieven ter beschikking houdt is gelegen in de ervaring, dat bij veelvuldige herhaling aanrijdingen voorkomen door schuld van derden, zijnde althans, wanneer deze wetenschap bij de R.T.M. bestond, voor de onderhavige vraag van geen belang of de R.T.M. bij haar handelen alleen eigen of mede anderer belang beoogde;"
Overwegende dat, blijkens ‘s Hofs arrest, vaststaat, dat als gevolg van de onrechtmatige daad, waarvoor [verweerder] aansprakelijk is, de beschadigde locomotief gedurende vier dagen buiten gebruik is geweest en de R.T.M. daarom — teneinde geen inkomsten uit vervoer te derven — een andere locomotief heeft moeten inschakelen, waarmede de dienst gedurende den tijd, dat de beschadigde machine niet bruikbaar was, kon worden voortgezet; dat de voor de vervanging gebezigde locomotief behoorde tot het door de R.T.M. aangehouden reservemateriaal;
Overwegende dat de R.T.M. in haar verhouding tot [verweerder] gehouden was gebruik te maken van de aanwezige reservelocomotief ter vervanging van de beschadigde als zijnde een onder de gegeven omstandigheden gepaste maatregel tot afwending van schade, die als gevolg van de onrechtmatige daad voor haar bedrijf dreigde en welke, indien zij intrad, [verweerder] zou hebben te vergoeden;
dat de kosten van het beschikbaar houden van de reservelocomotief, waardoor deze vervanging mogelijk werd gemaakt, alleen dan ten laste van de R.T.M. zouden moeten blijven en in redelijkheid niet voor een deel ten laste van [verweerder] zouden mogen worden gebracht, indien het beschikbaar houden van deze machine zou zijn geschied buiten verband met de dreiging van schade, zoals die door de aanrijding, waarvoor [verweerder] aansprakelijk is, werd in het leven geroepen, en derhalve deze maatregel evenzeer zou zijn getroffen — en dus de kosten daarvan evenzeer op het bedrijf van de R.T.M. zouden hebben gedrukt — indien in dit bedrijf met het plaatsgrijpen van zodanige aanrijding en haar gevolgen geen rekening ware gehouden;
dat dit echter niet het geval is;
dat toch, blijkens ‘s Hofs arrest, de onmiddellijke vervanging door een reservemachine alleen mogelijk was dank zij het feit, dat de R.T.M. een locomotief, voortdurend onder stoom staande, beschikbaar houdt om ieder ogenblik te kunnen invallen teneinde op te vangen de schade door winstderving, die zou worden geleden tengevolge van aanrijdingen door schuld van derden;
dat de R.T.M. zulks doet omdat de ervaring heeft geleerd, dat dergelijke aanrijdingen, waardoor een machine tijdelijk voor den dienst onbruikbaar wordt, jaarlijks zeer talrijk zijn;
dat dit insluit, dat voor den maatregel, om een extra machine bedrijfsklaar gereed te hebben staan, de afwending van het gevaar van bedrijfsstagnatie, dat de R.T.M. bedreigt als gevolg van het plaatsvinden van een groot aantal aanrijdingen door schuld van derden, in zodanige mate heeft meegewogen dat zonder deze dreiging deze extra machine niet zou zijn aangehouden;
dat daarom de kosten van dezen maatregel voor een evenredig deel ten laste van [verweerder] mogen worden gebracht;
dat daaraan niet afdoet, dat bij deze voorziening tot beperking van de schade voor de R.T.M. niet het belang van den aanrijder, doch haar eigen belang op den voorgrond heeft gestaan;
dat mitsdien het middel tot cassatie moet leiden;
Vernietigt het bestreden arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage;
Verwijst de zaak naar dit Gerechtshof teneinde, met inachtneming van deze uitspraak, verder te worden behandeld en afgedaan;
Veroordeelt verweerder in de kosten der cassatie tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f. 500.- voor salaris en een en veertig gulden veertig cents voor verschotten.
Gedaan bij de Heren Donner President, van der Meulen, Hijink, Losecaat Vermeer en Smits, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Een en dertigsten Maart 1900 Vijftig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Langemeijer.