Ter zijde en zonder er consequenties aan te verbinden wil ik opmerken dat het onderhavige delict voltooid kan zijn, ook al mislukt het ontkomen aan nasporing en aanhouding.
HR, 28-01-2003, nr. 02453/01 M
ECLI:NL:HR:2003:AE9671
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-01-2003
- Zaaknummer
02453/01 M
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE9671
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AE9671, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AE9671
ECLI:NL:HR:2003:AE9671, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9671
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9671
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9671
- Wetingang
art. 189 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2003/110
Conclusie 28‑01‑2003
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02453/01 M
Mr Jörg
Zitting 29 oktober 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem, militaire kamer, bij arrest van 18 juli 2001 ter zake van "poging tot: opzettelijk iemand die schuldig is aan enig misdrijf behulpzaam zijn in het ontkomen aan de nasporing of aanhouding van ambtenaren van de politie" veroordeeld tot een geldboete van f 500, subsidiair 10 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr P. Reitsma, advocaat te Nijkerk, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt erover dat de tenlastelegging niet voldoet aan de daaraan door artikel 261 Sv gestelde eis dat zij een begrijpelijke opgave bevat van het feit dat wordt tenlastegelegd.
4.
De tenlastelegging luidt, na wijziging en voorzover hier van belang, dat verzoeker:
"op of omstreeks 31 januari 2000 op de Vliegbasis Woensdrecht te Hoogerheide, ter uitvoering van het misdrijf om opzettelijk een persoon, de korporaal [betrokkene 1], die schuldig was aan of vervolgd werd terzake van het misdrijf van artikel 8 lid 1 en/of artikel 8 lid 2 aanhef en onder a en/of artikel 8 lid 2 aanhef en onder b Wegenverkeerswet 1994, te verbergen en/of behulpzaam te zijn in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door een of meer ambtenaren van de justitie of politie (Koninklijke Marechaussee), met dat opzet toen en daar aan (zijn) ondergeschikte(n) de opdracht gegeven die [betrokkene 1] naar [betrokkene 1]'s legeringskamer/legeringsgebouw te brengen en/of [betrokkene 1]'s personenauto te verplaatsen naar een parkeerterrein en/of om de (inmiddels gewaarschuwde) Koninklijke Marechaussee af te bellen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.
Het middel is gebaseerd op de stelling dat verzoeker in zijn hoedanigheid van commandant van de Vliegbasis Woensdrecht geen enkele feitelijke of formeel-juridische bevoegdheid heeft ten aanzien van de opsporing van strafbare feiten, nu deze bevoegdheden exclusief zijn toebedeeld aan de marechaussee. Hieruit volgt, aldus het middel, dat het laten afbellen door verzoeker van de inmiddels gewaarschuwde marechaussee voor de opsporing en vervolging van het door de korporaal [betrokkene 1] gepleegde misdrijf (rijden onder invloed) geen gevolgen kon hebben en ook niet heeft gehad. De gedraging zou daarom niet kunnen opleveren het opzettelijk behulpzaam zijn van een aan misdrijf schuldig persoon aan de nasporing of aanhouding door de politie, zoals is bewezenverklaard.
6.
Het middel faalt reeds omdat gegrondbevinding van de door het middel ingenomen stelling niet ertoe kan leiden dat de tenlastelegging een onvoldoende duidelijke opgave van de feiten bevat.
7.
Die stelling verdient niettemin aandacht nu het tweede en het derde middel eveneens daarop zijn gebaseerd, maar dan met de slotsom dat het bewezenverklaarde opzet respectievelijk het bewezenverklaarde behulpzaam zijn niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
8.
De bewijsmiddelen houden, voor zover hier van belang en samengevat, het volgende in:
- a.
verzoeker heeft rond tien uur 's avonds op het terrein van de luchtbasis een auto zien staan waarvan het rechter voorwiel over een witte markeringssteen stond; hij is toen gestopt;
- b.
dit ongeval was daarvoor al opgemerkt door majoor [betrokkene 2]; deze heeft bij de plaatsvervangend basiscommandant melding gemaakt van een eenzijdig ongeval waarbij vermoedelijk alcohol in het spel was;
- c.
de plaatsvervangend basiscommandant heeft vervolgens de marechaussee geïnformeerd over het ongeval en de vermoedelijke aard daarvan en heeft een patrouille van de luchtmacht bewaking naar de plaats van het ongeval gedirigeerd;
- d.
ter plaatse aangekomen, trof de patrouille verzoeker, zijn chauffeur en de bestuurder van de auto (korporaal [betrokkene 1]) aan;
- e.
verzoeker heeft toen tegen de patrouille militairen gezegd dat [betrokkene 1] verkeerd bezig was om sergeant te worden, dat hij te veel gedronken had, dat dit niet de eerste keer was en dat het wel eens het einde van zijn carrière bij de luchtmacht kon betekenen;
- f.
tegen [betrokkene 1] zei verzoeker dat hij hem voor deze ene keer nog wel zou matsen, dat hij geluk zou hebben als ze de auto van de markeringssteen konden tillen en dat hij zich de volgende dag bij zijn directe meerdere moest melden;
- g.
de auto is van de steen getild en vervolgens heeft verzoeker aan de patrouille opdracht gegeven [betrokkene 1] naar zijn legeringsgebouw te begeleiden en om de marechaussee af te bellen met de mededeling dat hij, verzoeker, het niet noodzakelijk vond dat de marechaussee ter plaatse kwam;
- h.
om 23.30 uur diezelfde avond werd verzoeker gebeld door de marechaussee die hem mededeelde toch een onderzoek te willen instellen;
- i.
verzoeker heeft toen nogmaals gezegd dat hij verder onderzoek niet noodzakelijk vond.
9.
De vraag die de middelen - welwillend gelezen - in wezen aan de orde stellen, is of het bewezenverklaarde kan worden aangemerkt als het behulpzaam zijn bij het ontkomen aan de aanhouding of vervolging door de politie in de zin van artikel 189, eerste lid, onder 1°, Sr. De teneur van het middel is dat verzoeker door het laten afbellen van de marechaussee weliswaar de bedoeling heeft gehad de korporaal [betrokkene 1] te 'matsen', maar dat zijn handelen niet kan worden aangemerkt als het behulpzaam zijn bij het ontkomen aan aanhouding of vervolging omdat verzoeker ter zake van die vervolging of aanhouding geen bevoegdheid had, zodat zijn handelen daarop ook geen invloed kan hebben gehad. Met andere woorden: de beslissing om, ongeacht het telefoontje inhoudende dat hun komst naar het oordeel van de commandant van de basis niet langer noodzakelijk was, al dan niet te komen bleef aan de marechaussee.
10.
De strekking van artikel 189 is dat men het recht in zijn loop niet mag belemmeren. Of in de woorden van de Memorie van Toelichting:
"Hij die de justitie tegenwerkt door buiten haar bereik te stellen () een verdacht persoon () pleegt een misdrijf tegen het openbaar gezag."
Een minderheid van de Commissie der Rapporteurs lichtte destijds haar mening dat het artikel 189, eerste lid, onder 1°, Sr beter kon worden geschrapt, als volgt toe:
"Waar de vervolging en de nasporing van misdrijven aan bepaalde personen, de ambtenaren van justitie of politie is toevertrouwd, bestaat geen enkele zedelijke pligt voor den burger om ook zelf in ieder concreet geval ten koste van zijnen medeburger het Staatsbelang te bevorderen."
In de Memorie van Antwoord bepleit de regering handhaving van de bepaling, stellende:
"Weglating van art. 208 (nu art. 189, NJ), 1°. ware hoogst ontraden. Er bestaat geen plicht om iemand, wien ook, te verraden, maar wèl om zich te onthouden van tegenwerking van de justitie."
Tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer heeft de toenmalige minister van Justitie Modderman over de strekking van het artikel nog opgemerkt:
- "()
het grootste kwaad, waartegen dit artikel waakt, is juist de tegenwerking der justitie bij den aanvang van het onderzoek. Juist wanneer zij zoo al niet de hulp, dan toch minstens de neutraliteit van het publiek meest nodig heeft, wordt zij soms bij het opsporen van misdrijf of van den dader tegengewerkt."
(Zie Smidt II (1881), blz. 186-190.)
11.
Het gaat in de onderwerpelijke bepaling dus om het strafbaar stellen van het in meer of mindere mate actief tegenwerken van justitie of politie. De mededeling dat van het publiek toch minstens neutraliteit mag worden verwacht, zou een aanwijzing kunnen zijn dat geringe activiteit al voldoende is.
12.
Rechtspraak over waar de ondergrens van behulpzaamheid ligt is schaars. In een grijs verleden heeft de rechtbank Zutphen beslist dat het enkele zeggen tegen politieambtenaren: "Ik wil geen herrie. Er uit", waarop de agenten inderdaad rechtsomkeert maakten terwijl zij dat niet hoefden, niet het behulpzaam zijn in vorenbedoelde zin opleverde (Rb. Zutphen 27 juni 1900, PvJ 1900, nr. 63). Noyon-Langemeijer-Remmelink achten dit vonnis onjuist, aangenomen dat vaststond dat het de bedoeling was dat men het ontkomen aan de nasporing bedoelde te beletten (NLR, art. 189, aant. 4). Het opzettelijk niet horen door een ambtenaar van politie van iemand van wie hij weet dat deze schuldig is aan een misdrijf, kon volgens de Hoge Raad niet worden aangemerkt als het behulpzaam zijn in de hier bedoelde zin (HR 26 juni 1951, NJ 1952, 56, m.nt. WP). Dit oordeel ligt mijns inziens in de lijn van de gedachtegang van de wetgever dat het onthouden van medewerking aan de opsporing alleen niet voldoende is.
13.
Naar mijn mening kon het hof uit de bewijsmiddelen, zoals hiervoor onder 8 samengevat, afleiden dat verzoeker opzettelijk behulpzaam is geweest bij het ontkomen aan de politie als bedoeld in artikel 189, eerste lid, onder 1°, Sr. Dat verzoeker met het opzet om [betrokkene 1] behulpzaam te zijn bij het ontkomen aan aanhouding en vervolging de marechaussee heeft laten afbellen kon het hof gevoeglijk afleiden uit wat verzoeker aan [betrokkene 1] en aan de patrouillerende militairen heeft gezegd (zie hiervoor onder 8, e en f). Door die verklaringen alsmede de verklaringen bedoeld onder 8, g, h en i, tot het bewijs te bezigen heeft het hof voorts tot uitdrukking gebracht dat verzoeker zelf aanvankelijk ervan uitging dat hij vervolging van een ondergeschikte kon voorkomen en dat hij door gebruik te maken van zijn positie heeft geprobeerd1. zijn ondergeschikte buiten het bereik van justitie en politie te houden.
14.
Illustratief voor de spanning die heeft bestaan tussen verzoeker als bevelhebber van de basis (en kennelijk begaan met de toekomst van de dronken militair) enerzijds en de marechaussee als opsporingsinstantie anderzijds is nog dat verzoeker tijdens het verhoor voor het hof heeft verklaard dat hij vond dat de opperwachtmeester van de marechaussee, die hij de bewuste avond om 23.30 uur aan de telefoon had, zich dienstklopperig opstelde en dat hij daar naar eigen zeggen fout op reageerde door zich autoritair op te stellen.
15.
Het in de middelen ingenomen standpunt dat verzoeker de bedoelde invloed feitelijk niet had, vindt dus zijn weerlegging in de bestreden uitspraak. Voor het overige kan dit standpunt in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht, nu dit een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is.
16.
De middelen twee en drie falen eveneens.
17.
Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2003
Uitspraak 28‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
28 januari 2003
Strafkamer
nr. 02453/01 M
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer, van 18 juli 2001, nummer 21/000837-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 maart 2001, militaire kamer, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "poging tot: opzettelijk iemand die schuldig is aan enig misdrijf behulpzaam zijn in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de politie" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het derde middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde "behulpzaam zijn" niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 31 januari 2000 op de Vliegbasis Woensdrecht te Hoogerheide, ter uitvoering van het door hem verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, de korporaal [betrokkene 1], die schuldig was aan het misdrijf van artikel 8 lid 1 en/of artikel 8 lid 2 aanhef en onder a en/of artikel 8 lid 2 aanhef en onder b Wegenverkeerswet 1994, behulpzaam te zijn in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door een of meer ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee, met dat opzet toen en daar aan (zijn) ondergeschikte(n) de opdracht heeft gegeven om de (inmiddels gewaarschuwde) Koninklijke Marechaussee af te bellen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
4.3.
Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vastgesteld:
- (i)
de verdachte, commandant van de vliegbasis Woensdrecht, heeft op 31 januari 2000 omstreeks 22.00 uur op het terrein van de basis een auto zien staan waarvan het rechtervoorwiel op een betonnen bol naast de weg stond;
- (ii)
dit ongeval was daarvoor al opgemerkt door majoor [betrokkene 2], die bij de officier van Basisdienst, zijnde plaatsvervangend basiscommandant [betrokkene 3] melding had gemaakt van het ongeval met de mededeling dat er vermoedelijk alcohol in het spel was;
- (iii)
de plaatsvervangend basiscommandant heeft vervolgens de Koninklijke marechaussee (hierna ook: KMAR) geïnformeerd over het ongeval, met de mededeling dat er vermoedelijk alcohol in het spel was, en heeft een patrouille van de Luchtmachtbewaking naar de plaats van het ongeval gestuurd;
- (iv)
ter plaatse aangekomen troffen de twee patrouille-leden de verdachte aan alsook korporaal [betrokkene 1], de bestuurder van genoemde auto;
- (v)
de verdachte heeft toen tegen de patrouille gezegd dat [betrokkene 1] te veel had gedronken; tegen [betrokkene 1] zei de verdachte dat hij hem deze keer nog wel zou "matsen";
- (vi)
de verdachte heeft vervolgens aan de patrouille opdracht gegeven [betrokkene 1] naar zijn legeringsgebouw te begeleiden en de KMAR af te bellen met de mededeling dat hij, verdachte, het niet noodzakelijk vond dat de KMAR ter plaatse kwam;
- (vii)
om 23.30 uur diezelfde avond werd de verdachte gebeld door de KMAR die hem mededeelde toch een onderzoek te willen instellen;
- (viii)
de verdachte heeft toen nogmaals gezegd dat hij verder onderzoek niet noodzakelijk vond.
4.4.
Het derde middel berust in de kern op de opvatting dat er van de bewezenverklaarde poging tot het "behulpzaam zijn bij" het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door een of meer ambtenaren van de Koninklijke marechaussee in deze zaak geen sprake kan zijn, omdat de verdachte als commandant van de vliegbasis geen enkele strafvorderlijke bevoegdheid heeft, terwijl er "ook anderszins geen functionele relatie bestaat tussen de verdachte en personeel van de KMAR", zodat het afbellen van de inmiddels gewaarschuwde marechaussee geen gevolg kon hebben. Die opvatting is echter onjuist. De enkele omstandigheid dat de verdachte niet bevoegd was personeel van de KMAR bij het uitoefenen van hun opsporingstaak bevelen en aanwijzingen te geven, staat aan een bewezenverklaring van het in het middel bedoelde onderdeel van de tenlastelegging niet in de weg. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat de telefonische mededeling aan de eerder gewaarschuwde KMAR, daarop neerkomende dat een onderzoek naar het eenzijdige ongeval op de vliegbasis niet nodig was, afkomstig als deze uiteindelijk was van de commandant van de vliegbasis, ertoe strekte en ertoe had kunnen leiden dat de KMAR, hoewel daartoe niet gehouden, overeenkomstig die strekking alsnog zou afzien van het instellen van een opsporingsonderzoek. Het derde middel is dus tevergeefs voorgesteld.
Voorts heeft het Hof, anders dan het tweede middel aanvoert, het bewezenverklaarde opzet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat beide middelen falen.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 28 januari 2003.