Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-07-2015, nr. 14/01076
ECLI:NL:GHARL:2015:5000, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
14/01076
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:5000, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑07‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2669, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2014:5331, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2015/2123 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. ANBI? Steunstichting van niet als ANBI kwalificerende stichting. Delgen van jaarlijkse verliezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/01076
uitspraakdatum: 7 juli 2015
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor ’s-Hertogenbosch (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X] Stichting, statutair gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende).
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 26 augustus 2014, nummer AWB 13/6987.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking van 26 maart 2013 meegedeeld dat zij met ingang van 1 maart 2013 niet langer wordt aangemerkt als een Algemeen Nut Beogende Instelling (hierna: ANBI) in de zin van artikel 5b van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR). Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.2
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 augustus 2014 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de beschikking van 26 maart 2013 herroepen, belanghebbende vanaf 1 maart 2013 als algemeen nut beogende instelling aangemerkt in de zin van artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, van de AWR en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.703,50 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 vergoedt.
1.3
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Gelijktijdig heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4
De Inspecteur heeft in één geschrift een reactie op het incidentele hoger beroep en tevens een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft dat met een conclusie van dupliek beantwoord.
1.5
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft de Inspecteur een nader stuk ingediend. Ook belanghebbende heeft bij schrijven van 27 maart 2015 een “aanvulling op haar conclusie van dupliek” ingezonden.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015 te Arnhem. Namens belanghebbende zijn daar verschenen haar gemachtigden [A] en [B], beiden verbonden aan [C] te [Q], tot bijstand vergezeld van [D] (directeur), pastoor [E] (bestuurder), [F] (hoofdredacteur) en [G] (bestuursvoorzitter). Namens de Inspecteur is verschenen [H], tot bijstand vergezeld van [I]. Het hoger beroep is met toestemming van partijen ter zitting gelijktijdig behandeld met het hoger beroep in de zaak van Stichting [J ], kenmerk BK-14/01077.
1.8
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is opgericht [ in] 1981 en heeft blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel de verbreiding en verdediging van de officiële Rooms-Katholieke geloofs- en zedenleer. Zij tracht dit doel onder meer te verwezenlijken door het steunen van respectievelijk deelnemen in daartoe geëigende publiciteitsorganen.
2.2
[ in ] 1983 is Stichting [J ] (hierna: Stichting [ J ]) opgericht. Voor de financiering van haar activiteiten wordt Stichting [ J ] ondersteund door belanghebbende. Sinds de oprichting van Stichting [ J ] heeft belanghebbende een groot deel van haar geldmiddelen, die zij verkrijgt uit fondsen, subsidies, schenkingen, erfstellingen en andere verkrijgingen, besteed ten behoeve van Stichting [ J ]. In 2007 heeft belanghebbende een bijdrage van € 150.000 aan de Stichting [ J ] verstrekt, in 2008 en 2009 € 175.000, in 2010 € 202.000 en in 2011 € 225.000.
2.3
[ in ] 2012 heeft bij belanghebbende een onderzoek “Algemeen Nut Beogende Instellingen” plaatsgevonden, waarvan [ in] 2012 een rapport is opgemaakt. In het rapport is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
4.8.
Conclusie onderzoek
Op basis van de verstrekte informatie ben ik tot de conclusie gekomen, dat de anbi-status van de stichting niet kan worden voortgezet. [X] Stichting is een zogeheten steunstichting. Een steunstichting kan alleen aangemerkt worden als algemeen nut beogende instelling als de ondersteunde instelling ook aangemerkt is als algemeen nut beogende instelling. Het [J ] is bij mij niet bekend als algemeen nut beogende instelling. [X] Stichting kan daarom ook niet aangemerkt zijn als een ANBI.
Het bestuur is geschrokken van de bovenstaande constatering en heeft verzocht de intrekking later te doen laten ingaan omdat er al drukwerk voor verzending klaar is die melding maakt van de ANBI aanwijzing. Om diverse redenen zal ik dit verzoek volgen door de ANBI aanwijzing pas per 1 maart 2013 te doen laten plaatsvinden.
(…)’
2.4
Bij beschikking van 26 maart 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende vanaf 1 maart 2013 niet meer aangemerkt als een ANBI. Dit omdat belanghebbende voor meer dan 90 percent financiële ondersteuning geeft aan een niet als een ANBI aangemerkt lichaam.
2.5
Stichting [ J ] heeft op 28 februari 2013 verzocht aangemerkt te worden als ANBI op welk verzoek op 15 juli 2013 negatief is beslist.
2.6
Belanghebbende is niet opgenomen in de zogeheten Pius Almanak. In dit door een commerciële uitgever gepubliceerd en jaarlijks geactualiseerd boekwerk is een breed scala van personen en organisaties binnen de Katholieke Kerk Nederland vermeld, ingedeeld in diverse rubrieken en onderwerpen op de gebieden waarop zij werkzaam zijn. De Pius Almanak wordt door de Rooms Katholieke Kerk in Nederland toegezonden aan de afdeling van de Belastingdienst die beslist over de ANBI-status van in Nederland werkzame instellingen. Belanghebbende heeft in het voorjaar 2015 een verzoek ingediend om in de Pius Almanak te worden vermeld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of belanghebbende als ANBI in de zin van artikel 5b AWR moet worden aangemerkt, welke vraag de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt. Voorts is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op een volledige vergoeding van haar proceskosten en of zij aanspraak kan maken op een schadevergoeding uit hoofde van misgelopen donaties. De Inspecteur beantwoordt deze laatste vragen ontkennend en belanghebbende bevestigend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken waarnaar het Hof verwijst. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Voorts zijn er naar zijn mening geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten noch voor het toekennen van een schadevergoeding.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover betrekking hebbend op het niet toekennen van een integrale vergoeding van de gemaakte proceskosten en van een schadevergoeding.
4. Beoordeling van het geschil
Inleiding; algemeen
4.1
Toen de Belastingdienst in december 2012 bij belanghebbende een onderzoek instelde naar haar fiscale status als ANBI, was de Stichting [ J ] door de Belastingdienst niet aangemerkt als een ANBI. Voorts kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat de Inspecteur één of meer standpunten ter schraging van zijn stelling dat belanghebbende geen ANBI-status meer toekomt, tijdens de bezwaarfase of tijdens de behandeling van het geschil in beroep en hoger beroep heeft prijsgegeven. Belanghebbendes andersluidende stelling faalt bij gebrek aan steun in de feiten.
4.2
Belanghebbende is door de Belastingdienst in het verleden als ANBI aangemerkt. Na het boekenonderzoek dat door de Inspecteur bij belanghebbende is ingesteld, heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende ten onrechte als ANBI was aangemerkt omdat zij slechts werkzaam was als steunstichting van de Stichting [ J ] die niet als ANBI bij de Inspecteur bekend was en die ook nadien niet (met terugwerkende kracht) door de Inspecteur als ANBI is aangemerkt. Nu de Inspecteur zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende niet als een ANBI kan worden aangemerkt rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan zij als ANBI kan worden aangemerkt. Eerst in beroep heeft belanghebbende zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij niet slechts als steunstichting van de Stichting [ J ] maar ook zelfstandig als ANBI kwalificeert.
Steunstichting Stichting [ J ]
4.3
Belanghebbende heeft niet weersproken dat haar feitelijke werkzaamheden zich nagenoeg beperken tot het delgen van de jaarlijkse verliezen van Stichting [ J ]. Deze stichting is vanaf haar start in 1983 (structureel) verlieslatend geweest, welke situatie tot op de dag van vandaag voortduurt. De overige bestedingen van het vermogen en inkomen door belanghebbende zijn zowel absoluut als relatief gering. Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep verklaard dat deze bestedingen slechts incidenteel worden gedaan en dan niet meer dan enige duizenden euro’s belopen. Het Hof verwijst daartoe – ter ondersteuning van dat feitelijk gegeven – naar de overgelegde financiële gegevens van belanghebbende.
4.4
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 7 juli 2015, nummer 14/01077, geoordeeld dat Stichting [ J ] niet als een ANBI kwalificeert. Een kopie van die uitspraak is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan integraal onderdeel uit. Het vorenstaande leidt, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 5b, derde lid, onderdeel m, AWR, ertoe dat belanghebbende niet aan de voorwaarden van een ANBI voldoet omdat zij geen steunstichting is van een wel als ANBI kwalificerende instelling.
4.5
Partijen houdt voorts verdeeld welke duiding moet worden gegeven aan het feit dat belanghebbende niet in de Pius Almanak is vermeld. Die vermelding zou van invloed kunnen zijn op het aanmerken van belanghebbende als een ANBI, gelet op een convenant dat is gesloten tussen de Inspecteur en de Rooms Katholieke Kerk inzake het opnemen van instellingen in een zogenoemde verzamelbeschikking. De beantwoording van die vraag kan in dit geding echter in het midden blijven. Die situatie doet zich in het onderhavige jaar immers niet voor.
ANBI uit andere hoofde
4.6
Belanghebbende heeft tot 1 maart 2013 toen zij als ANBI kwalificeerde nagenoeg geen werkzaamheden verricht die haar uit andere hoofde dan als steunstichting van Stichting [ J ] doen kwalificeren als ANBI. Immers onweersproken staat vast dat belanghebbende feitelijk, naast de uitgave van de [XX] voor haar donateurs in een frequentie van zes keer per jaar, niets anders doet dan het afdekken van de jaarlijkse verliezen van Stichting [ J ]. De overige bestedingen van het inkomen en vermogen zijn, gelet op de door belanghebbende daarover afgelegde verklaring, zowel absoluut als relatief buitengewoon gering ten opzichte van de overige bestedingen en het vermogen dat belanghebbende ter beschikking staat. Derhalve kwalificeert belanghebbende ook overigens voor haar eigen werkzaamheden niet als ANBI omdat zij niet aan de kwalitatieve maar ook niet aan de kwantitatieve toets voldoet. Ook in zoverre is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
Gelijkheidsbeginsel
4.7
Belanghebbende heeft aangevoerd dat enkele door haar genoemde instellingen, in het bijzonder [K] en [L], wel als ANBI zijn aangemerkt, evenals andere schriftelijke media zoals [M] die ook een steunstichting kent (Stichting [N]) en de Stichting [O]. Gelet hierop heeft belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat deze stellingname met nieuwe feiten te laat in het geding is gebracht, namelijk binnen een termijn van tien dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Indien de stelling van belanghebbende niet als tardief wordt aangemerkt stelt hij zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden nu deze gevallen – voor zover hij daarvan wetenschap heeft – feitelijk en rechtens niet gelijk zijn en ook overigens geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Op belanghebbende rust de bewijslast feiten en/of omstandigheden te stellen teneinde haar gelijk te bewijzen.
4.8
Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur, met hetgeen zij naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk dat in dezen het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien aannemelijk wordt dat de Inspecteur hetzij een beleid heeft gevoerd waarvan in het nadeel van belanghebbende is afgeweken, hetzij het oogmerk heeft gehad één of meer andere belastingplichtigen te begunstigen, hetzij in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen in het voordeel van die gevallen een (niet op beleid of begunstiging gebaseerde) fout heeft gemaakt. Feiten en/of omstandigheden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat één van de drie hiervoor bedoelde situaties zich hier heeft voorgedaan, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Met name acht het Hof onvoldoende aannemelijk dat de statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden van de door belanghebbende genoemde instellingen rechtens en feitelijk met haar werkzaamheden kunnen worden vergeleken. Dat de Inspecteur, met het oogmerk van begunstiging, aan één of meer andere instellingen wel de status van ANBI heeft verleend, is niet aannemelijk gemaakt.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Schadevergoeding
5.1
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld – laatstelijk bij schrijven van
24 maart 2015 – dat ten gevolge van de intrekking van haar status als ANBI per 1 maart 2013 de schenkers geen gebruik meer kunnen maken van de giftenaftrek van artikel 6.39 van de Wet IB 2001. Dientengevolge zijn de giften die belanghebbende ontvangt sinds 1 maart 2013 drastisch afgenomen, ten minste met een bedrag van € 80.000. Tevens verzoekt belanghebbende het Hof belanghebbende een schadevergoeding toe te kennen van € 40.000 per jaar zolang de intrekking in stand blijft. Belanghebbende meent dat sprake is van een direct causaal verband tussen de beëindiging van de ANBI-status en de afname van de giften en dat sprake is van een onrechtmatige daad van de Inspecteur welke aanleiding geeft tot het vergoeden van de door haar geleden schade. Voor het bestaan en de omvang daarvan heeft zij voldoende bewijs aangedragen (artikel 8:73 AWB). De Inspecteur heeft het vorenstaande gemotiveerd bestreden.
5.2
Het Hof is van oordeel dat, wat er ook zij van de gestelde afname van de door belanghebbende ontvangen giften vanaf 1 maart 2013, geen sprake is van een onrechtmatige daad. Het Hof is anders dan de Rechtbank tot het oordeel gekomen dat de Inspecteur op goede gronden de ANBI-status van belanghebbende per 1 maart 2013 heeft beëindigd.
5.3
Ook overigens acht het Hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig die grond opleveren om in afwijking van het onder 5.2 vermelde, een schadeplicht aan de zijde van de Inspecteur aanwezig te achten. Ook in zoverre faalt de stelling van belanghebbende.
6. Proceskosten
6.1
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een volledige vergoeding van haar proceskosten en daartoe een specificatie overgelegd. Subsidiair maakt zij aanspraak op het volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht geregelde forfaitaire vergoeding van de proceskosten. In de annexe zaak met kenmerk BK-14/01077 betreffende Stichting [J ], is een gelijkluidend verzoek gedaan. Dienaangaande overweegt het Hof het navolgende.
6.2
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten. Daartoe heeft het Hof, na kennisname van onder meer het schrijven van belanghebbende van 27 maart 2015, het navolgende overwogen. Belanghebbende is in hoger beroep in het ongelijk gesteld. Reeds om die reden komt haar in beginsel geen recht toe op vergoeding van proceskosten nu geen sprake is van handelen door de Inspecteur tegen beter weten in. Het vorenstaande lijdt uitzondering indien zich een buitengewone omstandigheid (vergelijk artikel 2, derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht) voordoet. Naar het oordeel van het Hof is dat niet het geval. Daarbij heeft het Hof uitdrukkelijk meegewogen dat anders dan belanghebbende stelt het Hof geen feiten en/of omstandigheden door belanghebbende aannemelijk gemaakt acht dat sprake is van een vooringenomen opstelling van de Inspecteur in het onderliggende geschil, in het bijzonder in de periode vanaf december 2012 tot en met de bezwaarfase, maar ook nadien. Dat de Inspecteur reeds in een pril stadium zijn voorlopig standpunt over de fiscale status van belanghebbende heeft gegeven maakt dat niet anders. Dat de Inspecteur in de loop van de rechtsstrijd nadere standpunten en onderbouwingen van zijn standpunt heeft aangedragen staat hem vrij en maakt het vorenstaande oordeel niet anders.
6.3
Ook indien de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, kan dit grond opleveren een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Naar het oordeel van het Hof doet ook dat zich in het onderhavige geval niet voor. De door belanghebbende opgevoerde omstandigheden, waaronder de omvang en invulling van de onderzoeksplicht van de Inspecteur, leiden in het onderhavige geval niet ertoe dat van een vergaande onzorgvuldigheid sprake is. Daarbij wijst het Hof op het gelijkluidende oordeel van de Rechtbank alsmede het feit dat belanghebbende een (korte) overgangstermijn is gesteld om zaken op orde te brengen.
6.4
Ook acht het Hof de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur met schending van het motiveringsbeginsel de ANBI-status heeft beëindigd, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Derhalve faalt het incidentele hoger beroep.
7. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. J.H.B. Röben, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 7 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen. In zijn plaats tekent mr. Kooijmans.
De griffier,
(E.D. Postema) | (J.P.M. Kooijmans) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 juli 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.