Zie rov. 2.1 van het tussenvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 26 november 2012.
HR, 09-12-2016, nr. 15/02074
ECLI:NL:HR:2016:2824, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2016
- Zaaknummer
15/02074
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2824, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:865, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:865, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2824, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2015
- Vindplaatsen
NTFR 2016/2279 met annotatie van mr. J. Berns
Uitspraak 09‑12‑2016
Partij(en)
9 december 2016
Eerste Kamer
15/02074
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats], Curaçao,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. Keus,
t e g e n
CURAÇAO REAL ESTATE DEVELOPMENT N.V.,gevestigd te Willemstad, Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en CRED.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 52138/2011 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 26 november 2012 en 6 mei 2013;
b. de vonnissen in de zaak Ghis 52138 - H 400/13 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 3 juni 2014 en 3 februari 2015.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof van 3 februari 2015 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
CRED heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 16 september 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] is eigenaar en bewoner van een appartement in het complex ‘Beau Rivage’ aan de zuidkust van Curaçao.
(ii) CRED is eigenaar van een daarnaast gelegen terrein, waarop een appartementencomplex genaamd ‘The Strand’ is gebouwd. Het appartement van [verzoeker] grenst aan het perceel waarop ‘The Strand’ is gebouwd.
(iii) Ter hoogte van het appartement en het terras (een houten vlonder) van [verzoeker] is door CRED, na hiertoe vergunning te hebben verkregen, een scheidsmuur opgetrokken met een hoogte van 2,40 meter. De vergunning bepaalt dat de scheidsmuur 2,70 meter hoog mag zijn.
3.2.1
In dit geding vordert [verzoeker] dat CRED wordt bevolen de hoogte van de scheidsmuur naast zijn appartement terug te brengen tot een hoogte van 1,50 meter, gerekend vanaf het maaiveld. Voor zover in cassatie nog van belang, legt hij daaraan ten grondslag dat door de hoogte van de muur sprake is van onrechtmatige hinder wegens het onthouden van wind, hetgeen ingevolge art. 5:37 BW Curaçao (hierna: BWC) onrechtmatig is. Meer subsidiair stelt hij dat CRED misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om de scheidsmuur te bouwen, nu daarmee kennelijk geen ander doel is beoogd dan het schaden van de belangen van [verzoeker].
3.2.2
Het gerecht heeft CRED bevolen om de hoogte van de scheidsmuur terug te brengen tot 1,50 meter, gerekend vanaf het maaiveld. Daartoe heeft het gerecht overwogen dat [verzoeker] aanzienlijk in het genot van zijn eigendom wordt aangetast doordat de muur de toevoer van wind belemmert, dat de door de muur te dienen belangen van CRED de hinder niet rechtvaardigen en dat door [verzoeker] passende oplossingen zijn aangeboden welke de veiligheid van de bewoners van beide complexen waarborgen en de schade (hinder) beperken, zodat sprake is van onrechtmatige hinder zoals bedoeld in art. 5:37 BWC, welke [verzoeker] niet hoeft te dulden.
3.2.3
Nadat CRED uitvoering had gegeven aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van het gerecht en de muur heeft doen verlagen tot 1,50 meter, heeft het hof op het hoger beroep van CRED bij tussenvonnis een comparitie ter plaatse bevolen en bij eindvonnis de vordering van [verzoeker] alsnog afgewezen. Het hof overwoog daartoe:
“2.3. In hoger beroep heeft CRED een beroep gedaan op artikel 5:50 BW. Dit artikel in verbinding met artikel 5:51 BW strekt tot bescherming van de privacy van buren (zicht). De houten vlonder vóór het appartement van [verzoeker] kan als ‘werk’ in de zin van artikel 5:50 BW worden aangemerkt (vgl. HR13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5547, NJ 2003/507). Dit werk bevindt zich binnen twee meter van de grenslijn van de twee erven. Het Hof heeft ter plaatse kunnen constateren dat in de constellatie die is ontstaan na uitvoering van het bestreden vonnis de privacy van de aangrenzende ‘The Strand’-bewoner onvoldoende verzekerd is tegen inkijk (zicht) vanaf het werk. Het door het GEA gegeven bevel dat tot die constellatie aanleiding heeft gegeven, kan daarom niet in stand blijven.”
3.3
De klachten van de onderdelen a, b en e van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
Volgens onderdeel c heeft het hof in rov. 2.3 miskend dat de houten vlonder voor het appartement van [verzoeker] niet als een ‘balkon of soortgelijk werk’ in de zin van art. 5:50 BWC kan worden aangemerkt. [verzoeker] heeft immers aangevoerd dat de vlonder is aangelegd op het maaiveld (op het niveau van de begane grond van beide appartementencomplexen) en derhalve vergelijkbaar is met een tuin die niet van bovenaf uitzicht geeft op het naastgelegen erf. Bij balkons of soortgelijke werken gaat het juist wel om werken die (van bovenaf) uitzicht geven op het erf en waarvoor de hoogte van een scheidsmuur van 1,50 meter onvoldoende soelaas biedt vanwege de hogere ligging van het balkon of werk, aldus het onderdeel.
Onderdeel d klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de privacy van de aangrenzende ‘The Strand’ bewoner onvoldoende verzekerd is tegen inkijk (zicht) vanaf het werk indien de scheidsmuur ten opzichte van het werk een hoogte heeft van 1,50 meter. Betoogd wordt dat in wezen geen verschil bestaat tussen het onderhavige terras en een tuin waarnaast (langs of op de erfgrens) een scheidsmuur is opgetrokken met een hoogte van 1,50 meter als bedoeld in art. 5:49 BWC, welke hoogte voor het naastgelegen perceel geacht wordt voldoende privacy te bieden.
3.5.1
Naar aanleiding van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.5.2
Art. 5:50 lid 1 BWC (gelijkluidend aan art. 5:50 lid 1 BW) bepaalt, voor zover thans van belang, dat het (behoudens toestemming van de eigenaar van het naburige erf) niet geoorloofd is binnen twee meter van de grenslijn van een naburig erf balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven. De bepaling strekt blijkens haar slotwoorden ertoe de mogelijkheid van uitzicht op naburige erven te beperken (vgl. HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5547, NJ 2003/507). Daaruit vloeit voort dat van een ‘balkon of soortgelijk werk’ dat uitzicht op het naburige erf geeft, pas sprake is indien het gaat om een (voor de gebruiker toegankelijke) constructie die vanaf enige hoogte boven de grond een uitzicht op het naburige erf geeft dat vanaf de grond niet bestaat. Niet vereist is echter dat de constructie aan (of op de hoogte van) een hogere verdieping dan de begane grond is gebouwd. Welke hoogte voldoende is om een constructie aan te merken als een zodanig ‘balkon of soortgelijk werk’ dat niet geoorloofd is, hangt van de omstandigheden van het geval af.
3.5.3
Art. 5:50 lid 2 BWC bepaalt echter (evenals art. 5:50 lid 2 BW), voor zover thans van belang, dat de nabuur zich niet tegen de aanwezigheid van zodanige werken kan verzetten, indien het uitzicht niet verder reikt dan tot een binnen twee meter van het werk zich bevindende muur. In dit opzicht vormt het tweede lid een uitwerking van het eerste lid en in het bijzonder de slotwoorden daarvan. Voor de toepassing van het tweede lid behoeft de daar bedoelde muur, gelet op de samenhang met art. 5:49 BWC, niet hoger dan anderhalve meter te zijn (in Nederland geldt hier ingevolge art. 5:49 lid 1 BW een hoogte van twee meter). De bepaling van art. 5:50 lid 2 BWC (art. 5:50 lid 2 BW) berust immers kennelijk op de gedachte dat, indien een zich op de grond bevindende scheidsmuur van anderhalve meter (in Nederland: van twee meter) voldoende is ter bescherming van de privacy, hetzelfde heeft te gelden indien het uitzicht vanaf het werk niet verder reikt dan tot een zich op of nabij het werk bevindende muur van zodanige hoogte. Indien deze situatie zich voordoet, is geen sprake meer van een ontoelaatbaar uitzicht op het naburige erf vanaf het balkon of soortgelijk werk. Daarbij spreekt vanzelf dat, indien die muur zich niet op het werk bevindt maar binnen twee meter daarvandaan, de hoogte dan gemeten moet worden vanaf het oppervlak van het werk waarvandaan de gebruiker zicht kan hebben op het naburige erf.
3.6.1
In het licht van hetgeen zojuist is overwogen, slagen de klachten van de onderdelen c en d.
3.6.2
Het hof heeft zijn oordeel dat de houten vlonder voor het appartement van [verzoeker] kan worden aangemerkt als een ‘werk’ in de zin van art. 5:50 lid 1 BWC, in het geheel niet gemotiveerd. Zodanige motivering was echter wel nodig in het licht van de stellingen van [verzoeker] waarmee hij betwistte dat sprake is van een balkon of soortgelijk werk. Die stellingen houden in
- dat de vlonder is aangelegd met steunbalken op het maaiveld, slechts enigszins verhoogd ten opzichte van het maaiveld, en dat het niet om een balkon of soortgelijk werk gaat maar om de tuin van [verzoeker] waarop hij een terras heeft aangelegd (memorie van antwoord, punt 6), en
- dat de vloer van het terras slechts gezien kan worden als het maaiveld, gelet op de hoogte van de aangrenzende scheidsmuur ten opzichte van het terras (Uitlating na descente, punt 10).
Onderdeel c klaagt dan ook terecht dat het hof zijn desbetreffende oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.6.3
Voorts is het hof niet ingegaan op de stellingen van [verzoeker] die inhouden dat de scheidsmuur nagenoeg tegen zijn terras is gebouwd en ten opzichte van de vloer van het terras een hoogte heeft van 1,50 meter (kennelijk: nadat de muur overeenkomstig het vonnis van het gerecht was verlaagd), en dat de vloer van het terras slechts gezien kan worden als het maaiveld, gelet op de hoogte van de aangrenzende scheidsmuur ten opzichte van het terras (Uitlating na descente, punten 8 en 10).
Het hof had deze stellingen niet onbesproken mogen laten omdat zij, indien juist, blijkens hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen in de weg staan aan toepassing van art. 5:50 lid 1 BWC.
3.7
Onderdeel f van het middel behoeft geen behandeling. Onderdeel g mist zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 3 februari 2015;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt CRED in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 393,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 9 december 2016.
Conclusie 02‑09‑2016
Partij(en)
15/02074
Mr E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 2 september 2016
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker]
(hierna: [verzoeker])
tegen
de naamloze vennootschap Curaçao Real Estate Development N.V.
(hierna: CRED)
In deze Caraïbische zaak gaat het om een 2,4 meter hoge en 3,5 meter lange scheidsmuur die door CRED is opgetrokken tussen haar aan de zuidkust van Curaçao gelegen appartementencomplex ‘The Strand’ enerzijds en de ten westen daarvan gelegen houten vlonder voor het appartement van [verzoeker] in het appartementencomplex ‘Beau Rivage’ anderzijds. [verzoeker] stelt door die muur verstoken te zijn van uitzicht op zee en met name van de verkoelende noordoostpassaat. Inzet van het geding in cassatie is de vraag of de vordering van [verzoeker] tot verlaging van de muur tot een hoogte van 1,5 meter door het Hof kon worden afgewezen op de grond dat zodanige verlaging op haar beurt leidt tot een met art. 5:50 BWC strijdige situatie (uitzicht vanaf de vlonder van [verzoeker] op het erf van CRED).
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
- -
a) [betrokkene] heeft op 7 juni 2007 onder nummer [001] een vergunning gekregen tot het bouwen van een appartementencomplex aan de Penstraat z/n, bekend als ‘The Strand’.
- -
b) CRED is eigenaar van het terrein waarop ‘The Strand’ is gebouwd.
- -
c) [betrokkene] heeft de vergunning overgedragen aan CRED, die de exploitatie van het terrein heeft overgenomen.
- -
d) [verzoeker] is eigenaar en bewoner van een appartement in het complex ‘Beau Rivage’ aan de Penstraat. Het appartement van [verzoeker] grenst aan het perceel waarop ‘The Strand’ is gebouwd.
- -
e) Ter hoogte van het appartement en het terras van [verzoeker] is door CRED, na hiertoe vergunning te hebben verkregen, een scheidsmuur opgetrokken.2.
(f) De vergunning bepaalt dat de scheidsmuur 2,70 meter hoog mag zijn. De scheidsmuur is 2,40 meter hoog.
1.2
In dit geding vordert [verzoeker] dat het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (hierna: het GEA) CRED zal bevelen om de hoogte van de scheidsmuur tegen de perceelgrens naast zijn appartement terug te brengen tot een hoogte van 1,50 meter, gerekend vanaf het maaiveld, binnen de termijn van een week na het doen van uitspraak, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van CRED in de proceskosten.
[verzoeker] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd, primair, dat het bouwen en hebben van de scheidsmuur hoger dan 1,50 meter in strijd is met art. 14 jo. 12 Bouw- en Woningverordening en dat de bouw op grond van art. 5:49 BWC onrechtmatig is. Subsidiair beroept [verzoeker] zich op art. 5:37 BWC omdat sprake is van onrechtmatige hinder wegens het onthouden van uitzicht en wind. Meer subsidiair stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat CRED misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om de scheidsmuur te bouwen nu daarmee kennelijk geen ander doel is beoogd dan het schaden van de belangen van [verzoeker].
CRED heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard (eind)vonnis van 6 mei 2013 heeft het GEA CRED bevolen om de hoogte van de scheidsmuur tegen de perceelgrens naast het appartement van [verzoeker] terug te brengen tot een hoogte van 1,50 meter, gerekend vanaf het maaiveld, binnen 28 dagen na betekening van het vonnis, onder verbeurte van een dwangsom.
Het GEA heeft daartoe, voor zover van belang, als volgt overwogen. Gelet op het feit dat [verzoeker] aanzienlijk in het genot van zijn eigendom wordt aangetast doordat de muur de toevoer van wind belemmert (rov. 2.5), dat de door de muur te dienen belangen van CRED de hinder niet rechtvaardigen en er door [verzoeker] passende oplossingen zijn aangeboden welke de veiligheid van de bewoners van beide complexen waarborgen en de schade (hinder) beperken (rov. 2.6), is er sprake van onrechtmatige hinder zoals bedoeld in art. 5:37 BWC, welke [verzoeker] niet hoeft te dulden. Het feit dat CRED in het bezit is van een bouwvergunning doet hieraan niet af (rov. 2.8).
1.4
CRED heeft uitvoering gegeven aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van het GEA en de muur doen verlagen tot 1,50 meter.3.
1.5
CRED is van het eindvonnis van het GEA in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) met conclusie dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [verzoeker] alsnog zal afwijzen.
[verzoeker] heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie dat het bestreden vonnis zal worden bevestigd.
1.6
Bij tussenvonnis van 3 juni 2014 heeft het Hof een comparitie ter plaatse bevolen. Deze heeft plaatsgevonden op 23 juni 2014.
1.7
Bij eindvonnis van 3 februari 2015 heeft het Hof het eindvonnis van het GEA vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [verzoeker] afgewezen.
1.8
[verzoeker] heeft tijdig4.cassatieberoep ingesteld tegen het eindvonnis van het Hof. CRED heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. [verzoeker] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht, waarna CRED heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 2.3 tot en met 2.5 van het eindvonnis van het Hof, luidend als volgt:
“2.3. In hoger beroep heeft CRED een beroep gedaan op artikel 5:50 BW. Dit artikel in verbinding met artikel 5:51 BW strekt tot bescherming van de privacy van buren (zicht). De houten vlonder vóór het appartement van [verzoeker] kan als ‘werk’ in de zin van artikel 5:50 BW worden aangemerkt (vgl. HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5547, NJ 2003/507). Dit werk bevindt zich binnen twee meter van de grenslijn van de twee erven. Het Hof heeft ter plaatse kunnen constateren dat in de constellatie die is ontstaan na uitvoering van het bestreden vonnis de privacy van de aangrenzende ‘The Strand’-bewoner onvoldoende verzekerd is tegen inkijk (zicht) vanaf het werk. Het door het GEA gegeven bevel dat tot die constellatie aanleiding heeft gegeven, kan daarom niet in stand blijven.
2.4.
Het hof heeft partijen in overweging gegeven de naar aanleiding van het bestreden vonnis verlaagde muur te verhogen met sierblokken die de wind (lucht) doorlaten (vgl. artikel 5:51 BW ter zake van licht). Met deze voorziening wordt aan de belangen van [verzoeker] voldoende tegemoet gekomen, zodat van hinder geen sprake meer is. CRED heeft verklaard met deze oplossing in te stemmen. [verzoeker] leek in eerste aanleg te voelen voor een vergelijkbare oplossing (zie proces-verbaal van de descente van 23 januari 2013, p. 2), maar in de akte van 23 september 2014, onder 14, heeft hij verklaard onder geen enkele omstandigheid tot het medewerken van de door het Hof geopperde oplossing bereid te zijn. Het Hof zal CRED niet veroordelen tot iets wat [verzoeker] niet gevorderd heeft en onder geen enkele omstandigheid wil.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en de vordering van [verzoeker] moet worden afgewezen. (…).”
Het middel valt uiteen in zeven onderdelen, genummerd a t/m g.
2.2
Onderdeel a klaagt, gelezen in samenhang met de schriftelijke toelichting (p. 4, nrs. 2.3-2.4 en voetnoot 1), ten eerste dat het hof in rov. 2.3 t/m 2.5 ten onrechte niet is ingegaan op de (op p. 5 van het cassatierekest van vindplaatsen voorziene) stelling van [verzoeker] dat de door CRED opgerichte muur van 2,40 meter hoog onrechtmatige hinder voor [verzoeker] veroorzaakte. Daardoor zouden deze overwegingen onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zijn.
De tweede klacht berust op de lezing dat het Hof in rov. 2.4 heeft geoordeeld (i) dat geen sprake is van onrechtmatige hinder, en wel (ii) doordat CRED bereid was mee te werken aan de door het hof geopperde oplossing.5.Geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is, gelet op het onbehandeld laten door het Hof van de hiervoor genoemde stellingen van [verzoeker] en/of omdat het Hof gelet op de vordering van [verzoeker] diende te beoordelen of de door CRED opgetrokken muur van 2,40 meter hoog onrechtmatige hinder veroorzaakte en niet of de door CRED verlaagde muur onrechtmatig was.
2.3
Bij de behandeling van deze klachten stel ik voorop dat het GEA de vordering van [verzoeker] om CRED te bevelen de hoogte van de muur te verlagen tot 1,50 meter heeft toegewezen op de door [verzoeker] subsidiair aangevoerde grond dat de 2,40 meter hoge muur onrechtmatige hinder oplevert in de zin van art. 5:37 BWC (rov. 2.8).
Met haar grieven I en II heeft CRED een beroep gedaan op art. 5:50 BWC en betoogd dat het GEA met genoemde beslissing ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat het afbreken, althans het verlagen van de muur, aan de zijde van [verzoeker] zelf een onrechtmatige situatie in het leven roept. Kort gezegd komt haar standpunt hierop neer dat na verlaging van de muur tot een hoogte van 1,50 meter (conform de beslissing van het GEA) de privacy van de aangrenzende bewoner van ‘The Strand’ onvoldoende verzekerd is tegen inkijk vanaf de houten vlonder op palen vóór het appartement van [verzoeker]; dat zou een onrechtmatige situatie opleveren in de zin van art. 5:50 lid 1 BWC, waarin is bepaald dat, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, het niet geoorloofd is om binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.6.Voorts heeft CRED met haar grief VI de beslissing van het GEA bestreden op de grond dat er naar haar mening geen sprake is van onrechtmatige hinder zoals bedoeld in art. 5:37 BWC.7.
Ten aanzien van het op art. 5:50 BWC gestoelde betoog van CRED heeft [verzoeker] in zijn MvA opgemerkt – onder andere – dat indien CRED bezwaar zou hebben tegen de aanwezigheid van het betrokken terras en dat terras gekwalificeerd zou kunnen worden als een balkon of soortgelijk werk in de zin van art. 5:50 BWC – quod non –, haar dat nog niet het recht geeft door het optrekken van een muur de vermeende onrechtmatigheid van de kant van [verzoeker] eigenmachtig weg te nemen. In plaats daarvan zou CRED het wegnemen van het terras van [verzoeker] tot een afstand van twee meter van de erfgrens hebben moeten vorderen; met een dergelijke vordering is [verzoeker] echter niet bekend.8.
2.4
Het bestreden vonnis van het Hof dient kennelijk aldus te worden begrepen dat het Hof van oordeel is dat het plaatsen van de muur met een hoogte van 2,40 meter op zichzelf genomen onrechtmatige hinder oplevert in de zin van art. 5:37 BWC (vgl. de zinsnede in rov. 2.4: ‘… zodat van hinder geen sprake meer is …’), maar dat de vordering van [verzoeker] hoe dan ook niet kan worden toegewezen omdat de toewijzing ervan zou leiden tot een situatie in strijd met art. 5:50 BWC. Aldus staat een wettelijke bepaling, art. 5:50 BWC, in de weg aan toewijzing van een in beginsel daarvoor vatbare vordering op grond van onrechtmatige hinder ex art. 5:37 BWC (zie art. 3:296 lid 1 BWC). De schending van art. 5:50 BWC bestaat hierin, dat na verlaging van de muur tot 1,50 meter hoogte (conform het vonnis van het GEA) de privacy van de aangrenzende bewoner van ‘The Strand’ onvoldoende verzekerd is tegen inkijk vanaf de houten vlonder vóór het appartement van [verzoeker] (rov. 2.3).
2.5
Bij deze lezing van het vonnis faalt de eerste klacht van onderdeel a, waarmee het Hof wordt verweten geen aandacht te hebben besteed aan de vraag of de door CRED opgerichte muur van 2,40 meter hoog onrechtmatige hinder voor [verzoeker] veroorzaakt.
De tweede klacht berust op een verkeerde lezing van het vonnis en faalt derhalve bij gemis aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers niet geoordeeld dat de 2,40 meter hoge muur geen hinder oplevert. Voorts berust zijn eindoordeel dat de vordering van [verzoeker] niettegenstaande de vastgestelde hinder moet worden afgewezen niet op de in rov. 2.4 geconstateerde bereidheid van CRED om in te stemmen met het aanbrengen van wind doorlatende sierblokken, maar op het geslaagde beroep van CRED op art. 5:50 BWC (rov. 2.3). In rov. 2.4 overweegt het Hof slechts ten overvloede dat het partijen in overweging heeft gegeven de naar aanleiding van het vonnis van het GEA verlaagde muur te verhogen met wind doorlatende sierblokken, maar dat [verzoeker] uiteindelijk heeft verklaard onder geen enkele omstandigheid bereid te zijn hieraan mee te werken.
2.6
Onderdeel b gaat uit van de lezing dat het Hof zou hebben geoordeeld dat geen sprake is van onrechtmatige hinder van de 2,40 meter hoge muur op de grond dat door het verlagen van de muur strijd ontstaat met art. 5:50 BWC. Geklaagd wordt dat dat oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is. In dat verband wordt onder meer aangevoerd dat CRED geen vordering heeft ingesteld tot ongedaanmaking van een ongeoorloofde toestand als bedoeld in art. 5:50 BWC en het Hof hier dus ook niet over diende te oordelen. Aan de in dat kader door [verzoeker] ingenomen stellingen9.is het Hof ten onrechte niet ingegaan, waarmee het oordeel van het hof onjuist en/of onbegrijpelijk is, aldus het middel.
2.7
De klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag omdat het Hof, zoals hiervoor onder 2.4 uiteengezet, kennelijk van oordeel is dat CRED met de bouw van de 2,40 meter hoge muur wel degelijk onrechtmatige hinder zoals bedoeld in art. 5:37 BWC heeft toegebracht aan [verzoeker], maar art. 5:50 BWC aan toewijzing van de uit art. 5:37 BWC voortvloeiende vordering van [verzoeker] in de weg staat. Geplaatst voor het dilemma dat toewijzing van de in beginsel toewijsbare vordering zou leiden tot vervanging van de ene onrechtmatige situatie door de andere, mocht het Hof aldus beslissen. Niet alleen ligt in art. 3:296 lid 1 BWC besloten dat een rechterlijke veroordeling niet mag leiden tot een met de wet strijdige situatie10., maar ook kan worden betoogd dat de onrechtmatige toestand waartoe de veroordeling zou leiden [verzoeker] aan de bescherming van art. 5:37 BWC onttrekt.11.
2.8
Onderdeel c klaagt dat het Hof in rov. 2.3 miskent dat de houten vlonder vóór het appartement van [verzoeker] niet als een ‘soortgelijk werk’ in de zin van art. 5:50 BWC kan worden aangemerkt. Daartoe wordt aangevoerd dat de houten vlonder het terras van [verzoeker] vormt en is aangelegd in aansluiting op de begane grondvloer van het appartementencomplex.12.Het terras van [verzoeker] is derhalve qua hoogte vergelijkbaar met een tuin die van bovenaf geen uitzicht geeft op het naastgelegen erf, terwijl het bij balkons of soortgelijke werken moet gaan om werken die van bovenaf – vanaf een bovenverdieping (aldus s.t. nr. 2.6) – uitzicht geven op het erf en waarvoor de hoogte van een scheidsmuur van 1,5 meter zoals bedoeld in art. 5:49 BWC13.onvoldoende soelaas biedt. Het hof zou ten onrechte niet zijn ingegaan op de hierop betrekking hebbende stelling van [verzoeker].14.
2.9
Art. 5:50 BWC bevat een regeling van het uitzicht op het naburige erf. Het eerste lid van deze bepaling luidt:
‘1. Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.’
In zijn arrest van 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5547, NJ 2003/507 heeft Uw Raad overwogen dat de strekking van (het met art. 5:50 lid 1 BWC overeenstemmende) art. 5:50 lid 1 BW is om de mogelijkheid van uitzicht op naburige erven te beperken. Gelet op deze strekking kan ook een plat dak op een uitbouw een soortgelijk werk in de zin van deze bepaling zijn, waartoe vereist is dat het gaat om een dak dat blijkens zijn constructie – bekleding, toegangsmogelijkheden, balustrade – kennelijk bestemd is om als dakterras te worden gebruikt en waarbij de oppervlakte niet relevant is (rov. 3.3.2).15.
2.10
Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, wordt naar mijn mening niet vereist dat het ‘soortgelijk werk’ uitzicht op het naburige erf geeft vanaf een bovenverdieping. Een dergelijk vereiste wordt door art. 5:50 lid 1 BWC niet gesteld, terwijl het ook niet volgt uit de strekking van de bepaling.16.
2.11
Het begrip ‘werk’ wordt over het algemeen ruim opgevat17.en de invulling van dat begrip is vooral een feitelijke aangelegenheid.18.
2.12
Gegeven deze uitgangspunten meen ik dat onderdeel c tevergeefs is voorgesteld. Uit de in het geding gebrachte foto’s kan worden afgeleid dat de litigieuze houten vlonder (met balustrade) voor de schuifpui van het appartement van [verzoeker] klaarblijkelijk de functie van terras heeft, zich boven een schuin aflopende19.tuin bevindt en aan de zeezijde op circa 50 cm hoge palen staat. Voorts hebben de leden van het Hof de situatie ter plekke zelf waargenomen en vastgesteld dat vanaf de vlonder zicht bestaat op het aangrenzende erf van CRED. In dat licht volstaat de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2003 om de beslissing van het Hof als juist en begrijpelijk aan te merken.
2.13
Volgens onderdeel d heeft het Hof in rov. 2.3 ten onrechte overwogen dat de privacy van de aangrenzende ‘The Strand’-bewoner onvoldoende verzekerd is tegen inkijk (zicht) vanaf het werk indien de scheidsmuur ten opzichte van het werk een hoogte heeft van 1,50 meter. Dit oordeel zou onjuist en/of onbegrijpelijk zijn, omdat er in wezen geen verschil bestaat tussen het onderhavige terras en een tuin waar langs (of op) de erfgrens een scheidsmuur is opgetrokken tot een hoogte van 1,50 meter als bedoeld in art. 5:49 BWC, welke hoogte voor het naastgelegen perceel geacht wordt voldoende privacy te bieden.
2.14
De klacht faalt, omdat het hof in het kader van de beoordeling van het beroep van CRED op art. 5:50 BWC zelf ter plaatse heeft vastgesteld dat in de constellatie die is ontstaan na uitvoering van het vonnis van het GEA de privacy van de aangrenzende ‘The Strand’-bewoner onvoldoende verzekerd is tegen inkijk (zicht) vanaf de als ‘werk’ in de zin van art. 5:50 lid 1 BWC te kwalificeren houten vlonder vóór het appartement van [verzoeker]. Deze feitelijke vaststelling van het hof is in het licht van de (uit de foto’s blijkende) hoogte van de vlonder (ca 0,50 m) – die ook volgens de eigen stelling van [verzoeker] enigszins verhoogd ten opzichte van het maaiveld is aangelegd20.– in relatie tot de (tussen partijen vaststaande) hoogte van de verlaagde muur (1,50 m) niet onbegrijpelijk en onttrekt zich verder aan toetsing in cassatie.
2.15
De klacht van onderdeel e houdt in dat het hof in rov. 2.3 ten onrechte voorbij is gegaan aan de essentiële stelling van [verzoeker] dat hij bereid is op zijn terras voorzieningen aan te brengen zodat het zicht op het aangrenzende erf wordt ontnomen.21.Dit maakt het oordeel van het hof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aldus het middel.
2.16
[verzoeker] heeft in zijn MvA, na bij wijze van verweer tegen het beroep van CRED op art. 5:50 BWC primair te hebben betoogd dat die bepaling niet van toepassing is op zijn terras (MvA nr. 6), subsidiair gesteld dat hij, zoals hij in zijn inleidend verzoekschrift (nr. 5) al had aangegeven, “zonodig bereid (is) op de muur of aan de rand van zijn terras een constructie aan te brengen van (beweegbare) shutters, zodanig dat, zonder schending van de privacy van de bewoners van het aangrenzende appartement, wel de vrije doorgang van wind en uitzicht op zee mogelijk blijft. Als gevolg daarvan zal ook geen sprake zijn van het in art. 5:50 BWC bedoelde uitzicht op het naburige erf, zodat om die reden evenmin sprake is van de toepasselijkheid van die bepaling.” (MvA nr. 7).
Bij pleidooi in hoger beroep is namens CRED bezwaar gemaakt tegen dit voorstel van [verzoeker] omdat het gebreken heeft: óf de shutters staan open en dan is er wind voor [verzoeker] maar geen privacy voor de bewoners van ‘The Strand’, óf de shutters staan dicht en dan is er privacy voor de bewoners van ‘The Strand’ maar geen wind voor [verzoeker] (pleitnota nr. 14).
Tijdens de daarop gevolgde descente heeft het Hof partijen vervolgens in overweging gegeven de verlaagde muur te verhogen met wind doorlatende sierblokken. CRED heeft – als rechthebbende van ‘The Strand’ – verklaard daarmee akkoord te kunnen gaan (akte na descente nr. 5; vgl. vonnis rov. 2.4). In de akte na de descente zijdens [verzoeker] is het voorstel van [verzoeker] tot het plaatsen van shutters niet meer ter sprake gebracht. Wel heeft [verzoeker] verklaard tot het meewerken aan de door het hof voorgestelde oplossing “onder geen enkele omstandigheid bereid (te zijn), al was het maar omdat geen enkele sprake is van onrechtmatige schending van de privacy van de eigenaren van het belendende appartement (…), terwijl het bepaalde in art. 5:50 BW in het geheel niet toepasselijk is.” (Uitlating na bijeenkomst met leden van het Hof, nr. 14).
2.17
Hoewel de bereidheid van [verzoeker] om een eventuele onrechtmatige toestand weg te nemen of te beperken in beginsel van belang kan zijn bij de beoordeling van een situatie zoals bedoeld in art. 5:50 BWC,22.meen ik dat het hof gelet op de over en weer ingenomen standpunten voorbij mocht gaan aan de (aanvankelijke) stelling van [verzoeker] inhoudende dat hij zonodig bereid is om aan de rand van zijn terras een constructie aan te brengen van shutters. Nu dat voorstel van [verzoeker] op goede gronden was bestreden door CRED en [verzoeker] – die naar de vaststelling van het Hof eerder wel tot een oplossing bereid was (rov. 2.423.) – op het daarop gevolgde voorstel van het Hof niet meer bereid bleek tot een (in de woorden van het Hof) “vergelijkbare oplossing” – die bovendien bestond in een aanpassing van de muur van CRED en niet van de vlonder van [verzoeker] – mocht het Hof aan de hiervoor bedoelde stelling van [verzoeker] ongemotiveerd voorbijgaan.
2.18
In onderdeel f wordt geklaagd dat het hof, mede gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, ten onrechte voorbij is gegaan aan de in eerste aanleg en in hoger beroep door [verzoeker] ingenomen en als essentieel aan te merken stellingen dat het optrekken door CRED van een 2,40 meter hoge scheidsmuur (i) misbruik van bevoegdheid oplevert (art. 3:13 BWC)24.en (ii) in strijd is met (de ratio van) art. 5:49 BWC en art. 14 jo. 12 Bouw- en Woningverordening 1935.25.Daardoor zou het Hof een onbegrijpelijke althans ontoereikend gemotiveerde beslissing hebben gegeven.
2.19
Deze klacht faalt. In de beslissing van het Hof ligt besloten dat, overeenkomstig de subsidiair aangevoerde grondslag, het plaatsen van de 2,40 meter hoge muur op zichzelf genomen hinder oplevert in de zin van art. 5:37 BWC maar de daaruit voortvloeiende vordering wegens strijd met art. 5:50 BWC niet voor toewijzing vatbaar is (zie deze conclusie onder 2.4). Tot een onderzoek naar de gegrondheid van de overige door [verzoeker] aangevoerde grondslagen was het Hof echter niet gehouden, omdat, evenals de vordering uit hoofde van art. 5:37 BWC, ook een eventueel op een of meer van die andere grondslagen te baseren vordering zou afstuiten op het bepaalde in art. 5:50 BWC.
2.20
De voortbouwende klacht van onderdeel g deelt het lot van de voorgaande klachten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2016
Zie de foto’s, overgelegd als prod. 1 bij inleidend verzoekschrift en als prod. A bij pleitnota zijdens CRED d.d. 4 maart 2014 (muur bezien vanaf de zijde van [verzoeker]). Zie ook prod. 4 bij CvD (muur bezien vanaf de zijde van CRED).
Zie de foto, overgelegd als prod. 4 bij Uitlating na bijeenkomst met leden van het Hof d.d. 23 september 2014.
Het cassatierekest is binnengekomen ter griffie van de Hoge Raad op 1 mei 2015.
Te weten: de verlaagde muur te verhogen met sierblokken die de wind (lucht) doorlaten.
Zie MvG nrs. 9 (grieven I en II) en 14-16 alsmede pleitnota in appel, nr. 8 e.v. Vgl. rov. 2.3 van het bestreden vonnis.
Zie MvG nrs. 9 (grief VI) en 17 e.v.
Zie MvA nr. 10.
Het middel verwijst naar MvA nr. 10 en 11 alsmede Uitlating na bijeenkomst met leden van het Hof d.d. 23 september 2014, nr. 11.
Vgl. GS Vermogensrecht, art. 3:296 BW (Jongbloed), aant. 5 en 6.
Verwezen wordt naar de foto, overgelegd als prod. 4 bij Uitlating na bijeenkomst met leden van het hof d.d. 23 september 2014.
Verwezen wordt naar MvA nr. 6 en Uitlating na bijeenkomst met leden van het hof, nr. 8 en 10.
Zie m.b.t. art. 5:50 BW voorts: Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008/143; Mon. BW B26 (Wibbens-de Jong), 2009, nr. 18; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 571, en GS Zakelijke rechten, art. 5:50 (Lindenbergh), aant. 1 en 4. Zie ook K.F.M. Berger, Burenrecht, mandeligheid, erfdienstbaarheden, 2001, nr. 17.
Vgl. Pres. Rb Haarlem 12 december 1995, ECLI:NL:RBHAA:1995:AH5462, KG 1996/44, rov. 3.3 (loggia op 1 meter hoogte).
Conclusie A-G Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2003:AF5547, nr. 2.4 voor HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5547, NJ 2003/507; Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008/144.
HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5547, NJ 2003/507, rov. 3.3.3.
Aldus ook s.t. zijdens [verzoeker], nr. 2.9.
MvA nr. 6.
Het middel verwijst naar inleidend verzoekschrift nr. 5 en MvA nr. 7.
Het Hof verwijst in rov. 2.4 naar het proces-verbaal van descente in eerste aanleg van 23 januari 2013, p. 2. Op die vindplaats stelt [verzoeker] voor de muur af te breken tot 1,50 meter hoog en vervolgens daarop shutters te plaatsen, welke opengedraaid kunnen worden om zo toch wind door te laten.
Het middel verwijst hiervoor naar: inleidend verzoekschrift nrs. 15, 16, 20 en 25, CvR nrs. 4, 6, 7, 13 en 24 alsmede MvA nrs. 35-36.
Het middel verwijst hiervoor naar: inleidend verzoekschrift nr. 11 alsmede CvR nrs. 8, 11, 12 en 19.
Beroepschrift 01‑05‑2015
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker], wonende te [adres] [woonplaats], Curaçao, te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Mercuriusweg 11 (2516 AW), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.W. Keus, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 3 februari 2015, onder registratienummer Ghis 52138 — H 400/13 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als geïntimeerde en
de naamloze vennootschap CURACAO REAL ESTATE DEVELOPMENT N.V., kantoorhoudende te Roosendaal 78 te Willemstad, Curaçao als appellante, voor wie in de vorige instantie als advocaat optrad mr. J.A. de Baar, kantoorhoudende te Willemstad, Curaçao, aan de Scharlooweg 37.
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Tegen het hiervoor vermelde vonnis van het Hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen zoals in het vonnis van het Hof is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Inleiding
1.
[verzoeker] is eigenaar en bewoner van een appartement in het complex [complex] aan de [a-straat] te [a-plaats], Curaçao. Het appartement van [verzoeker] is gelegen op de begane grond en grenst aan de westzijde aan het perceel waarop het appartementencomplex door Curaçao Real Estate Development N.V. (hierna te noemen: ‘CRED’) is gebouwd. Aan de zeekant heeft [verzoeker] een terras dat uitzicht biedt op de zee.
2.
Aanvankelijk zou het appartementencomplex The Strand drie meter naar achteren (vanaf de zeekant gezien) worden gebouwd. In een aanvullende vergunning — die is verstrekt nadat CRED al met de bouwwerkzaamheden was gestart — is het CRED, nadat [verzoeker] daartegen als bewoner van het naastgelegen appartement bezwaren had gemaakt, toegestaan het complex drie meter verder naar voren te bouwen.
3.
CRED heeft vervolgens ter hoogte van het appartement en het terras van [verzoeker], na daartoe een vergunning te hebben verkregen, op haar grond een scheidsmuur opgetrokken tot een hoogte van 2,40 meter (zie de foto bij productie 1 bij het verzoekschrift d.d. 3 november 2011). De vergunning maakt het oprichten van een scheidsmuur van 2,70 meter hoog mogelijk.
4.
Bij verzoekschrift van 3 november 2011 heeft [verzoeker] gevorderd dat de door CRED opgetrokken scheidsmuur door CRED wordt teruggebracht tot een hoogte van 1,50 meter, te rekenen vanaf het maaiveld. Bij vonnis van 6 mei 2013 heeft het Gerecht in eerste Aanleg van Curaçao (hierna te noemen: ‘Gerecht’) geoordeeld dat door de aanwezigheid van de muur van 2,40 meter hoog sprake is van onrechtmatige hinder, en heeft zij CRED bevolen de muur terug te brengen tot een hoogte van 1,50 meter, te rekenen vanaf het maaiveld.
‘2.3.
[verzoeker] baseert zijn vordering subsidiair op het bepaalde in artikel 5:37 BW daartoe stellende dat sprake is van onrechtmatige hinder wegens het onthouden van uitzicht en wind. Artikel 37 BW bepaalt —voor zover relevant— dat de eigenaar van een erf niet in een mate die volgens artikel 162 BW onrechtmatig is aan de eigenaar van andere erven hinder mag toebrengen door het onthouden van licht en lucht. Het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder, hangt af van de aard, de emst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de-mogelijkheid — mede gelet op de daaraan verbonden kosten — en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
2.4.
Niet is gebleken dat het uitzicht van [verzoeker] door de muur dusdanig wordt belemmerd dat er sprake is van aantasting van het woongenot. De muur is immers niet tot aan de watergrens opgetrokken en [verzoeker] geniet vanaf zijn balkon nog steeds uitzicht over zee.
2.5.
Tijdens de descente van 23 januari 2013 heeft het Gerecht geconstateerd dat er aanzienlijk minder wind is aan de zijde van [verzoeker] in vergelijking met de wind aan de andere kant van de muur, aan de zijde van CRED. Gezien de bijna constante windrichting op Curaçao, kan de conclusie niet anders zijn dan dat de muur de toevoer van wind richting het balkon van [verzoeker] blokkeert. Gelet op de lokale omstandigheden hier te lande, waar het ontnemen van wind een dusdanig onaangename situatie creëert vanwege de warmte, is het Gerecht van oordeel dat [verzoeker] onaanvaardbaar in het genot van zijn eigendom wordt aangetast.
2.6.
Met betrekking tot de vraag of de door CRED gestelde belangen welke door de muur worden gediend, namelijk het waarborgen van de privacy en veiligheid van de bewoners van The Strand, deze aantasting rechtvaardigen, oordeelt het Gerecht als volgt. De muur garandeert enkel de privacy van de bewoners van de twee appartementen aan weerszijden van de muur, gelegen op de begane grond. De balkons van de hoger gelegen appartementen, steken boven de muur uit, waardoor de betreffende muur aldus geen privacy kan bieden. Het veiligheidsaspect geldt voor beide complexen. Dat de muur een obstakel vormt voor eventuele indringers, is niet in geschil. Niet valt echter in te zien waarom de veiligheid in het gedrang zou komen indien, zoals door [verzoeker] is voorgesteld, de hoogte van de muur teruggebracht zou worden tot de door [verzoeker] gevorderde hoogte van 1.50 meter en er vervolgens op die muur schutters of tralies worden geplaatst waardoor een hoogte van 2.40 meter bereikt kan worden.
2.7.
Thans resteert de vraag in hoeverre de omstandigheid dat de bouw van de muur is geschied in overeenstemming met een bouwvergunning die formele rechtskracht heeft verkregen, in de weg staat aan het oordeel dat het onthouden van wind die de muur voor [verzoeker] veroorzaakt, als onrechtmatige hinder moet worden aangemerkt (HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278). Hierbij wordt vooropgesteld dat de belanghebbenden op grond van de Bouw-en Woningverordening, niet worden gehoord alvorens het bestuursorgaan de bouwvergunning verleent. De verstrekte bouwvergunning wordt evenmin gepubliceerd. Hierdoor is het op Curaçao gebruikelijk dat pas nadat de bouwvergunning is verleend en de bouw reeds is aangevangen, men bekend wordt met de verstrekte bouwvergunning. De beroepstermijn is dan vaak reeds verstreken.
Aangezien de belangen van [verzoeker], als belanghebbende, niet zijn meegenomen ten tijde van de beslissing tot het verstrekken van de bouwvergunning aan CRED, nu hij niet is gehoord en de beslissing evenmin met redenen is omkleed (zie artikel 22 van de Bouw-en Woningverordening), komt, bij gebreke van een belangenafweging door het bestuursorgaan aan de rechter een vrije beoordelingsmarge toekomt.
2.8.
Gelet op het feit dat [verzoeker] aanzienlijk in het genot van zijn eigendom wordt aangetast doordat de muur de toevoer van wind belemmerd (r.o. 2.5), dat de door de muur te dienen belangen van CRED de hinder niet rechtvaardigen en er door [verzoeker] passende oplossingen zijn aangeboden welke de veiligheid van de bewoners van beide complexen waarborgen en de schade (hinder) beperken (r.o. 2.6), is er sprake van onrechtmatige hinder zoals bepaald in artikel 5:37 BW, welke [verzoeker] niet hoeft te dulden. Het feit dat CRED in het bezit is van een bouwvergunning doet hieraan niet af. De vordering van [verzoeker] tot verlaging van de muur ligt dan ook voor toewijzing gereed. Het gerecht zal hierbij de wettelijk vastgestelde hoogte van 1.50 meter hanteren. De termijn waarbinnen de muur moet worden verlaagd zal worden gesteld op 28 dagen. De te verbeuren zal worden gematigd tot een bedrag van NAF. 2.000,-- per dag of gedeelte daarvan met een maximum van NAF. 100.000,--.’
5.
CRED heeft gelet op het vonnis van het Gerecht van 6 mei 2013 de muur verlaagd tot een hoogte van 1,50 meter. Boven op de muur zijn spijlen geplaatst (zie de foto bij productie 4 uitlating na bijeenkomst met leden van het hof van 23 september 2014).
6.
Tegen het vonnis van het Gerecht van 6 mei 2013 heeft CRED hoger beroep ingesteld. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna te noemen: ‘Hof’) heeft op 3 februari 2015 als volgt geoordeeld:
‘2.3.
In hoger beroep heeft CRED een beroep gedaan op artikel 5:50 BW. Dit artikel in verbinding met artikel 5:51 BW strekt tot bescherming van de privacy van buren (zicht). De houten vlonder voor het appartement van [verzoeker] kan als ‘werk’ in de zin van artikel 5:50 BW worden aangemerkt (vgl. HR 13 juni 2003, ECLI:NL:2003:AF5547, NJ 2003/507). Dit werk bevindt zich binnen twee meter van de grenslijn van de twee erven. Het Hof heeft ter plaatse kunnen constateren dat in de constellatie die is ontstaan na uitvoering van het bestreden vonnis de privacy van de aangrenzende ‘The Strand’-bewoner onvoldoende verzekerd is tegen inkijk (zicht) vanaf het werk. Het door het GEA gegeven bevel dat tot die constellatie aanleiding heeft gegeven, kan daarom niet in stand blijven.
2.4.
Het hof heeft partijen in overweging gegeven de naar aanleiding van het bestreden vonnis verlaagde muur te verhogen met sierblokken die de wind (lucht) doorlaten (vgl. artikel 5:51 BW ter zake van licht). Met deze voorziening wordt aan de belangen van [verzoeker] voldoende tegemoet gekomen, zodat van hinder geen sprake meer is. CRED heeft verklaard met deze oplossing in te stemmen. [verzoeker] leek in eerste aanleg te voelen voor een vergelijkbare oplossing (zie proces-verbaal van de descente van 23 januari 2013, p. 2), maar in de akte van 23 september 2014, onder 14, heeft hij verklaard onder geen enkele omstandigheid tot het medewerken van de door het Hof geopperde oplossing bereid te zijn. Het Hof zal CRED niet veroordelen tot iets wat [verzoeker] niet gevorderd heeft en onder geen enkele omstandigheid wil.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en de vordering van [verzoeker] moet worden afgewezen. [verzoeker] dient de kosten van deze procedure te dragen (vgl. HR 12 augustus 2005, NJ 2006/98).’
Cassatiemiddel
De hierboven geciteerde overwegingen en beslissingen van het Hof zijn onjuist en/of onbegrijpelijk en/of niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
a)
Het Hof is in r.o. 2.3. tot en met 2.5. van het vonnis van 3 februari 2015 ten onrechte niet ingegaan op de (gemotiveerde) essentiële stellingen van [verzoeker] dat geen sprake is van onrechtmatige hinder (zie onder 5, 9, 12 t/m 14, 17, 18, 23 verzoekschrift d.d. 3 november 2011, onder 2, 14, 16, 19, 22, 23 conclusie van repliek d.d. 14 mei 2012, onder 3 tot en met 10 akte na descente 18 februari 2013, onder 2.3 van het vonnis van het Gerecht d.d. 6 mei 2013, onder 13, 19 tot en met 21, 25 tot en met 27 en 31, 32 memorie van antwoord d.d. 10 september 2013) waardoor deze overwegingen onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zijn. Voor zover het vonnis in r.o. 2.4. zo gelezen dient te worden dat geen sprake is van onrechtmatige hinder doordat CRED bereid was mee te werken aan die oplossing, is dit onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd gelet op voorbijgaan door het hof aan voornoemde essentiële stellingen en/of omdat het hof gelet op de vordering van [verzoeker] diende te beoordelen of de door CRED opgetrokken muur (van 2,40 meter hoog) onrechtmatige hinder veroorzaakte en niet of de door CRED verlaagde muur onrechtmatig was.
b)
Voor zover geen sprake was van onrechtmatige hinder omdat door het verlagen van de muur een werk als bedoeld in artikel 5:50 BW1. de privacy van de aangrenzende ‘The Strand’ bewoner onvoldoende zou zijn verzekerd, is dat oordeel rechtens onjuist en/of, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Niet in te zien valt waarom strijd met artikel 5:50 BW aan de onrechtmatige hinder van de door CRED opgerichte muur van 2,40 meter af zou doen, waarbij van belang is dat CRED geen vordering heeft ingesteld tot ongedaan making van een ongeoorloofde toestand als bedoeld in artikel 5:50 BW, en het Hof hier dus ook niet over diende te oordelen. Aan de in dat kader door [verzoeker] ingenomen stellingen (zie onder 10 en 11 van de memorie van antwoord d.d. 10 september 2013 en onder 11 van de pleitnota van mr. Boersema d.d. 23 september 2013) is het Hof ten onrechte niet ingegaan. Het voorgaande maakt het oordeel van het Hof onjuist en/of (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk.
c)
Het Hof heeft in r.o. 2.3. van het vonnis van 3 februari 2015 miskend dat de houten vlonder voor het appartement van [verzoeker] niet als een soortgelijk werk in de zin van artikel 5:50 BW kan worden aangemerkt. De ‘houten vlonder’ betreft het terras van [verzoeker] en is — net als het appartementencomplex The Strand — op het maaiveld (op het niveau van de begane grond vloer van beide appartementencomplexen) aangelegd (zie onder 10 en productie 4 uitlating na bijeenkomst met leden van het hof d.d. 23 september 2014 en zie productie 4 conclusie van dupliek d.d. 17 september 2012). Het terras van [verzoeker] is derhalve qua hoogte vergelijkbaar met een tuin die van bovenaf geen uitzicht geeft op het naastgelegen erf, terwijl het bij balkons of soortgelijk werken nu juist wél gaat om werken die (van bovenaf) uitzicht geven op het werk en waarvoor de hoogte van een scheidsmuur van 1,50 meter zoals bedoeld in artikel 5:49 BW (door de hogere ligging) onvoldoende soelaas biedt, zoals wanneer een terras bovenop een aanbouw is gebouwd (zie HR 13 juni 2003, NJ 2003, 507). [verzoeker] heeft dit ook gesteld (zie onder 6 van de memorie van antwoord d.d. 10 september 2013 en onder 8 en 10 uitlating na bijeenkomst met leden van het hof d.d. 23 september 2014), maar hierop is het Hof ten onrechte niet ingegaan. Het voorgaande maakt het oordeel van het Hof onjuist en/of onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
d)
Het Hof heeft in r.o. 2.3. van het vonnis ten onrechte overwogen dat de privacy van de aangrenzende ‘The Strand’ bewoner onvoldoende verzekerd is tegen inkijk (zicht) vanaf het werk indien de scheidsmuur ten opzichte van het werk een hoogte heeft van 1,50 meter. Dit oordeel is onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat er in wezen geen verschil tussen het onderhavige terras en een tuin bestaat waar langs (of op) de erfgrens een scheidsmuur is opgetrokken tot een hoogte van 1,50 meter als bedoeld in artikel 5:49 BW, welke hoogte voor het naastgelegen perceel geacht wordt voldoende privacy te bieden.
e)
Het hof is in r.o. 2.3. van het vonnis ten onrechte voorbijgegaan aan de (gemotiveerde) essentiële stelling van [verzoeker] dat hij bereid is op zijn terras voorzieningen aan te brengen zodat het zicht op het aangrenzende erf wordt ontnomen (zie onder 5 verzoekschrift d.d. 3 november 2011 en onder 7 memorie van antwoord d.d. 10 september 2013). Dit maakt het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
f)
Het hof is, mede gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, ten onrechte voorbijgegaan aan de in eerste aanleg en in hoger beroep door [verzoeker] ingenomen (gemotiveerde) essentiële stellingen, dat CRED misbruik maakte van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW (zie onder meer 15, 16, 20, 25 van het verzoekschrift d.d. 3 november 2011, onder 4, 6, 7, 13, 24 conclusie van repliek d.d. 14 mei 2012 en onder 35 en 36 van de memorie van antwoord d.d. 10 september 2013) en dat in strijd met (de ratio van) artikel 5:49 BW en artikel 14 jo. 12 Bouw- en Woningverordening 1935 een scheidsmuur is opgetrokken tot een hoogte van 2,40 meter (zie onder 11 verzoekschrift d.d. 3 november 2011, onder 8, 11, 12, 19 conclusie van repliek d.d. 14 mei 2012, onder r.o. 2.1. en 2.2. vonnis van het Gerecht d.d. 6 mei 2013) Door op deze essentiële stellingen van [verzoeker] niet in te gaan, is het vonnis van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
g)
Voornoemde klachten a) t/m f) werken door in r.o. 2.5. van het vonnis van 3 februari 2015 en het dictum.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 3 februari 2015 te vernietigen.
Den Haag, 1 mei 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑05‑2015
Onder BW wordt in dit verzoekschrift het Burgerlijk Wetboek van Curaçao verstaan.