Rb. Arnhem, 19-03-2008, nr. 159929
ECLI:NL:RBARN:2008:BC8043
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
19-03-2008
- Zaaknummer
159929
- LJN
BC8043
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2008:BC8043, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 19‑03‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2009:BL3571, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Eiser vordert samengevat - een verklaring voor recht dat van drugsgebruik of drugshandel door hem binnen de Pompekliniek niet dan wel onvoldoende is gebleken en een bevel dat de Pompekliniek zich dient te onthouden van mondelinge schriftelijke uitla-tingen omtrent drugsgebruik of drugshandel van eiser totdat een en ander onomstotelijk is gebleken.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 159929 / HA ZA 07-1415
Vonnis van 19 maart 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. P.M. Wilmink,
advocaat mr. A.M.F. Fabisch te Woerden,
tegen
de stichting
DE STICHTING POMPESTICHTING,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. T.E.P.A. Lam te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Pompekliniek genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 28 november 2007
- -
het proces-verbaal van comparitie van 5 maart 2008.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Aan [eiser] is bij uitspraak van het hof Amsterdam van 10 juni 1997 de maatregel van ter beschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd (art. 37a Sr). Hij verblijft sinds 11 november 2003 in de Pompekliniek, aanvankelijk in de locatie Nijmegen en vanaf 16 juni 2006 in de locatie Vught. In de locatie Vught geldt een strikter leefklimaat.
2.2.
De Pompekliniek heeft eind december 2005, begin januari 2006 onderzoek verricht naar drugsgebruik binnen de kliniek. Omdat medepatiënten hadden aangegeven dat [eiser] zou handelen in harddrugs is [eiser] van 2 januari tot 13 januari 2006 mede in verband hiermee gesepareerd. [eiser] is zelf gecontroleerd op gebruik van drugs, maar het resultaat van die controle was negatief.
2.3.
In het behandelingsplan van de Pompekliniek van 24 april 2006 komt de volgende passage voor:
“Vanwege de verdenking van de heer [eiser] van drugshandel binnen kliniek, is zijn behandelbeleid op de eerste plaats gericht op het vergroten van controle op zijn doen en laten en op de hantering van zijn gedrag.”
2.4.
In de longstayaanvraag van de Pompekliniek van 5 juli 2006 aan het Ministerie van Justitie komen de volgende passages voor:
- p.
4:
“Er bestaat in de afgelopen jaren bij herhaling de verdenking dat hij wil handelen of handelt in tabletten. Dit verslavingsgedrag is een blijvend aandachtspunt bij zijn behandeling.”
- p.
9:
“Ook is in de buggy van een van de kinderen tijdens bezoek van zijn vrouw met hen, contrabande aangetroffen die zij voor haar partner de kliniek wilde binnenbrengen. Als gevolg hiervan wordt de controle op betrokkene en zijn bezoek zo strikt mogelijk uitgevoerd.”
- p.
13:
“Er zijn terugkerend vermoedens van betrokkenheid van de heer [eiser] bij onoorbare zaken die in de kliniek of op zijn verblijfsafdeling plaatsvinden. Zo wordt de naam van betrokkene herhaaldelijk genoemd in verband met drugshandel binnen de inrichting zonder dat er concreet een vinger valt te leggen op eigen drugsgebruik of handel.”
2.5.
In het advies van de Pompekliniek van 14 augustus 2006 aan het Ministerie van Justitie om de maatregel te verlengen met twee jaar, komt de volgende passage voor:
“In januari 2006 wordt betrokkene op zijn kamer gesepareerd in het kader van de orde en veiligheid. Er zijn ernstige vermoedens van handel in harddrugs binnen de kliniek (n.a.v. meerdere signalen) waarbij de naam van betrokkene meerdere malen wordt genoemd.”
2.6.
De officier van justitie heeft conform dit advies gevorderd de maatregel met twee jaar te verlengen. Deze vordering is op 11 oktober 2006 in de rechtbank Utrecht behandeld. Mevrouw [XXX], medewerker van de Pompekliniek, heeft tijdens de behandeling gezegd dat er tijdens een bezoek naar de Pompekliniek in de kinderwagen van de echtgenote van [eiser] contrabande was aangetroffen en dat die contrabande drugs was. De officier van justitie heeft de rechtbank op 20 oktober 2006 een brief geschreven, waarin onder meer het volgende staat:
“Na afloop van de zitting kwam zij [XXX], toevoeging rb.] er echter achter dat haar verklaring op dat punt onjuist is geweest. In tegenstelling tot wat zij ter zitting heeft verklaard, betrof de contrabande geen drugs, maar een nieuwe mobiele telefoon, zoals ook door de heer [eiser] ter zitting was aangegeven.
De getuige-deskundige wil vorenstaande vergissing graag rechtzetten en heeft mij derhalve gevraagd om u en de raadsman hierover te informeren. De getuige-deskundige had uiteraard niet de intentie om onjuiste informatie ter zitting te verstrekken en zij betreurt het dan ook enorm dat dit is gebeurd.”
2.7.
De rechtbank Utrecht heeft de vordering tot verlenging van de TBS met twee jaar toegewezen bij uitspraak van 25 oktober 2006. [eiser] is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft het hof Arnhem bij uitspraak van 26 februari 2007 eveneens beslist de maatregel met twee jaar te verlengen. In de uitspraak komt de volgende passage voor:
“In het bijzonder gelet op de advisering is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de terbeschikkingstelling eist als in de hierna te vermelden beslissing vervat. Uit het verlengingsadvies volgt dat bij betrokkene sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Tevens is er sprake van middelenmisbruik. Verschillende delictsfactoren zijn nog onverminderd aanwezig. Het recidivegevaar wordt derhalve hoog geschat. In de kern is er bij betrokkene geen probleembesef aanwezig. De behandeling heeft tot op heden niets veranderd aan de persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene.”
2.8.
[eiser] heeft geklaagd tegen de separatie die hem op 2 januari 2006 was opgelegd. De beklagcommissie heeft de klacht ongegrond verklaard. De beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft de klacht bij uitspraak van 8 februari 2007 gedeeltelijk gegrond geoordeeld. Uit de uitspraak wordt de volgende passage geciteerd:
“In de inrichting heeft een grootschalig onderzoek plaatsgevonden naar handel in en gebruik van drugs. Op het moment van separatie van klager waren ernstige vermoedens ontstaan dat hij betrokken was bij handel in harddrugs in de inrichting en dat hij medepatiënten intimideerde. Deze vermoedens zijn ontstaan nadat verscheidene medepatiënten in dit verband klagers naam hadden genoemd. Separatie om deze vermoedens te kunnen onderzoeken en om de veiligheid in de inrichting te handhaven kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet onredelijk en onbillijk worden genoemd.
De inrichting heeft over het onderzoek en de resultaten daarvan geen verklaring gegeven. De noodzaak van het voortduren van de separatie tot 13 februari [bedoeld is: januari, toevoeging, rb.] 2006 is niet onderbouwd. De enkele verklaring dat de separatie is beëindigd zodra dit mogelijk was, is in dit verband onvoldoende.
Het beklag zal derhalve gegrond worden verklaard voor zover dit de duur van de separatie betreft, waar deze langer dan een week heeft geduurd.”
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat - een verklaring voor recht dat van drugsgebruik of drugshandel van [eiser] binnen de Pompekliniek niet dan wel onvoldoende is gebleken en een bevel dat de Pompekliniek zich dient te onthouden van mondelinge schriftelijke uitlatingen omtrent drugsgebruik of drugshandel van eiser totdat een en ander onomstotelijk is gebleken, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.000,00 per dag per overtreding, met veroordeling van de Pompekliniek tot betaling van EUR 500,00 bij wijze van smartengeld wegens ondergane psychische schade en aantasting van zijn persoon.
3.2.
[eiser] stelt dat hij ernstig in zijn goede naam is aangetast door de beschuldigingen omtrent drugsgebruik en drugshandel binnen de Pompekliniek, die de Pompekliniek nooit hard heeft kunnen maken. De resultaten van controles op drugsgebruik zijn bij hem altijd negatief geweest. Door deze ongefundeerde beschuldigingen heeft de Pompekliniek volgens hem onrechtmatig tegenover hem gehandeld.
3.3.
De Pompekliniek heeft er in haar verweer onder meer op gewezen dat zij slechts een vermoeden van betrokkenheid van handel in drugs in de kliniek heeft geuit en niet een concrete verdenking. Voor dit vermoeden bestond voldoende aanleiding, gezien het aangetoond drugsgebruik in de inrichting en de verklaringen van medepatiënten. De Pompekliniek heeft daarom niet onrechtmatig gehandeld en [eiser] is niet in zijn eer en goede naam aangetast.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De in 2.3, 2.4 en 2.5 genoemde citaten omtrent vermoede betrokkenheid van [eiser] bij de handel in drugs binnen de Pompekliniek komen voor in documenten die met zijn verpleging in de Pompekliniek te maken hebben: het behandelingsplan, de aanvraag voor een verlenging van de TBS, resp. voor plaatsing op de longstayafdeling. De stelling omtrent vermoede betrokkenheid van [eiser] bij de handel in drugs binnen de Pompekliniek is voor de Pompekliniek destijds een van de argumenten geweest die meegewogen moesten worden bij de invulling van [eiser]’s behandeling, de duur ervan en de keuze voor de afdeling. [eiser] ontkent een dergelijke betrokkenheid. Hij heeft voldoende procedurele mogelijkheden (gehad) in het kader van de vordering tot verlenging van de maatregel en het verzoek tot plaatsing op de longstayafdeling om te betogen dat dit vermoeden ongefundeerd is en niet behoort te worden betrokken in de afweging omtrent verlenging of overplaatsing (zie art. 38d Sr, resp. hoofdstukken XIV-XVI van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden). Er is daarnaast in beginsel geen plaats voor een vordering uit onrechtmatige daad, gebaseerd op aantasting van eer en goede naam.
4.2.
Dat is anders indien de Pompekliniek het vermoeden omtrent betrokkenheid bij de handel in drugs binnen de kliniek gebruikt, hoewel zij weet dat voor het vermoeden geen grond bestaat. Daarvan is in dit geval geen sprake. De Pompekliniek heeft onweersproken gesteld dat er begin 2006 sprake was van een onaanvaardbaar hoog drugsgebruik binnen de kliniek, dat dit werd geconstateerd doordat patiënten een positieve uitslag bij controles op drugsgebruik hadden en dat medepatiënten zijn naam in verband hadden gebracht met de handel in drugs binnen de kliniek. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de Pompekliniek onrechtmatig heeft gehandeld door de in 2.3, 2.4 en 2.5 genoemde citaten op te nemen. Het feit dat een medewerker van de Pompekliniek ter zitting van de rechtbank Utrecht op 11 oktober 2006 per vergissing heeft gezegd, dat de echtgenote van [eiser] probeerde drugs via een kinderwagen de kliniek binnen te smokkelen, weegt onvoldoende zwaar, nu de officier van justitie deze onjuiste bewering nog voor de uitspraak onder aanbieding van excuses schriftelijk heeft gecorrigeerd. Het kan de Pompekliniek gezien deze brief evenmin aangerekend worden dat het hof Arnhem in zijn uitspraak van 26 februari 2007 overweegt dat er sprake is van middelenmisbruik. Ook de omstandigheid dat het bij een vermoeden is gebleven en dat betrokkenheid van [eiser] bij drugshandel niet is vastgesteld, maakt het voorgaande niet anders. In de periode, waarin de in 2.3 t/m 2.5 genoemde documenten werden opgesteld, was er grond voor een dergelijk vermoeden, zodat de Pompekliniek niet onrechtmatig heeft gehandeld door melding te maken van het vermoeden.
4.3.
Een en ander betekent dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Pompekliniek en dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
4.4.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Pompekliniek worden begroot op:
- -
explootkosten EUR 0,00
- -
vast recht 251,00
- -
getuigenkosten 0,00
- -
deskundigen 0,00
- -
overige kosten 0,00
- -
salaris procureur 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.019,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Pompekliniek tot op heden begroot op EUR 1.019,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2008.