Inspecteur van de Belastingdienst/[P].
HR, 03-10-2014, nr. 13/05930
ECLI:NL:HR:2014:2874, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2014
- Zaaknummer
13/05930
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2874, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:583, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:8006, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2014:583, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2874, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑01‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/52.8 met annotatie van Redactie
BNB 2014/251 met annotatie van J.P. BOER
PFR-Updates.nl 2014-0277
NTFR 2015/73
NTFR 2014/2483 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
V-N 2014/35.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/1850 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 03‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 6.3, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001. Bij echtscheiding aan ex-echtgenote betaalde ‘delayed dowry’ (mahr) is geen afkoopsom van periodieke uitkeringen en verstrekkingen die verschuldigd zijn op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
Partij(en)
3 oktober 2014
nr. 13/05930
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 oktober 2013, nr. 13/00225, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Nederland (nr. AWB 12/4063) betreffende de aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 10 juni 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 25 maart 2008 is belanghebbende te [Q], Libanon, gehuwd met [D] (hierna: de echtgenote). Bij het sluiten van het huwelijk is een ‘mahr’ overeengekomen die onder meer voorziet in een ‘delayed dowry’ van 200 Engelse gouden ponden.
2.1.2.
Op 1 oktober 2009 heeft het Soennitische Religieuze Hof te Beiroet, Libanon, de echtscheiding tussen belanghebbende en de echtgenote bevestigd. De Engelse vertaling van het vonnis vermeldt dat door belanghebbende aan de echtgenote een bedrag is betaald van 42.000 Amerikaanse dollars, hetgeen het equivalent is van de waarde van de ‘delayed dowry’. Het bedrag is in 2009 betaald.
2.1.3.
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 28.800, zijnde de tegenwaarde van het hiervoor in 2.1.2 vermelde bedrag in Amerikaanse dollars, in aftrek gebracht als “betaalde alimentatie afkoopsom”.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of het bedrag van € 28.800 als onderhoudsverplichting in mindering komt op belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning.
2.3.1.
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de tussen belanghebbende en de echtgenote overeengekomen ‘delayed dowry’ tot doel heeft bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de echtgenote na de beëindiging van het huwelijk. Volgens het Hof heeft belanghebbende dit geloofwaardig toegelicht en verklaard, en heeft de Inspecteur erkend dat de omvang van het bedrag aan het aannemen van een onderhoudsverplichting niet in de weg staat. De omstandigheid dat de verschuldigdheid al bij het aangaan van het huwelijk is overeengekomen staat daaraan evenmin in de weg, aldus nog steeds het Hof, aangezien de mogelijkheid zeer reëel is dat de echtgenote behoefte heeft aan een voorziening voor haar levensonderhoud bij beëindiging van het huwelijk, of dat nu door echtscheiding of door overlijden van de man is.
2.3.2.
Voorts heeft het Hof aannemelijk geacht dat de onderhavige eenmalige betaling ter voorziening in het levensonderhoud in de plaats komt van periodieke uitkeringen en/of verstrekkingen, aangezien de voorziening in het levensonderhoud bij uitstek vraagt om periodieke uitkeringen en/of verstrekkingen. Op die grond heeft het Hof de onderhavige betaling aangemerkt als een afkoopsom van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001.
2.4.1.
Het middel, dat zich richt tegen de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof, slaagt.
2.4.2.
Als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 wordt slechts aangemerkt de aan een gewezen echtgenoot betaalde afkoopsom van periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn verschuldigd op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Om te kunnen spreken van een afkoopsom is vereist dat de gewezen echtgenoot een aanspraak op zodanige uitkeringen of verstrekkingen had, die aanspraak heeft prijsgegeven en daartegenover recht heeft gekregen op een door de belastingplichtige te verrichten vervangende betaling of andere kapitaalsuitgave (vgl. HR 5 april 1978, nr. 18571, BNB 1978/113, en HR 19 september 2003, nr. 38315, ECLI:NL:HR:2003:AK8291, BNB 2003/371).
2.4.3.
Het Hof heeft niets vastgesteld met betrekking tot de vraag of de gewezen echtgenote, als belanghebbende geen ‘delayed dowry’ had toegezegd, na de ontbinding van het huwelijk tegenover belanghebbende een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende aanspraak zou hebben gehad op periodieke uitkeringen of verstrekkingen. ’s Hofs in 2.3.2 vermelde oordeel dat een voorziening in het levensonderhoud bij uitstek vraagt om periodieke uitkeringen kan niet worden aangemerkt als een vaststelling met betrekking tot deze vraag.
2.4.4.
Daardoor heeft het Hof het hiervoor in 2.4.2 overwogene miskend, dan wel - indien het van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan - zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
2.4.5. ’
s Hofs uitspraak kan daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende heeft erkend dat geen sprake is van het prijsgeven van een recht op periodieke uitkeringen door zijn (gewezen) echtgenote. Naar de Hoge Raad begrijpt is naar het oordeel van belanghebbende evenmin sprake van het prijsgeven van een recht op periodieke verstrekkingen. Dit - door de Staatssecretaris eveneens ingenomen - standpunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op het hiervoor in 2.4.2 overwogene moet daarom worden aangenomen dat geen sprake is van een afkoopsom als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter b, Wet IB 2001. Het door belanghebbende als ‘delayed dowry’ betaalde bedrag is als gevolg daarvan niet aftrekbaar op de voet van die bepaling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, en verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2014.
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd. In 2009 heeft belanghebbende een bedrag van omgerekend ca. € 28.800 aan zijn ex-echtgenote betaald ter zake van een zogenoemde uitgestelde ‘mahr’ (bruidsgave). Dit bedrag heeft hij in de aangifte IB/PVV voor dat jaar afgetrokken als ‘betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen’. De Inspecteur heeft de aftrek geweigerd. In geschil is of de betaling van de ‘mahr’ kan worden aangemerkt als afkoopsom van een familierechtelijke onderhoudsverplichting. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Het Hof achtte aannemelijk dat de tussen belanghebbende en de ex-echtgenote overeengekomen uitgestelde ‘mahr’ tot doel heeft bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de echtgenote na de beëindiging van het huwelijk. Volgens het Hof heeft belanghebbende dit geloofwaardig toegelicht en verklaard. De omstandigheid dat de verschuldigdheid al bij het aangaan van het huwelijk is overeengekomen staat niet aan het aannemen van een onderhoudsverplichting in de weg. Op grond van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001 zijn onderhoudsverplichtingen afkoopsommen van de in onderdeel a van die bepaling vermelde periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Nu de voorziening in het levensonderhoud bij uitstek vraagt om periodieke uitkeringen en/of verstrekkingen achtte het Hof aannemelijk dat de onderhavige eenmalige betaling ter voorziening in het levensonderhoud in de plaats komt van periodieke uitkeringen en of verstrekkingen. Daarom is de betaling aan te merken als een afkoopsom van dergelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. A-G Niessen concludeert onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2008, nr. 41983, BNB 2009/27 dat het Hof miskent dat de ‘mahr’ een wettelijke voorziening is en dat de vraag naar haar karakter of doelstelling niet van feitelijke aard is maar een rechtsvraag betreft. Het Hof had dan ook – zonodig ambtshalve – een onderzoek moeten instellen naar de juridische betekenis van de ‘mahr’ in het islamitische, meer in het bijzonder het Sunnitisch/Libanese, rechtsstelsel. Het Hof heeft door dit na te laten zijn taak ter zake van het onderzoek naar de betekenis van het Libanese recht verkeerd opgevat en zijn beslissing omtrent de uitlegging daarvan onvoldoende gemotiveerd. Echter, wat de zaak afdoet is dat belanghebbende niet heeft aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zijn gewezen echtgenote tegenover het beding van de uitgestelde ‘mahr’ een rechtstreeks aan het familierecht ontleend recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen heeft prijsgegeven. Daarom kan de Hoge Raad zonder een beslissing te nemen over de uitlegging van vreemd recht – ambtshalve – oordelen dat belanghebbende niet de feitelijke gronden heeft gesteld die zijn claim tot aftrek van een afkoopsom ter zake van alimentatie schragen. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie gegrond dient te worden verklaard en de uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 10 juni 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/05930 | De staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 13/00225 Nr. Rechtbank: AWB 12/4063 | |
Derde Kamer B | tegen |
Inkomstenbelasting 2009 | [X] |
1. Inleiding
1.1
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur1.bij schriftelijke uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is van voormelde uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 februari 2013 het beroep gegrond verklaard.2.
1.4
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 22 oktober 2013 heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3.
1.5
Tegen de uitspraak van het Hof heeft de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende diende hierop een conclusie van dupliek in.
1.6
Zowel in feitelijke instanties als in cassatie is in geschil of het in 2009 door belanghebbende aan zijn ex-echtgenote betaalde bedrag van omgerekend circa € 28.800 ter zake van een uitgestelde ‘mahr’ kan worden aangemerkt als afkoopsom van een familierechtelijke onderhoudsverplichting.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan:
2.1.
Op 25 maart 2008 is belanghebbende te [Q] (Libanon) gehuwd met [D] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Op 1 oktober 2009 heeft het Soennitische Religieuze Hof te Beiroet (Libanon) de echtscheiding tussen belanghebbende en de echtgenote bevestigd. In het vonnis staat, volgens de Engelse vertaling, onder meer:
“In the Sunnite Religious Council (…) appeared (…) [belanghebbende] and [de echtgenote], who both agreed upon that their marriage contract was legally conducted (…) on 25/03/2008 for a prepaid dowry being a copy of the Holy Koran and a delayed dowry of 200 English gold pounds (…) and that on 06/08/2009 he divorced her by saying “I divorce you as per an irrevocable three pronunciation of divorce” and she approved so, and that he paid her an amount of 42,000 USD (…) which is equivalent to the value of the delayed dowry (…)
The court decided to record the acknowledgement of [belanghebbende] concerning the divorce of his wife [de echtgenote] as per an irrevocable divorce (…) and give them a religious document thereof in order to be used accordingly; drafted on October 01, 2009.”
Hetgeen in dit document als ‘dowry’ wordt aangeduid, wordt naar islamitisch recht ook wel ‘mahr’ genoemd.
2.3.
Belanghebbende heeft de echtgenote het bedrag van US$ 42.000, ofwel € 28.800 in 2009 betaald.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting 2009. Bij de berekening van zijn belastbare inkomen uit werk en woning heeft hij het bedrag van € 28.800 in aftrek gebracht als ‘Betaalde alimentatie afkoopsom’.
2.2
Voorts oordeelt het Hof:
4.1.
Het Hof acht aannemelijk dat de tussen belanghebbende en de echtgenote overeengekomen ‘delayed dowry’ tot doel heeft bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de echtgenote na de beëindiging van het huwelijk. Belanghebbende heeft dit geloofwaardig toegelicht en verklaard. De Inspecteur heeft ter zitting erkend dat de omvang van het bedrag aan het aannemen van een onderhoudsverplichting niet in de weg staat. De omstandigheid dat de verschuldigdheid al bij het aangaan van het huwelijk is overeengekomen, staat daaraan naar ’s Hofs oordeel evenmin in de weg, nu de mogelijkheid zeer reëel is dat de echtgenote behoefte heeft aan een voorziening voor haar levensonderhoud bij beëindiging van het huwelijk, of dat nu door echtscheiding of door overlijden van de man is.
4.2.
Ook de omstandigheid dat het betalen van een mahr een verplichting zou zijn, staat niet eraan in de weg deze betaling aan te merken als een onderhoudsverplichting. Integendeel: de term onderhoudsverplichting impliceert al dat van een verplichting sprake is.
4.3.
De Inspecteur heeft nog gewezen op een ‘ongerijmdheid’ die zijns inziens bestaat tussen de hiervoor onder 2.2. aangehaalde Engelse vertaling en de nadien door belanghebbende overgelegde Nederlandse vertaling. De Inspecteur stelt dat de Engelse vertaling het origineel dichter benadert. Het Hof is uitgegaan van de door de Inspecteur gepropageerde Engelse vertaling, zodat deze grief geen nadere bespreking behoeft.4.
4.4.
Op grond van artikel 6:3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn onderhoudsverplichtingen afkoopsommen van de in onderdeel a van die bepaling vermelde periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Nu de voorziening in het levensonderhoud bij uitstek vraagt om periodieke uitkeringen en/of verstrekkingen, acht het Hof aannemelijk dat de onderhavige eenmalige betaling ter voorziening in het levensonderhoud in de plaats komt van periodieke uitkeringen en/of verstrekkingen. Derhalve is de onderhavige betaling aan te merken als een afkoopsom van dergelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
3. Het geding in cassatie
3.1
In cassatie draagt de Staatssecretaris het volgende cassatiemiddel voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 6.3, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de betaling van een uitgestelde ‘mahr’ aangemerkt kan worden als de afkoopsom van een periodieke alimentatieverplichting. Zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
3.2
Ter toelichting merkt de Staatssecretaris onder meer het volgende op:
Vanaf sluiten van het huwelijkscontract tot de uitvoering van dit contract bij de echtscheiding heeft op belanghebbende nooit de verplichting gedrukt om aan zijn ex echtgenote een periodieke betaling te doen. De enige verplichting die heeft bestaan is de betaling van een bedrag ineens.
(…)
Nu nimmer sprake is geweest van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting tot het betalen van een periodieke uitkering, kan ook geen sprake zijn van een afkoop van een dergelijke verplichting. Het Libanese recht kent alleen de verplichting tot betaling van een bedrag ineens bij sluiten van een huwelijk, waarbij het mogelijk is om af te spreken dat een groot gedeelte daarvan pas verschuldigd is bij beëindiging van het huwelijk.
4. Beschouwing omtrent de rechtsfiguur van de ‘mahr’
Inleiding
4.1
De onderhavige zaak handelt in de kern om de vraag wat de betekenis is van de ‘mahr’5.in het islamitische recht. De Hoge Raad kan strikt genomen het antwoord op deze vraag niet geven, omdat hem het recht is ontzegd uitspraken van andere rechters te casseren ‘wegens schending van (…) het recht van vreemde staten’ (art. 79, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie).
4.2
Ik meen er desondanks goed aan te doen de materie in beeld te brengen met behulp van een aantal geschreven bronnen. Daar het hierbij gaat om bronnen die vanuit Nederlands fiscaaljuridisch perspectief bezien minder toegankelijk zijn, zal ik deze voor zover redelijkerwijs doenlijk ook in deze conclusie citeren.6.
4.3
Het maatschappelijk belang van de onderhavige zaak wordt mede bepaald door de omstandigheid dat, zoals bekend, in Nederland ruim 1 miljoen moslims wonen. De thans aan de orde gestelde vraag kan dus voor meer gevallen relevant zijn.
4.4
Daarbij moet wel worden opgemerkt dat niet voor alle moslims de onderhavige rechtsfiguur daadwerkelijk van belang zal zijn. Zo is in Turkije ‘de sharia helemaal verwijderd uit het nationale rechtssysteem’.7.‘Het Turkse personen- en familierecht stamt uit de Zwitserse wetgeving’, aldus Van der Velden in zijn hierna nog te citeren bijdrage in Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (FJR) 2004, 21. Daartegenover staat overigens dat in sommige gevallen mensen van Turkse origine toch een ‘mahr’ overeenkomen.
Definities
4.5
Otto omschrijft de ‘mahr’ als volgt: ‘Islamic dowry, part of the ‘wife’s dues’, may be paid at once or split into two payments, one upon marriage and one part later. One of the requirements for a valid marriage’.8.
4.6
Een andere bundel geeft de volgende omschrijving: ‘dower, one of the requirements for a valid marriage; the sum of money or object owed by a husband to his wife, considered as a binding element of the marriage contract’.9.
4.7
Wikipedia geeft als definitie: ‘In Islam, a mahr (…) is a mandatory payment, in the form of money or possessions paid by the groom, or by groom’s father, to the bride at the time of marriage, that legally becomes her property’.
4.8
Volgens de website forums.marokko.nl - die tal van Koran-teksten aanhaalt - is de ‘mahr’ ‘een recht dat aan de vrouw gegeven wordt, zoals opgelegd door de islamitische shari’ah, als een uiting van de wens van de man om met haar te trouwen. (…) Dit betekent niet dat de vrouw verkocht wordt, het is juist een symbool van eer en respect en een teken dat de man bereid is zijn verantwoordelijkheden te dragen en zijn plichten te vervullen.’ Schrijver stipuleert dat de mahr ‘onderdeel [is] van het huwelijkscontract om rechtsgeldig te zijn volgens de sharia regelgeving.’
4.9
In de islam bestaan verschillende scholen die de shariaregels vaak op onderdelen verschillend interpreteren. De Arabisch/Amerikaanse auteur Sawma vermeldt de volgende omschrijvingen van verschillende scholen betreffende de ‘mahr’10.:
- “the added money given by the husband to his (future) wife for (…) keep her in his house”;
- “the money, which is obligatory on the husband in (…) (the marriage contract) for (…) (sexual pleasure)”;
- “the money paid by the husband for the purpose of (…) (marriage)”;
- “the money due to the future wife in return for (the husband’s) (…) sexual pleasure in the marriage contract”;
- “the money paid for the future wife in return for sexual pleasure…”; zulks onder verwijzing naar een Sura tekst die luidt: “So for that pleasure which you have enjoyed from them, give them their prescribed compensation”.
Beschouwingen in de literatuur
4.10
Mevrouw Jordens-Cotran gaat uitvoerig in op de ‘mahr’, vooral vanuit het perspectief van het Marokkaanse recht.11.Onder meer schrijft zij (blz. 391): ‘De bruidsgave vindt haar basis in meerdere koran-verzen en is daarom in alle familiewetgevingen die op de islam zijn gebaseerd terug te vinden. De bruidsgave wordt als een ‘betaling’ van de man aan de vrouw ter gelegenheid van de huwelijkssluiting beschouwd. In de handleidingen over het familierecht in moslimlanden wordt benadrukt dat de bruidsgave (…) een schenking is waarmee de man zijn wens tot het stichten van een gezin met de vrouw kenbaar maakt. (…) De bruidsgave wordt toegevoegd aan het vermogen van de vrouw die hierover na de huwelijkssluiting in vrijheid kan beschikken.’ Over andere aspecten bestaat verschil van mening tussen de sjiitische interpretatie van de koran-verzen en de soenitische leer die zelf weer te onderscheiden valt naar gelang van vier koranscholen.12.
4.11
Mevrouw Rutten beschrijft de ‘mahr’ oftewel bruidsgave als volgt ‘in vogelvlucht’13.:
Bij een islamitisch huwelijk hoort een bruidsgave, hetzij als voorwaarde voor de totstandkoming van een geldig huwelijk, hetzij als verplicht gevolg van een huwelijk. De bruidsgave wordt voldaan door de man aan de vrouw, en wordt haar eigendom vanaf de huwelijkssluiting; alleen zij kan hierover beschikken. De bruidsgave is niet aan een maximum gebonden, wordt in theorie bepaald door de status en schoonheid van de vrouw, en bestaat veelal uit een som geld al dan niet aangevuld met andere goederen (bijvoorbeeld sieraden, gouden munten, of exemplaren van de Koran). Hoewel de bruidsgave vanaf de consummatie van het huwelijk volledig verschuldigd is, wordt meestal bij de huwelijkssluiting slechts een beperkt deel van de bruidsgave voldaan. Het restant, de zogenaamde uitgestelde bruidsgave, wordt opeisbaar op een later moment, zijnde uiterlijk het moment waarop het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden of wanneer een van de echtgenoten overlijdt. In hedendaagse codificaties in islamitische landen is men aan deze regelgeving uit het islamitisch recht trouw gebleven.
4.12
Over de richtingen en scholen in de islam in verband met de ‘mahr’ schrijft Van der Velden. Hij wil ‘duidelijk maken dat we het islamitische recht niet als een homogeen systeem kunnen behandelen. (…) Dat de school waartoe iemand behoort ook op de dag van vandaag nog van belang kan zijn, is bijvoorbeeld te zien bij de vraag of een islamitisch huwelijk tot stand gekomen is en wat daarvan de directe gevolgen zijn. Essentieel onderdeel van een islamitische huwelijkssluiting is namelijk de bruidsgave, mahr of sadaq genoemd, een betaling van de bruidegom aan de bruid. De bruidsgave vindt zijn bron in de koran, waar in vers 4 van de vierde Sura staat: ‘En geef de vrouwen haar bruidsgaven in vol bezit’ en in dezelfde Sura in vers 21, dat over de verstoting gaat, staat: ‘En hoe kunt gij (bij de verstoting) de bruidsgaven terugnemen, daar gij toch tot elkander gekomen zijt en zij een streng verbond (de huwelijksovereenkomst) met u zijn aangegaan.’ Een huwelijk zonder bruidsgave is nietig. Vaak wordt een deel van de bruidsgave direct bij of kort na de huwelijkssluiting betaald en wordt het andere deel uitgesteld tot later datum, dikwijls tot het moment van de ontbinding van het huwelijk. Tot zover kennen de rechtsscholen dezelfde regels; over de verdere invulling van dit huwelijksvereiste verschillen zij van mening. (…)’14.
4.13
Al-Hibri betoogt in een Nederlandse vertaling van een tot de gedingstukken behorend artikel:15.
Als het echtpaar gaat scheiden, moet de man de uitgestelde mahr betalen bij de ontbinding van het huwelijk. Het concept van uitgestelde mahr is dus enigszins gelijk aan dat van een bedrag aan “alimenatie ineens” in de Verenigde Staten. De enige gevallen waarbij de vrouw geen recht heeft op haar mahr na echtscheiding, zijn de gevallen waarbij zij de hoofdschuldige is van de ontbinding van het huwelijk. (…) Of het nu verschuldigd is bij overlijden of echtscheiding, een uitgestelde mahr voorziet de vrouw dus van een zekere [mate, RN] van financiële zekerheid. Mahr is derhalve geen “bruidsprijs”, zoals sommigen het onjuist hebben beschreven. Het is geen geld dat de vrouw betaalt om een man te verkrijgen en evenmin geld dat dat de man betaalt om een vrouw te verkrijgen. Het is onderdeel van een burgerlijk contract dat de voorwaarden specificeert waaronder de vrouw bereid is afstand te doen van haar status van alleenstaande vrouw en de daaraan gerelateerde mogelijkheden, om te trouwen met haar aanstaande man en een gezin te stichten. Net als in westerse voorhuwelijkse en huwelijksovereenkomsten, stelt het contract bijgevolg zaken aan de orde die voor de toekomstige vrouw van belang zijn en voorziet het haar van financiële en andere zekerheden.
4.14
De Groot meent: ‘Ingeval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding heeft het uitbetalen van het uitgestelde gedeelte van de bruidsschat dan een “alimentatieve” functie, bij de beëindiging door dood een “erfrechtelijk” karakter.’16.
4.15
Küng wijst erop dat het behoud van de bruidsschat bij echtscheiding een recht van de vrouw is dat de Koran haar toekent doch onder het pre-islamitisch recht niet bestond.17.
4.16
De Amerikaanse auteur Freeland schrijft:18.
Most Muslims who marry according to Islamic custom (…) negotiate a mahr provision as part of a nuptial contract (…). This property belongs to the wife, so it is not a bride price, and comparisons with western ideas of contractual consideration should be avoided. Modern literature prefers to interpret it as an effect of the marriage, and as a mark of respect from the man to the woman.’
4.17
Vanuit het perspectief van het Duitse recht betoogt Bock dat de verschillende visies die op de ‘mahr’ bestaan, leiden tot moeilijk oplosbare problemen van internationaal privaatrechtelijke aard:19.
Die nach islamisch-religiös geprägten Rechtsordnungen bei der Eheschlieβung vereinbarte Morgengabe (auch als Brautgabe oder die “Mahr” bezeignet) ist angesichts ihrer Multifunktionalität – sei es als allgemeine Ehewirkung, als Gegenleistung für die körperliche Hingabe der Frau oder für ihren nach islamisch-religiösen Vorstellungen dem Mann in der Ehe geschuldeten Gehorsam, als Aufbau von Vermögen der Braut angesichts nicht bestehender oder nur geringer Unterhalts- und Versorgungsansprüche oder als Absicherung gegen einseitige Scheidung in Form der missbräuchlichen Verstoβung durch den Ehemann – mit einem bislang von den Gerichten unterschiedlich gelösten kollisionsrechtlichen Qualifikationsproblem verbunden.’
4.18
In de Franse literatuur trof ik de volgende kenschets aan:20.
La dot (sadâq ou mahr) est au coeur de ce type de mariage comme elle l’est en général pour tout mariage. Élément crucial de l’acte de mariage (…) qui trouve sa source dans des nombreuses sourates du Coran (…), elle n’a pour l’instant été abolie par aucun pays musulman tant sa dimension symbolique est grande. Elle est une condition essentielle au mariage dans le droit musulman, de même qu’elle l’était en France dans certains milieux jusqu’au début du XXième siècle, et qu’elle le reste dans de nombreuses sociétés traditionnelles. La dot ou “prix de la fiancée”, ainsi que son nom l’indique en anglais (bridewealth), est le versement par lequel un homme achète le droit de disposer de la sexualité d’une femme afin qu’elle lui donne du plaisir et des enfants.’
4.19
Tot slot van dit onderdeel neem ik een uitgebreid citaat op uit een recente publicatie van mevrouw Yassari waaruit (opnieuw) blijkt dat aan de ‘mahr’ een reeks verschillende functies en doelstellingen wordt toegeschreven:21.
IMMATERIAL FUNCTIONS
The mahr is said to be a token of the husband’s respect for the wife and a sign of his commitment to marriage. It furthermore touches upon the idea of prestige, as the mahr is considered to correspond to the level of desirability of the wife and the financial potential of the husband. In addition, it is argued that a high mahr may deter the husband from a quick and thoughtless repudiation and prevent him from engaging in polygamy, since a new mahr is due for all subsequent marriages. These functions are meant to influence the behaviour of the parties to act in a specific manner or are expressions of a certain status of the wife and/or the husband. As such, the mahr is seen as a bargaining tool in the negotiations of spouses of Islamic origin.
MATERIAL FUNCTIONS
Additionally, there are material or economic aspects to the mahr: it is supposed to ensure financial security when paid as a prompt mahr at the time of the conclusion of the marriage, by providing the wife with a certain degree of economic independence and enabling her to build up her own property. It has also been seen as a financial cushion after divorce, since in most Islamic countries, there is no substantial post-marital support for the wife. And finally, it has also been argued that the mahr is conceived to counterbalance the lesser inheritance rights of the wife in the case of the husband’s death. This last function is particularly raised in view of the husband’s potential polygamous marriages, as the inheritance portion of the wife will have to be divided between all wives. In the words of Indian scholar Asaf Fyzee, in a nutshell, the mahr is ‘a provison for a rainy day’.
THE MAHR IN THE CLASSICAL WORKS OF THE FUQAHA’
A look at the fiqh works of classical Islamic scholars on the other hand, reveals that none of these functions of the mahr has been really discussed in depth. Instead, the mahr is dealt with as a contract of exchange, governed by the rules of the contract of sale. In this context, some have interpreted the mahr as being the counter value for the sexual submission of the wife in marriage. This interpretation has been taken up by some German courts to designate the mahr as the ‘price for the sexuality of the wife’.
EVALUATION OF THE MAHR
In evaluation of the aformentioned functions, it will be shown that the economic function of the mahr is predominant. As will be explained in the paragrafs below, the interpretation of the mahr as being the price for marital cohabitation is not sustainable. It is true that, in certain cases, the mahr has a symbolic value and that, in other cases, it has deterred husbands from thoughtless repudiation. However, today, the mahr is mostly a significant financial instrument of family law in Islamic countries.’
Wetgeving in Libanon
4.20
Belanghebbende is in Libanon gehuwd en de echtscheiding is uitgesproken door het Sunnitisch Religieus Gerechtshof van Libanon.
4.21
Het Libanese rechtsstelsel is gebaseerd op het Franse recht behoudens voor wat betreft het familierecht. Wikipedia meldt: ‘Lebanon also incorporates sharia law for Muslims in family matters only.’
4.22 ‘
‘In Lebanon all matters of personal status – marriage, divorce, custody, and inheritance – are governed by religious codes, of which there are 15 recognised by the state. Each religious sect follows a distinct set of personal state laws (…)’.22.
4.23
Ook Van der Velden gaat hierop in in zijn eerder aangehaalde artikel in RM Themis 2004-5 (blz. 232): ‘Libanon kent een keur aan religieuze rechtsstelsels, met op het gebied van het personen-, familie- en erfrecht elk zijn eigen wetten en rechtspraak (…)’. Deze stelsels zijn ‘onderling geheel gelijkwaardig.’
4.24
Een meer uitvoerige uiteenzetting omtrent het Sunnitische en Sjiitische huwelijks- en echtscheidingsrecht in Libanon is gegeven door Morgan Clarke.23.Hij licht onder meer toe dat indien de man eenzijdig de echtscheiding eist, naar Sunnitisch recht de uitgestelde ‘mahr’ zonder meer verschuldigd wordt. Deze omstandigheid kan voor hem aanleiding zijn de echtscheiding niet te eisen; de vrouw, die in een ongelukkig huwelijk dreigt opgesloten te geraken, kan in een beperkt aantal gevallen de echtscheiding vragen maar vaak betekent dat dat zij haar recht op de uitgestelde ‘mahr’ en op haar recht op ‘maintenance (…) during the post-divorce waiting period’ moet prijs geven. Anders dan onder Sjiitisch recht (in de ‘Jafari courts’) hoeft zij echter niet een afkoopsom aan de man te betalen.
4.25
Aangaande het Sunnitische recht in Libanon vermeldt Chaussade-Klein onder meer:24.
Die Ehe ist nach dem Koran ein ziviler Privatvertrag, durch den sich der Mann verpflichtet, der Frau eine Brautgabe zu zahlen und ihr den Lebensunterhalt zu sichern, als Gegenleistung für das Recht, mit ihr geschlechtliche Beziehungen zu haben, die auβerhalb der Ehe verboten sind. (…) Die Morgengabe (Mahr) wird in den Artikeln 80 bis 90 und im Artikel 343 des Gesetzes vom 16.7.1962 geregelt. Die Morgengabe ist ein Heiratsgeld, das der Mann der Frau zu zahlen hat. Die Morgengabe ist Eigentum der Frau, Art. 89. (…) Nach Art. 80 FamilienG gibt es entweder die vereinbarte oder die standesgemäβe Morgengabe. Die erste kann sofort oder später, ganz oder teilweise gezahlt werden, Art. 81. Auf alle Fälle ist die Bezahlung der Morgengabe spätestens bei Tod des Mannes oder Verstoβung der Frau fällig.
In geval van echtscheiding verspeelt de vrouw de ‘mahr’ wanneer haar schuld treft.25.
4.26
Een uitgebreid verslag van onderzoek naar het islamitisch familierecht voor een andere Libanese bevolkingsgroep, namelijk die van de Druzen, bevat onder meer veel informatie aangaande de praktijk van de ‘mahr’.26.Na ontvangst van het eerste deel van de ‘mahr’ is de vrouw ingevolge de wet verplicht bij haar man in te trekken; de uitgestelde ‘mahr’ is pas opeisbaar bij echtscheiding of overlijden (blz. 50 en 218). Ook naar Druzisch recht verspeelt de vrouw in bepaalde gevallen bij echtscheiding haar recht op de uitgestelde ‘mahr’.27.Uit deze studie noteer ik voorts enkele waarnemingen. Behalve geld en/of goudponden omvat de ‘mahr’ in veel gevallen ook zaken waaronder vaak een naaimachine (blz. 80 e.v.). Volgens de auteur is hierin een economisch belang voor de vrouw gelegen ingeval zij door echtscheiding of overlijden van de man alleen komt te staan. Een respondent wordt geciteerd: ‘If destiny leaves her without support, a woman can always use her sewing machine’ (blz. 81).28.De familie van de huwenden oefent vaak invloed uit op de inhoud van het huwelijkscontract (blz. 89 en 91); de ‘mahr’ is vaak hoger wanneer de vrouw hoog opgeleid is. Ingeval de familie het huwelijk minder wenselijk acht, wordt aangedrongen op een zeer hoge uitgestelde ‘mahr’ om desgewenst gemakkelijker een echtscheiding te kunnen afdwingen (waarbij de man immers van die verplichting wordt bevrijd) (blz. 92).
Opvattingen aangaande verhouding tussen de ‘mahr’ en het recht op alimentatie
4.27
Verschillende van de hierboven genoemde auteurs stellen vast dat in de (privaatrechtelijke) rechtspraak de betaling van de ‘mahr’ meer dan eens als (vorm van) alimentatie wordt beschouwd,29.maar delen die visie niet.
4.28
Mevrouw Jordens-Cotran wijst erop dat de onderhoudsplicht van de man naar islamitisch recht eindigt bij de ontbinding van het huwelijk.30.De ‘mahr’ beschouwen als alimentatie is daarmee in strijd. Een beding tot levensonderhoud van de vrouw na echtscheiding zou volstrekt nietig zijn, althans naar Marokkaans recht.31.
4.29
In FJR 2004, 21 steekt Van der Velden zijn mening niet onder stoelen of banken: ‘De rechter die deze uitgestelde betaling beoordeelt als was het een onderdeel van de nahuwelijkse alimentatie, miskent het karakter van de bruidsgave.’
4.30
Mevrouw A. Leichter schrijft ‘There is no such thing as long-term or lifetime maintenance, alimony or spousal support under shari’a. That is one reason why the amount of mahr the wife receives upon divorce is such an important part of the marriage contract – the amount of mahr, in many cases, is all the wife may have to survive on if the husband divorces her.’32.
4.31
Mevrouw Rutten noemt ‘kwalificatie als alimentatieovereenkomst (…) om meerdere redenen problematisch.’ Zij wijst erop dat volgens HR 7 maart 1980, NJ 1980, 363 naar Nederlands recht alimentatieafspraken slechts kunnen worden gemaakt met het oog op een naderende echtscheiding. Verder pakt onder omstandigheden een zeer lage bruidsgaveafspraak erg zuur uit voor de vrouw. En wanneer de vrouw voldoende eigen inkomsten en/of vermogen heeft waardoor zij geen aanspraak op alimentatie kan maken, is de afwijzing van de bruidsgavevordering eveneens onaanvaardbaar. ‘Partijen zijn de bruidsgave zelf overeengekomen, hebben deze afgestemd op de situatie ten tijde van de huwelijkssluiting, en hebben niet de intentie gehad dat omstandigheden in de toekomst hierin wijziging zouden brengen.’ De auteur komt tot de slotsom: ‘Bij een kwalificatie als alimentatie wordt aan de intentie en verwachtingen van partijen volledig voorbij gegaan.’33.
4.32
Mevrouw Rutten heeft haar visie nader uitgewerkt en gedocumenteerd in een recente bundel.34.Onder meer merkt zij op: ‘If the function of the Mahr is to grant the woman the power over a certain amount of capital in the event she has to continue her live as a single person, why then would the only possible qualification be that of alimony, why not also a qualification as matrimonial property’? (blz. 127)
4.33
Mevrouw Welchman schrijft over de ‘mahr’ in de functie van ‘financial support for the wife after divorce’:35.
If it serves as financial support for the wife after divorce, then does the initiator of the divorce (…) really matter, and can secular alimony and child support payments be substituted instead? Rapoports’s review of the evolution of the deverred mahr suggests that that institution did act as a substitute for alimony, but this does not speak to the rationale of the prompt mahr (…). Further complicating all these analyses are the myriad variations on what mahr amount is payable up-front and what amount is deferred – i.e. if it is substituted for alimony, then should Muslim women start asking for a large amount up-front instead of a large deferred amount, to protect themselves against the possibility that a court will award them neither alimony nor their deferred mahr? And then there is the question of how to treat dowers that are not specified in monetary terms at all.
4.34
Mankowski betoogt dat de ‘mahr’ niet als onderhoudsvoorziening kan worden gekwalificeerd, omdat deze niet is afgestemd op de behoefte van de vrouw:36.
Daran ändert nichts, daβ sie eine materielle Grundlage für die Lebensführung sein soll und ausschlieβlich in diese Rolle wächst, wenn im Scheidungsfall keine sonstigen Unterhaltsansprüche geltend gemacht werden (…). Schlieβlich besteht nach den islamischen Rechtsordnungen die Unterhaltsverpflichtung des Mannes neben der Verpflichtung zur Zahlung der Brautgabe. (…) Die Morgengabe ist nur unterhaltssichernd, aber keine Erfüllung einer Unterhaltspflicht (…). Hinzu kommt eine weitere Funktion der Morgengabe, die sich mit einer unterhaltsrechtlichen Qualifikation nicht richtig abbilden läβt: Die Vereinbarung von Zahlungsverpflichten unter der aufschiebenden Bedingung der Ehescheidung ist finanzielle Barriere und Gegenanreiz gegen einseitige Scheidungsrechte des Ehemannes in den islamischen Rechtsordnungen (…).
4.35
Berger noemt het een ‘vaste regel’ dat het grootste deel van de ‘mahr’ pas bij ontbinding van het huwelijk wordt betaald. ‘Dit uitstel van betaling dient twee belangen: het behoedt de man ervoor impulsief van zijn vrouw te scheiden (hij dient dan immers het resterende bedrag te betalen) en na scheiding krijgt de vrouw het resterende bedrag dat de functie vervult van een eenmalige betaling van alimentatie (in de klassieke sharia onbekend).’37.Hij wijst op het bestaan van de ‘khul’, de echtscheidingsvorm waarbij ‘de vrouw haar echtgenoot verzoekt gebruik te maken van zijn verstotingsrecht, in ruil waarvoor zij dan een vergoeding aanbiedt (het meest gangbaar is het kwijtschelden van de resterende bruidsgave).’ De vrouw heeft ‘na echtscheiding geen recht op alimentatie. De reden hiervan is dat er volgens de klassieke sharia altijd iemand onderhoudsplichtig is jegens de vrouw: tijdens het huwelijk is dat haar man, voor en na het huwelijk zijn dat haar vader, broers of andere mannelijke verwanten.’38.
4.36
Mevrouw Yassari betoogt dat een interpretatie van de ‘mahr’ als vorm van alimentatie in de regel niet overeenstemt met de intenties van partijen; zij wijst deze visie dan ook af.39.
4.37
In een zaak waarin Irakees recht aan de orde was, heeft Rechtbank Utrecht een deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut gevraagd; de deskundige gaf er na literatuuronderzoek de voorkeur aan bij de kwalificatie van de bruidsschat aansluiting te zoeken bij het leerstuk van de alimentatie. Uit de bedoelde literatuur blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de bruidsschat in beginsel is bedoeld als een al dan niet uitgestelde betaling wegens levensonderhoud door de man ten behoeve van de vrouw.40.
Commentaar bij de uitspraak van het Hof
4.38
Van Arnhem geeft het volgende commentaar bij de uitspraak van het Hof van 22 oktober 2013:41.
De uitgaven voor onderhoudsverplichtingen maken onderdeel uit van de persoonsgebonden aftrek. Onderhoudsverplichtingen zijn onder meer de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en de afkoopsommen van dergelijke uitkeringen en verstrekkingen. Het hof zag zich voor de vraag gesteld of een (uitgestelde) bruidsschat als onderhoudsverplichting kon worden aangemerkt. Het hof beslist de casus met behulp van de vrije bewijsleer en heeft daarom voldoende aan de geloofwaardige verklaring van belanghebbende, op grond waarvan het hof aannemelijk acht dat de bruidsschat tot doel had bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw na beëindiging van het huwelijk.
Ook in het civiele recht is enkele keren aan de orde gekomen of een bruidsschat op één lijn kan worden gesteld met alimentatie. Rechtbank Utrecht heeft in 2008, na een deskundige te hebben geraadpleegd, geoordeeld dat dit het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank is de bruidsschat bedoeld als een al dan niet uitgestelde betaling wegens levensonderhoud door de man ten behoeve van de vrouw en is deze als zodanig te kwalificeren als (latente) alimentatieverplichting die actueel wordt in geval van echtscheiding of bij overlijden van de man. Indien, zoals in het geval dat door Rechtbank Utrecht is beoordeeld, de bruidsschat niet is betaald, dient de man deze alsnog aan de vrouw bij wijze van partneralimentatie te betalen (ECLI:NL:RBUTR:2008:BC2923).
Het voorgaande neemt niet weg dat er naast de betaling van een bruidsschat nog een nader recht op alimentatie kan worden overeengekomen. Zo heeft Rechtbank Rotterdam in 2010 geoordeeld dat de man (op grond van huwelijkse voorwaarden) gehouden kan zijn alimentatie te betalen ondanks de eerdere betaling van een bruidsschat (ECLI:NL:RBROT:2010:BN1643).
Ook los van de verklaring van belanghebbende ben ik op grond van de voornoemde civiele jurisprudentie van mening dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de betaling van een bruidsschat als onderhoudsverplichting is aan te merken.
4.39
De redactie van Fiscaal up to Date tekent het volgende aan bij de uitspraak van het Hof van 22 oktober 2013:42.
Bij het aangaan van een Islamitisch huwelijk wordt een "mahr", ofwel bruidsschat of huwelijksgift overeengekomen. De mahr kan bestaan uit geld, juwelen, kleding of andere materiële zaken. Het is de bedoeling dat de mahr meteen na het sluiten van het huwelijkscontract wordt gegeven, maar vaak wordt de mahr in twee delen aan de vrouw gegeven. Het eerste deel wordt verstrekt bij het aangaan van het huwelijk en het tweede deel ná het huwelijk. In deze zaak bestond het deel van de huwelijksgift dat werd gegeven bij het aangaan van het huwelijk uit (een kopie van) de Koran. De procedure ging echter over de aftrek van wat ná het huwelijk als "delayed dowry" (uitgestelde bruidsschat) was betaald, dus om € 28.800 (200 Engelse gouden ponden). De man stelde dat dit bedrag aftrekbaar was als onderhoudsverplichting op grond van artikel 6.3, lid 1, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Het Hof ging daarin mee, maar wij betwijfelen of dit wel terecht is.
De primaire vraag is of sprake is van de afkoop van alimentatie. Alimentatie is de uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsplicht in de kosten voor levensonderhoud voor getrouwde en geregistreerde partners, ex-partners en ouders (voor hun kinderen). Volgens het Hof is ten aanzien van de "delayed dowry" sprake van een onderhoudsverplichting ofschoon de verschuldigdheid daarvan al bij het aangaan van het huwelijk was overeengekomen. Het Hof vond verder "de mogelijkheid zeer reëel" dat de echtgenote behoefte had aan een voorziening voor haar levensonderhoud bij beëindiging van het huwelijk, of dat nu door echtscheiding of door overlijden van de man was. Dat kan wel zo zijn maar als het huwelijk door overlijden was beëindigd, had de vrouw geen recht gehad op alimentatie, maar wel op de delayed dowry. In dat geval is aftrek van kosten voor een onderhoudsverplichting op grond van artikel 6.3 van de Wet IB 2001 niet mogelijk.
In dit specifieke geval gaat het niet om overlijden maar om een echtscheiding. Naar onze mening gaat het Hof volledig voorbij aan de cruciale vraag of de delayed dowry wel is te kwalificeren als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Op grond van een arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2008 (zie FutD 2008-2088) had het Hof advies moeten inwinnen van een deskundige op het gebied van Islamitische huwelijkstradities en -regels over en binnen het Islamitische huwelijk. In dat arrest had de Hoge Raad beslist dat een rechtsvraag over het begrip "kind" in het kader van een aftrek van kosten voor levensonderhoud van erkende kinderen moest worden beantwoord naar het Turkse recht. Verwijzingshof Den Bosch (zie FutD 2010-1333) schakelde geen deskundigen in maar deed zelf een uitgebreid onderzoek naar de manier waarop volgens het Turkse recht een kind wordt erkend. Dát had Hof Arnhem-Leeuwarden ook moeten doen.
Het Hof had in de bruidsschat-zaak de behoeftigheid van de ex-echtgenote moeten toetsen bij de echtscheiding om na te gaan of het wel ging om kosten van levensonderhoud. Aangezien de man aanspraak maakte op een aftrekpost, ligt de bewijslast daarvan bij hem. Het Hof ging ook hieraan voorbij en kwam niet verder dan de opmerking dat "de mogelijkheid zeer reëel" was dat de echtgenote behoefte had aan een voorziening voor haar levensonderhoud bij beëindiging van het huwelijk. Dat de vrouw bij het aangaan van het huwelijk en de gelijktijdige toekenning van de bruidsschat wist dat zij 200 Engelse gouden ponden zou ontvangen, ongeacht haar eventuele behoeftigheid, is naar onze mening niet echt relevant. Waar het om gaat, is of echt sprake was van een voorziening voor haar levensonderhoud, en die toets kan uiteraard alleen plaatsvinden bij de echtscheiding, en dus bij het einde van het huwelijk. Wij gaan ervan uit dat de staatssecretaris in cassatie zal gaan.
Bevindingen
4.40
Niet van elk van de bronnen waaruit hierboven is geciteerd, staat de academische kwaliteit vast. Van verreweg de meeste wel. Het beeld dat eruit oprijst, is hoe dan ook van een zodanige coherentie – met inachtneming van de waarneembare verschillen in opvatting – dat een aantal conclusies kan worden getrokken.
4.41
De ‘mahr’ is een verplicht onderdeel van het Libanees/islamitisch huwelijkscontract (wanneer partijen het niet opnemen, wordt het door een beambte ambtshalve ingebracht43.), waarbij de man – meestal, maar niet noodzakelijkerwijs, in geld – een deel van zijn vermogen aan de vrouw afstaat tegenover haar bereidheid om haar zelfstandigheid prijs te geven. De regeling vormt dus een onderdeel van het Libanees familierecht.
4.42
De ‘mahr’ vormt eigen vermogen van de vrouw, zij het dat de betaling voor een groot deel kan zijn uitgesteld tot het moment van echtscheiding of overlijden van de man, en dat zij hem door ‘schuld’ aan de echtscheiding kan ‘verspelen’. Hij verleent de vrouw een zekere mate van financiële zelfstandigheid waaruit een van de vernieuwingen van het koranische recht ten opzichte van vroeger tijden blijkt.
4.43
Over de precisering van de doelstelling van de ‘mahr’ bestaan uiteenlopende opvattingen. Deze wordt vooral in de klassieke opvatting gezocht in ideële aspecten (respect van de man voor de vrouw, prijs voor de onderworpenheid aan de echtgenoot, of voor het verlenen van sexuele diensten), terwijl in modernere opvattingen economische motieven naar voren komen. Feit is dat de uitgestelde ‘mahr’ de vrouw in geval van echtscheiding of overlijden van de man enige financiële zekerheid biedt.
4.44
Dat de uitgestelde ‘mahr’ naar Westers, althans Duits en Nederlands, recht niet als alimentatie kan worden gekwalificeerd, hebben Mankowski en Rutten in de hierboven aangehaalde teksten duidelijk verwoord. Maar daarmee staat nog niet vast of deze naar islamitische opvatting moet worden beschouwd als een voorziening in het levensonderhoud.
4.45
Naar vast islamitisch recht eindigt de onderhoudsplicht van de man bij het einde van het huwelijk. Aan dat principe doen de kortlopende verplichtingen tijdens de zogenoemde wachttijd en de eventuele zoogperiode van een baby niet af, temeer niet nu deze niet in mindering komen op de ‘mahr’.
4.46
Het enkele feit dat een van de functies die aan de uitgestelde ‘mahr’ worden toegekend, is dat deze een gescheiden vrouw enige financiële zekerheid biedt op het moment waarop zij niet meer wordt onderhouden door haar echtgenoot, brengt niet met zich dat de man daarmee een wettelijke onderhoudsplicht vervult. Ook de omstandigheid dat de eenmalige betaling van de ‘mahr’ uiterlijk lijkt op de eenmalige betaling van een afkoopsom van alimentatie, brengt dit niet met zich.
4.47
Bij het sluiten van het huwelijkscontract voorziet de uitgestelde ‘mahr’ weliswaar in een zekere mate van financiële zekerheid van de vrouw, maar deze treedt niet alleen in werking bij echtscheiding maar ook bij overlijden van de man. Nergens kwam ik tegen dat een auteur het tweede geval aanmerkt als of vergelijkt met een weduwenpensioen.
4.48
De slotsom is dat de uitgestelde ‘mahr’ bij gebreke aan een onderhoudsverplichting in het islamitische familierecht niet kan worden gezien als de afkoop daarvan.
4.49
Naar Nederlands recht kan mijns inziens eerder worden gedacht aan een kwalificatie als huwelijksvermogensrechtelijk beding. Op die wijze wordt ook verhinderd dat een vrouw die haar ‘mahr’ opeist, haar eventuele alimentatierechten zou verspelen. De civiele rechter kan bij het bepalen daarvan met de uitgestelde ‘mahr’ rekening houden als met ander vermogen van de vrouw.
5. Behandeling van de klachten
5.1
Aan de orde is de vraag of de door belanghebbende aan zijn gewezen echtgenote betaalde uitgestelde ‘mahr’ kan worden aangemerkt als een op grond van art. 6.3, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001 aftrekbare afkoopsom.
5.2
Genoemde bepaling verlangt dat de afkoopsom wordt voldaan ter zake van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen aan de gewezen echtgenoot.
5.3
Partijen en het Hof gaan terecht ervan uit dat met ‘familierecht’ in deze bepaling niet louter de desbetreffende bepalingen uit het Nederlands burgerlijk recht zijn bedoeld.44.
5.4
Ook gaan partijen en het Hof mijns inziens terecht ervan uit dat de ‘mahr’ in de onderhavige zaak een familierechtelijke verplichting is naar Libanees recht.
5.5
Het Hof heeft evenals de Rechtbank de onder 5.1 genoemde vraag bevestigend beantwoord.
5.6
De Staatssecretaris voert aan dat geen sprake is van de afkoop van een verplichting van belanghebbende om aan zijn gewezen echtgenote periodieke uitkeringen te doen, nu het Libanese recht dergelijke verplichtingen niet kent.
5.7
Belanghebbendes verweer dat ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad ook eenmalige betalingen aftrekbaar kunnen zijn, gaat eraan voorbij dat de Hoge Raad in de desbetreffende arresten heeft geoordeeld dat de vrouw dan ter verkrijging van die afkoopsom een haar toekomend recht op alimentatie moet hebben prijs gegeven.45.
5.8
Het betoog in het middel dat het Hof het Libanese recht onjuist heeft geïnterpreteerd, kan geen reden geven tot cassatie wegens de in 4.1 genoemde beperking in de rechtsmacht van de Hoge Raad.46.
5.9
De Hoge Raad kan immers een uitspraak waarvan beroep is ingesteld niet casseren wegens onjuiste uitlegging van het recht van andere staten.47.
5.10
Sedert 1976 casseert de Hoge Raad dergelijke beslissingen zonodig wel wegens motiveringsgebreken.48.
5.11
In het wel als ‘Tweede Turkije arrest’ aangeduide arrest van de Belastingkamer oordeelde zij dat wanneer de beslissing van een geschil afhangt van hetgeen vreemd recht bepaalt, de rechter gehouden is zich ambtshalve te vergewissen omtrent hetgeen het desbetreffende vreemde recht dienaangaande bepaalt.49.Het gaat in die gevallen niet om een feitelijke vraag maar om een rechtsvraag.
5.12
De eerste volzinnen van punt 4.1 van de bestreden uitspraak luiden: ‘Het Hof acht aannemelijk dat de tussen belanghebbende en de echtgenote overeengekomen ‘delayed dowry’ tot doel heeft bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de echtgenote na de beëindiging van het huwelijk. Belanghebbende heeft dit geloofwaardig toegelicht en verklaard.’ Daargelaten hetgeen ik hierna betoog, merk ik op dat het Hof zijn oordeel niet toelicht.
5.13
Het Hof miskent met zijn geciteerde oordeel dat de ‘mahr’ een wettelijke voorziening is en dat de vraag naar haar karakter of doelstelling niet van feitelijke aard is maar een rechtsvraag betreft. Het Hof had dan ook – zonodig ambtshalve – een onderzoek moeten instellen naar de juridische betekenis van de ‘mahr’ in het islamitische, meer in het bijzonder het Sunnitisch/Libanese, rechtsstelsel.
5.14
Het Hof heeft door dit na te laten zijn taak ter zake van het onderzoek naar de betekenis van het Libanese recht verkeerd heeft opgevat en zijn beslissing omtrent de uitlegging daarvan onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.15
Voor de goede orde merk ik hierbij nog het volgende op. Indien het Hof mocht hebben bedoeld dat het de tussen belanghebbende en zijn voormalige echtgenote overeengekomen ‘mahr’ beschouwt als een vrij beding tussen partijen waarbij deze een niet-wettelijke voorziening zijn overeengekomen, dan is zijn conclusie tot aftrekbaarheid daarvan ongegrond, aangezien de afkoopsom van een buitenwettelijke onderhoudsvoorziening bij de huidige stand van de rechtspraak van de Hoge Raad50.niet aftrekbaar is.51.
5.16
Wat de zaak afdoet, is mijns inziens echter het volgende. Belanghebbende heeft niet aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zijn gewezen echtgenote tegenover het beding van de uitgestelde ‘mahr’ een rechtstreeks aan het familierecht ontleend recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen heeft prijsgegeven. De Hoge Raad kan zonder een beslissing te nemen omtrent de uitlegging van vreemd recht - ambtshalve - oordelen dat belanghebbende niet de feitelijke gronden heeft gesteld die zijn claim tot aftrek van een afkoopsom ter zake van alimentatie schragen.
5.17
Gezien al het vorenstaande concludeer ik op ambtshalve aanwezig bevonden grond dat het beroep in cassatie gegrond is.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard en de uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2014
Rechtbank Oost-Nederland 12 februari 2013, nr. AWB 12/4063, niet gepubliceerd.
Hof Arnhem-Leeuwarden 22 oktober 2013, nr. 13/00225, ECLI:NL:GHARL:2013:8006, FutD 2013/46 met commentaar red., NTFR 2013/2445 met commentaar Van Arnhem, V-N 2014/9.1.1.
Het gaat hier om de Nederlandse vertaling door mevrouw A. Nieuwland-Helou, beëdigd als vertaler in de talen Arabisch/Nederlands/Engels. In haar vertaling schrijft zij: ‘(…) en dat hij haar een bedrag van /42.000/ USD (slechts tweeënveertig duizend US Dollars) welk bedrag equivalent is aan de waarde van de uitgestelde bruidsschat van /200/ Engelse gouden Ponden (slechts tweehonderd Engelse gouden ponden) ter compensatie/alimentatie heeft uitgekeerd; (…).’
In het Nederlands ook wel ‘bruidsgave’, in het Duits ‘Morgengabe’, in het Engels ‘dowry’ of ‘dower’ en in het Frans ‘la dot’.
De vaak talrijke verwijzingen naar rechtspraak en literatuur in voetnoten of in de hoofdtekst citeer ik niet mee.
J.M. Otto, ’De sharia’ in rechtssystemen van moslimlanden: een referentiekader, Rechtstreeks 2011, nr. 4, blz. 49.
J.M. Otto (editor), Sharia incorporated, Leiden University Press 2010, blz. 665. Dit boek geeft een rechtsvergelijkend overzicht betreffende twaalf Moslim staten, maar niet van Libanon.
Elisa Giunchi (editor), Adjudicating Family Law in Muslim Courts, London/New York: Routledge 2014, blz. 162.
G. Sawma, The Mahr Provision in Islamic Marriage Contracts, International Law, 21 juli 2009.
L. Jordens-Cotran, De kwalificatie van de bruidsgave, NiPR 2000, afl. 4, blz. 391 e.v.
Zie over de scholen en stromingen F.J.A. van der Velden, Multicultureel familierecht in Nederland: ja?, en hoe?, R.M. Themis 2004-5, punt 1.2.2.
S.W.E. Rutten, Een andere aanpak van de Islamitische bruidsgave, FJR 2009, 119.
F.J.A. van der Velden, Betekenis van de islam en het islamitisch recht voor het Nederlandse familie- en jeugdrecht, FJR 2004, 21.
A.Y. Al-Hibri, Inleiding tot de Rechten van Moslimvrouwen, blz. 9-10. Als bijlage 2 overgelegd bij het beroepschrift voor de Rechtbank; het is voor mij bibliografisch echter niet traceerbaar.
G.R. de Groot, Juridische vragen bij Nederlands-Islamitische huwelijken, blz. 50. Deze publicatie is door belanghebbende overgelegd als bijlage 2 bij het verweerschrift in hoger beroep. Bibliografische gegevens ontbreken. Uit de lijst van voetnoten blijkt dat het geschrift dateert van voorjaar 1983; het kan een onderdeel van een syllabus betreffen.
H. Küng, De Islam, Kampen: Ten Have 2006, blz. 209.
R. Freeland, The Islamic Institution of Mahr and American Law, www.law.gonzaga.edu/files/GJIL-Vol4-IslamicI.
W. Bock, Der Islam in der Entscheidungspraxis der Familiengerichte, NJW 2012, 122, via: https://beck-online.beck.de.
C. Fortier, ‘Le droit musulman en pratique: genre, filiation et bioéthique’, Droit et cultures 59/2010, nr. 21.
N. Yassari, Understanding and Use of Islamic Family Law Rules in German Courts. The Example of the Mahr, in: M. Berger (ed.), Applying Shari’a in the West, Leiden University Press 2013, blz. 166-167.
Sussman, In Lebanon, a Tangle of Religious Laws Govern Life and Love, The Atlantic, via http://www.theatlantic.com/international/archive/2011/09/in-lebanon-a-tangle-of-religious-laws-govern-life-and-love/245857/.
Morgan Clark, Shari’a Courts and Muslim Family Law in Lebanon, in Elisa Giunchi (editor), Adjudicating Family Law in Muslim Courts, London/New York: Routledge 2014, blz. 41 en 43.
Chaussase-Klein, Libanon, in: Bergmann/Ferid/Henrich, Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht, 6. Auflage, Verlag für Standesamtwesen, Frankfurt am Main, 1983, blz. 15 en 19.
Art. 343 van de genoemde wet, in Duitse vertaling geciteerd, blz. 27.
L. Tarabey, Family Law in Lebanon. Marriage and Divorce among the Druze, London/New York: I.B. Taurus 2013, blz. 50-96.
De relevante wetteksten zijn in dit boek zowel in het Arabisch als in Engelse vertaling opgenomen.
Jonge koppels kiezen soms anders, maar sommige rechters houden vast aan de traditie (blz. 86).
Zie tevens de preadviezen van K. Heinze-Briesemeister en B. Reinhartz inzake Invloed van islamitische rechtsfiguren in het civiele recht in Duitsland en Nederland, Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2012.
Na de ontbinding van het huwelijk geldt een wachtperiode (idda) van circa drie maanden voordat een vrouw kan hertrouwen om vast te stellen of de vrouw zwanger is. De man blijft gedurende die tijd financieel verantwoordelijk. De vrouw houdt tenminste gedurende de zoogtijd (in principe twee jaar) de zorg voor de kinderen. Zie L.Kool en I. Jansz, Islam. Een Godsdienst of niet. Verkorte versie, Lulu.com 2011, blz. 346.
L. Jordens-Cotran, De kwalificatie van de bruidsgave, NiPR 2000, afl. 4, blz. 393.
A. Leichter, The effect of Islamic Family Law on North American Law issues Leichter, Alexander, IAML Law Journal (2009).
S.W.E. Rutten, Een andere aanpak van de Islamitische bruidsgave, FJR 2009, 119.
S.W.E. Rutten, The Struggle of Embedding the Islamic Mahr in an Western Legal System, in: R. Mehdi and J.S. Nielsen (Eds.), Embedding Mahr in the European Legal System, Copenhagen: DJØF Publishing 2011.
L. Welchman, Womens’s rights & Islmic Family Law, Perspectives on reform, London/New York: Zed Books Ltd, blz. 206.
P. Mankowski, Staudinger, EGBGB Art. 14 par. 4 Pflicht zur Zahlung einer Morgengabe (Mahr), nr. 275.
M.S. Berger, Klassieke sharia en vernieuwing, Den Haag/Amsterdam:WRR/ Amsterdam University Press 2006, blz. 38-39.
M.S. Berger, Klassieke sharia en vernieuwing, Den Haag/Amsterdam:WRR/ Amsterdam University Press 2006, blz. 41.
N. Yassari, Understanding and Use of Islamic Family Law Rules in German Courts. The Example of the Mahr, in: M. Berger (ed.), Applying Shari’a in the West, Leiden University Press 2013, blz. 178.
Rechtbank Utrecht 30 januari 2008, nr. 200110/FA RK 05-4655, ECLI:NL:RBUTR:2008:BC2923, JIN 2008/106, punt 4.15.
NTFR 2013/2445.
FutD 2013/46.
Zie onder 4.25, in het bijzonder het daarin genoemde artikel 80 van de aangehaalde wet.
Conform HR 28 juni 1995 nr. 30072, ECLI:NL:HR:1995:AA1643, BNB 1995/241, V-N 1995/2484 m. nt. Red.
HR 5 april 1978 nr. 18571, na conclusie A-G Van Soest, ECLI:NL:HR:1978:AX2952, BNB 1978/113 en HR 19 september 2003, nr. 38315, ECLI:NL:HR:2003:AK8291, BNB 2003/371.
Zie ook M.C.W. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, Fiscale monografieën 142, Deventer: Kluwer 2014, par. 2.4.2.8.
M. Mees, Vreemd recht: feit of recht?, in: Draaicirkels van formeel belastingrecht (Niessenbundel), Amersfoort:Sdu Uitgevers 2009, blz. 235 e.v.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, Deventer:Kluwer 2005, blz. 186.
HR 10 oktober 2008, nr. 41983, ECLI:NL:HR:2008:BF718, BNB 2009/27 m. nt. R.F.C. Spek, NTFR 2008/1982 m. nt. A. Fase. Aan de orde was de bewijskracht van overgelegde Turkse – kennelijk ambtelijk opgemaakte – bescheiden.
HR 14 november 2008, nr. 41.537, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2008:BD0181, BNB 2010/3 m. nt. R.H. Happé, NTFR 2008/2243 met commentaar J.A.W. Vrolijks.
Art. 6.3, lid 1, onderdeel b juncto a, handelt immers over afkoopsommen van rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen.
Beroepschrift 14‑01‑2014
Den Haag, [14 JAN 2014]
Kenmerk: DGB 2013-6621
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/05693) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 oktober 2013, nr. 13/00225, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 5 december 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 6.3, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de betaling van een uitgestelde ‘mahr’ aangemerkt kan worden als de afkoopsom van een periodieke alimentatieverplichting. Zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feitelijk kader
1.
Belanghebbende is op 25 maart 2008 in Libanon gehuwd met [D].
2.
Bij sluiting van het huwelijk is een uitgestelde ‘mahr’ overeengekomen van 200 engelse gouden ponden.
3.
Bij echtscheiding op 1 oktober 2009 heeft het Soennitische Religieuze Hof te Beiroet in zijn uitspraak vastgelegd dat belanghebbende ten gevolge van de overeengekomen uitgestelde ‘mahr’ bij beëindiging van het huwelijk $ 42.000 aan zijn ex echtgenote heeft betaald.
4.
Belanghebbende heeft deze betaling, omgerekend in euro's € 28.800, afgetrokken onder de noemer betaalde alimentatie afkoopsom.
Toelichting op het middel
In casu is sprake van betaling van een zogenoemde uitgestelde ‘mahr’. Binnen het op de sharla gebaseerde Libanese recht dient deze betaling tot bijdrage in het levensonderhoud van de bruid. Dit bedrag kan gelijk bij het huwelijk worden voldaan, maar ook, zoals in casu, kan worden afgesproken dat het grootste deel pas wordt voldaan bij beëindiging van het huwelijk door overlijden van de echtgenoot dan wel echtscheiding.
In casu is in het huwelijkscontract vastgelegd dat bij beëindiging van het huwelijk door de bruidegom de tegenwaarde van 200 engelse gouden ponden (omgerekend is dat kennelijk $ 42.000)verschuldigd is.
Voor aftrekbaarheid van een dergelijke betaling op grond van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 dient sprake te zijn van een afkoop van een periodieke uitkering die rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht.
In het kader van een redelijke wetsuitleg lijkt het mij niet onjuist om met het Hof te concluderen dat de betaling voortvloeit uit het familierecht. Problematischer is echter of sprake is van afkoop van een periodieke uitkering. Vanaf sluiten van het huwelijkscontract tot de uitvoering van dit contract bij de echtscheiding heeft op belanghebbende nooit de verplichting gedrukt om aan zijn ex echtgenote een periodieke betaling te doen. De enige verplichting die heeft bestaan is de betaling van een bedrag ineens.
Overigens is de hoogte van dit bedrag ook niet vastgesteld op basis van de onderhoudsbehoefte van de ex echtgenote ten tijde van de echtscheiding.
Nu nimmer sprake is geweest van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting tot het betalen van een periodieke uitkering, kan ook geen sprake zijn van een afkoop van een dergelijke verplichting. Het Libanese recht kent alleen de verplichting tot betaling van een bedrag ineens bij sluiten van een huwelijk, waarbij het mogelijk is om af te spreken dat een groot gedeelte daarvan pas verschuldigd is bij beëindiging van het huwelijk.
Niet ontkend kan worden dat een en ander materieel vergelijkbaar is met betaling van een afkoopsom van alimentatie bij beëindiging van een huwelijk. Dat betekent echter niet dat in casu gesproken kan worden van afkoop van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting tot betaling van periodieke uitkeringen.
In zoverre geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco