Rb. Utrecht, 30-01-2008, nr. 200110 / FA RK 05-4655
ECLI:NL:RBUTR:2008:BC2923
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
30-01-2008
- Zaaknummer
200110 / FA RK 05-4655
- LJN
BC2923
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2008:BC2923, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 30‑01‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 1 Wet conflictenrecht inzake ontbinding huwelijk en scheiding van tafel en bed; art. 3 Wet conflictenrecht inzake ontbinding huwelijk en scheiding van tafel en bed
- Vindplaatsen
JIN 2008/106
Uitspraak 30‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Echtscheiding, bruidsschat, partneralimentatie.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rekestnummer: 200110 / FA RK 05-4655
Beschikking van 30 januari 2008
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
procureur mr. A.A. Bart,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
procureur mr. J.M. van Noort,
advocaat mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift;
- -
het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoekschrift;
- -
het verweerschrift naar aanleiding van het zelfstandig verzoek, tevens intrekking verzoek tot echtscheiding;
- -
de mondelinge behandeling van 23 januari 2006;
- -
de mondelinge behandeling van 3 maart 2006;
- -
de mondelinge behandeling van 29 augustus 2006;
- -
de tussenbeschikking van 4 oktober 2006;
- -
het deskundigenbericht van 12 februari 2007 van mr. E.N. Frohn, werkzaam bij het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: het rapport van het IJI);
- -
de diverse brieven met producties van beide partijen, waaronder de schriftelijke commentaren van de raadslieden op het deskundigenbericht;
- -
de tussenbeschikking van 24 oktober 2007;
- -
de mondelinge behandeling van 14 november 2007. Bij deze gelegenheid is alleen de vrouw met haar raadsman verschenen. De raadsman van de man heeft meegedeeld niet te zullen verschijnen.
Van de mondelinge behandelingen van 23 januari 2006 en 3 maart 2006 is proces-verbaal opgemaakt.
2. De feiten
De rechtbank verwijst hiervoor naar de feiten die in punt 2 van de beschikking van 4 oktober 2007 zijn vermeld.
3. Het geschil van partijen
3.1.
De rechtbank verwijst hiervoor in de eerste plaats naar hetgeen onder punt 3 van de beschikking van 4 oktober 2006 is vermeld. Samengevat komt het geschil neer op het volgende.
Partijen verschillen van mening over de vraag welk recht op hun echtscheiding van toepassing is. Aanvankelijk wensten beide partijen op de echtscheiding Nederlands recht toegepast te zien, zoals blijkt uit het zelfstandig verzoek van de vrouw en het verweer daarop van de man. Tijdens de mondelinge behandeling van 3 maart 2006 heeft de vrouw de grondslag van haar zelfstandig verzoek gewijzigd, in die zin dat volgens haar op de echtscheiding Irakees recht van toepassing is. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
3.2.
Voorts verschillen partijen van mening over de vraag welk recht van toepassing is op de door de vrouw verzochte partneralimentatie en op hun huwelijksvermogensregime en, mocht de rechtbank beslissen tot toepassing van Irakees recht, over de inhoud van het Irakese recht.
4. De verdere beoordeling
De echtscheiding
4.1.
De rechtbank heeft in 3.5 van de beschikking van 4 oktober 2006 partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in het geding te brengen waaruit hun nationaliteit ten tijde van het sluiten van het huwelijk blijkt, alsook hun huidige nationaliteit.
Uit de stukken blijkt dat partijen ten tijde van het sluiten van het huwelijk op 25 oktober 2004 beiden de Irakese nationaliteit hadden en de man tevens de Nederlandse nationaliteit. De vrouw is thans doende te naturaliseren tot Nederlandse.
4.2.
De man heeft zich op het standpunt gesteld, zoals hij in de brief van 11 september 2007 van zijn procureur heeft samengevat, dat hij de sterkste band met Nederland heeft en dat er geen reële band meer met Irak bestaat. Door toepassing van de effectiviteitstoets uit artikel 3 Wet conflictenrecht echtscheiding (WCE) moet volgens hem op grond van artikel 1 lid1 aanhef en onder b WCE Nederlands recht worden toegepast.
De vrouw heeft gesteld dat de man thans weer woonachtig is in Irak, dat hij slecht Nederlands spreekt (hetgeen ook blijkt uit het feit dat de man zich ter zitting heeft doen bijstaan door een tolk Arabisch-Nederlands) en dat hij in Nederland geen familie heeft. De man heeft deze stellingen, hoewel daartoe bij beschikking van 24 oktober 2007 uitdrukkelijk uitgenodigd, niet (langer) betwist.
4.3.
Op grond van hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen oordeelt de rechtbank dat de man de sterkste band heeft met Irak. De rechtbank verwijst voorts naar overweging 3.3 van haar beschikking van 24 oktober 2007. Dit leidt tot het oordeel dat de Irakese nationaliteit als gemeenschappelijke nationaliteit van partijen in de zin van de WCE heeft te gelden, zodat op het verzoek tot echtscheiding Irakees recht moet worden toegepast.
4.4.
Uit het deskundigenbericht van het IJI blijkt het volgende:
Artikel 40 van de wet aangaande het persoonsstatuut van 1959 (hierna de wet van 1959) geeft, in de Engelse vertaling en voor zover in deze zaak van belang als echtscheidingsgrond:
“Either spouse may request divorce upon the following grounds:
- 1.
If one of the spouses causes harm to the other in such way that the continuation of the marriage is impossible.
(…)”.
Onderzocht dient te worden of van deze echtscheidingsgrond is gebleken.
4.5.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoek bij brief van 23 juli 2007 een fotokopie van een op 21 juni 2005 opgemaakt proces-verbaal van aangifte van mishandeling van haar door de man overgelegd. Daarin is vermeld dat de man de vrouw hardhandig heeft beetgepakt, tegen haar wil seksueel contact met haar heeft gehad en haar ook heeft bedreigd met een tegen het leven gericht misdrijf. De vrouw heeft naar haar zeggen geen blijvend letsel overgehouden van deze handelingen, maar wel angst.
4.6.
De man heeft de inhoud van dit proces-verbaal in zijn brief van 11 september 2007 en ook daarna onweersproken heeft gelaten. . De rechtbank is dan ook van oordeel dat in deze procedure als onweersproken vaststaand moet worden aangenomen dat de man de vrouw heeft mishandeld en bedreigd, zoals in genoemd proces-verbaal is vermeld.
4.7.
De rechtbank begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat door genoemde handelingen van de man er een situatie is ontstaan zoals bedoeld in artikel 40 aanhef en lid 1 van de wet van 1959. Op die grond oordeelt de rechtbank dat is voldaan aan de in de Irakese wet gestelde grond voor echtscheiding.
4.8.
Artikel 41 lid 1 van de wet van 1959 geeft ieder van de echtgenoten de bevoegdheid om echtscheiding te vragen. De leden 2, 3 en 4 van dat artikel geven enkele procesrechtelijke voorschriften aan de Irakese rechtbank, die met name betrekking hebben op de wijze waarop de rechtbank dient vast te stellen dat aan de in artikel 40 vermelde echtscheidingsgrond is voldaan. Naar vaste procesrechtelijke ipr-regels dient de bevoegde rechter evenwel zijn eigen procesrecht toe te passen, in dit geval het Nederlandse procesrecht.
De rechtbank voegt hier het volgende aan toe. Gedurende de twee zittingen waarbij zowel de man als de vrouw waren verschenen is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat het huwelijk tussen partijen dusdanig is ontwricht dat van herstel van de relatie geen sprake meer is.
4.9.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het verzoek van de vrouw tot echtscheiding zal worden toegewezen.
Alimentatie
4.10.
Aangezien op het verzoek tot echtscheiding Irakees recht is toegepast dient naar Nederlands internationaal privaatrecht ingevolge artikel 8 van het Haags alimentatieverdrag 1973 op het verzoek van de vrouw om partneralimentatie eveneens Irakees recht te worden toegepast.
4.11.
De vrouw heeft blijkens haar zelfstandig verzoek verzocht om een bijdrage van de man van € 1.000,-- per maand. Voorts heeft zij betaling van de bruidschat gevraagd van
€ 45.000,--.
4.12.
De man heeft als verweer gevoerd dat het verzoek om partneralimentatie in strijd is met de ratio van een bruidschat, omdat de man door betaling van de bruidschat is gekweten van zijn plicht tot betaling van levensonderhoud. De bruidschat is immers bedoeld voor levensonderhoud van de echtgenote in geval van echtscheiding over overlijden van de man. Voorts heeft de man aangevoerd dat betaling van een bruidschat door de vrouw uitsluitend kan worden geëist indien de man het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Dat is niet het geval, omdat de man zijn aanvankelijke verzoek tot echtscheiding heeft ingetrokken.
4.13.
De rechtbank heeft het IJI ook de vraag voorgelegd wat de inhoud van het Irakese recht is met betrekking tot de partneralimentatie. Het IJI heeft samengevat geantwoord dat de vrouw alleen aanspraak kan maken op alimentatie gedurende de wachttijd na de ontbinding van het huwelijk, die, indien de vrouw niet zwanger is, drie maanden en tien dagen duurt. Uit het rapport blijkt niet dat de vrouw deze aanspraak slechts geldend kan maken in geval de man de echtscheidingsprocedure heeft aangespannen.
4.14.
De man heeft zich in zijn brief van 11 september 2007 niet meer uitgelaten over de vraag of de vrouw alimentatie kan verzoeken, indien zij zelf om echtscheiding vraagt. Nu uit het deskundigenbericht van het IJI geen enkele aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van de man is te vinden en de man in zijn commentaar op het rapport zich op dit punt niet heeft uitgelaten, verwerpt de rechtbank deze stelling van de man en zal zij het verzoek van de vrouw inhoudelijk behandelen.
De rechtbank voegt er nog aan toe dat uit artikel 50 van de wet van 1959 valt af te leiden dat een gescheiden vrouw recht heeft op een onderhoudsbijdrage ‘zelfs’ indien zij ongehoorzaam is geweest (pagina 4 van het deskundigenbericht). De man heeft niet gesteld dat de vrouw in deze zaak ongehoorzaam is geweest (waarbij de rechtbank in het midden laat wat daaronder moet worden verstaan), zodat uit deze wettekst een argument te meer kan worden ontleend om de vrouw in haar verzoek om partneralimentatie ontvankelijk te achten.
4.15.
De deskundige heeft, gebaseerd op de bestudeerde literatuur, de voorkeur uitgesproken om met betrekking tot de kwestie van de kwalificatie van de bruidschat aansluiting te zoeken bij het leerstuk van de alimentatie. Uit de door de deskundige aangehaalde literatuur blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de bruidschat in beginsel is bedoeld als een al dan niet uigestelde betaling wegens levensonderhoud door de man ten behoeve van de vrouw.
Met de deskundige oordeelt de rechtbank voorts dat juist in een dergelijke situatie de bruidschat als (latente) alimentatieverplichting moet worden gekwalificeerd. Deze verplichting wordt actueel in geval van echtscheiding.
Dit betekent dat, indien de bruidschat niet is betaald, de man deze alsnog aan de vrouw bij wijze van partneralimentatie moet betalen.
4.16.
De rechtbank oordeelt dat is komen vast te staan dat de man de bruidschat, die hij op zichzelf niet heeft betwist, niet heeft betaald. De man heeft immers de daartoe strekkende stelling van de vrouw niet, althans volstrekt onvoldoende betwist, doordat hij heeft volstaan met een niet onderbouwde ontkenning.
4.17.
Uit hetgeen hiervoor in 4.15 en 4.16 is overwogen volgt dat de man aan de vrouw de bruidschat, die partijen bij hun huwelijk op € 45.000,-- hebben vastgesteld, alsnog moet betalen. De rechtbank oordeelt voorts dat als gevolg van de toewijzing van genoemd bedrag uit hoofde van de bruidschat geen plaats meer is om enig bedrag toe wijzen in verband met de in de Wet van 1959 vermelde wachttijd van drie maanden en tien dagen
De rechtbank voegt hier nog het volgende aan toe. Uit het deskundigenbericht zijn geen financiële rechtsgronden af te leiden, op grond waarvan de betalingsverplichting van de man zou moeten worden gematigd. De man heeft daartoe overigens ook geen verweer gevoerd. De rechtbank ziet evenmin redenen om dit ambtshalve te doen.
Huwelijksgoederenregime
4.18.
De rechtbank heeft reeds in haar beschikking van 4 oktober 2006 beslist dat op het huwelijksvermogensregime Irakees recht van toepassing is. Aan de man moet worden toegegeven dat deze beslissing voorbarig was, omdat de rechtbank toen de nationaliteit van partijen ten tijde van hun huwelijk nog niet kon vaststellen. Nu de rechtbank dit thans wel weet (zie punt 4.1 van deze beschikking) en er vanuit moet worden gegaan dat partijen tijdens het sluiten van het huwelijk de Irakese nationaliteit bezaten, kan de op 4 oktober 2006 voorbarig genomen beslissing thans definitief worden.
4.19.
Uit het deskundigenbericht volgt, door partijen onbetwist gelaten, dat naar Irakees recht geen enkele gemeenschap van goederen ontstaat als gevolg van het huwelijk. De rechtbank zal deze conclusie overnemen en tot de hare maken.
Hieruit volgt dat tussen partijen niets valt te verdelen of te verrekenen. Dit geldt ten eerste voor de bruidschat. Deze is immers niet als huwelijksvermogensbestanddeel aan te merken, maar, zoals hiervoor reeds is beslist, als (uitgestelde) betaling van partneralimentatie.
4.20.
In dit kader resteren de over en weer gedane verzoeken tot betaling van belastingteruggaven. De vrouw heeft verzocht om ter zake van een belastingteruggaaf de man te veroordelen tot betaling aan haar van € 1.750,--. De man heeft aangekondigd om in een dagvaardingsprocedure bedragen van de vrouw te zullen terugvorderen, op de grond dat hem toekomende teuggaven aan de vrouw zijn uitbetaald en ten onrechte door haar behouden.
4.21.
Gelet op het ten dezen toepasselijke recht moet het ervoor worden gehouden dat ieder van partijen recht heeft op de namens hem of haar ontvangen teruggaven van de belastingdienst als ook dat ieder van hen gehouden is eventuele aanslagen zelf te betalen. Uit de overgelegde voorlopige belastingaanslag over het jaar 2004 kan slechts worden afgeleid dat deze ten name van de vrouw is gesteld en dat zij daartoe is gerechtigd. Over 2003 is een voorlopige en een definitieve aanslag overgelegd die op naam van de man is gesteld (partijen waren toen ook niet gehuwd). Partijen hebben niet gesteld op wiens bankrekening deze betalingen door de belastingsdienst zijn gedaan of door wie de betaling is gedaan. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat partijen hun stellingen over en weer onvoldoende hebben onderbouwd en zal hetgeen uit dezen hoofde is verzocht afwijzen.
De echtelijke woning
4.22.
De vrouw heeft zich niet verweerd tegen het verzoek van de man om huurder te zijn van de echtelijke woning te [woonplaats]. Dit verzoek van de man zal worden toegewezen. De rechtbank voegt hier aan toe dat het haar onbekend of de man nog belang heeft bij toewijzing van dit verzoek omdat met worden aangenomen dat hij momenteel in het buitenland verblijft. De toewijzing van het verzoek geldt dan ook uitsluitend voor zover hij thans nog huurder van de echtelijke woning is.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
spreekt uit de echtscheiding van het door partijen op 25 oktober 2004 te [woonplaats] gesloten huwelijk;
5.2.
bepaalt dat de man huurder zal zijn van de echtelijke woning aan [adres], doch slechts voor het geval de huurovereenkomst met betrekking tot die woning thans nog in stand is;
5.3.
veroordeelt de man om aan de vrouw wegens partneralimentatie te betalen de som van € 45.000,--;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behoudens hetgeen in 4.1 is bepaald;
5.5.
wijst het anders of meer verzochte af;
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, zodanig dat ieder van partijen de eigen kosten zal dragen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.S. Penders, bijgestaan door L.G. de Wit als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2008.
De griffier in buiten staat
Deze beschikking te ondertekenen.