HR, 14-01-2011, nr. 09/02089
ECLI:NL:HR:2011:BO3521, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-01-2011
- Zaaknummer
09/02089
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BO3521
- Roepnaam
Van der Plas/Janssens
Mesdag II
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO3521, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO3521
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BH7723, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2011:BO3521, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO3521
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2012/88 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2012/34 met annotatie van Mr. B.A. Schuijling
Uitspraak 14‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Revindicatie in consignatie gegeven schilderij, dat vervolgens in strijd met de in de consignatie-overeenkomst opgenomen voorwaarden - derhalve door een beschikkingonbevoegde - aan een derde is doorverkocht; Vraag of aan de door art. 3:86 BW gestelde voorwaarden voor bescherming van derden tegen beschikkingsonbevoegdheid is voldaan; actio pauliana (art. 3:45 BW); ongerechtvaardigde verrijking; teruggave van het schilderij bij wijze van schadevergoeding in natura ingevolge art. 6:103 BW.
14 januari 2011
Eerste Kamer
09/02089
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 116030/HA ZA 03-63 van de rechtbank Breda van 24 september 2003 en 28 juli 2004,
b. de arresten in de zaak HD 103.001.057 (rolnummer C0401249/BR) van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2006 (tussenarrest) en 20 januari 2009 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en voor [verweerder] c.s. door mr. B. Winters en mr. E.M. Snijders, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
Namens [verweerder] c.s. is door mr. Winters voornoemd bij brief van 19 november 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] c.s. zijn door vererving eigenaar geworden van een schilderij van H.W. Mesdag getiteld "[A]" (hierna ook: de Mesdag). Zij hebben aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) verzocht dit schilderij voor hen te verkopen, waartoe zij dit schilderij aan hem hebben afgegeven.
(ii) [Betrokkene 1] heeft in zijn pogingen de Mesdag te verkopen, het schilderij op 18 september 2002 aan [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) in consignatie gegeven op grond van een door hen beiden ondertekende consignatieovereenkomst (hierna: de consignatieovereenkomst). Deze overeenkomst vermeldt onder meer: "Minimale verkoopprijs: Euro 135.000,=" en "Alvorens tot verkoop over te gaan is daaraan voorafgaand overleg tussen ondergetekende en [betrokkene 1] over de uiteindelijke verkoopprijs" en "Ondergetekende houdt het (...) schilderij in verzekering voor een waarde van 175.000,=".
(iii) [Verweerder] c.s. hebben op 26 november 2001 van [B] B.V. (hierna: [B]), de vennootschap waarin [betrokkene 2] zijn kunsthandel dreef, gekocht en geleverd gekregen een schilderij van [betrokkene 3] getiteld "[C]" (hierna ook: de [C]). Dit schilderij hebben [verweerder] c.s. op 20 juli 2002 ten titel van verkoop teruggegeven aan [B], die stelde dat het schilderij door haar bemiddeling aan een zekere [betrokkene 5] was verkocht. Uit hoofde hiervan heeft [B] zich verbonden om - na inhouding van provisie - aan [verweerder] c.s. een koopsom van € 181.500,-- te betalen, welk bedrag niet direct is voldaan.
(iv) Blijkens een schriftelijk stuk van 1 oktober 2002 heeft [B] zeven schilderijen, waaronder de Mesdag, als onbelast eigendom van [B], geleverd aan verweerder in cassatie onder 1, [verweerder 1] (hierna: [verweerder 1]), die daarbij kennelijk mede namens verweerster in cassatie onder 2 handelde. Op dit geschrift staat als waarde van de Mesdag een bedrag van € 80.000,-- vermeld, alsmede dat door de levering van de zeven schilderijen, met inachtneming van een bijbetaling van € 10.000,-- door [verweerder 1], de hiervoor onder (iii) genoemde schuld van [B] van € 181.500,-- vereffend is.
(v) [Eiser] c.s. hebben op 22 november 2002 onder [verweerder] c.s. conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op de Mesdag. Het schilderij bevindt zich thans bij [betrokkene 1] als gerechtelijk bewaarder.
(vi) [B] is op eigen verzoek op 10 december 2002 in staat van faillissement verklaard. [Betrokkene 2] is ter zake van onder meer oplichting, verduistering en valsheid in geschrift met betrekking tot meerdere schilderijen (waaronder verduistering en valsheid in geschrift met betrekking tot de Mesdag) veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf.
3.2.1 [Eiser] c.s. vorderen in deze procedure, kort samengevat, een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de Mesdag en veroordeling van [verweerder] c.s. tot afgifte van het schilderij aan [eiser] c.s. als eigenaar.
3.2.2 De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen, daartoe oordelende dat de consignatieovereenkomst [B] geen bevoegdheid gaf om - zoals is geschied - zonder overleg met [betrokkene 1] tot verkoop en levering over te gaan, zodat [B] niet beschikkingsbevoegd is geworden, terwijl voorts [verweerder] c.s. gelet op de in het vonnis vermelde feiten aan de beschikkingsbevoegdheid van [B] hadden moeten twijfelen zodat zij, nu zij geen onderzoek daaromtrent hebben ingesteld, niet te goeder trouw waren in de zin van art. 3:86 BW.
3.2.3 Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] c.s. alsnog afgewezen. Het oordeelde, kort samengevat, als volgt:
(a) [Verweerder] c.s. zijn op 1 oktober 2002 bezitter van de Mesdag geworden en derhalve worden zij op grond van art. 3:119 BW vermoed de rechthebbende te zijn. [Eiser] c.s. dienen dus hun beter recht te bewijzen, en wel door bewijs van hun stellingen - welk bewijs niet op voorhand is geleverd - dat de overeenkomst van 1 oktober 2002 met betrekking tot de Mesdag vals of geantedateerd is, en/of dat [B] op 1 oktober 2002 niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij als middellijk vertegenwoordiger (in eigen naam maar in opdracht en voor rekening van [betrokkene 1]/[eiser] c.s.) over te dragen (tussenarrest rov. 4.7.3 en eindarrest rov. 8.2-8.5).
(b) Aan de stelling van [eiser] c.s. dat de curator in het faillissement van [B] (hierna: de curator) als gemachtigde van [eiser] c.s. de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 tussen [B] en [verweerder] c.s. heeft vernietigd met een beroep op art. 3:45 BW (Pauliana), wordt voorbijgegaan. Vaststaat immers dat [betrokkene 1] degene is die het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie heeft gegeven, zodat deze kwestie tussen [betrokkene 1] en [verweerder] c.s. moet worden uitgeprocedeerd en hooguit kan leiden tot afgifte van de Mesdag aan [betrokkene 1] maar niet, zoals gevorderd, aan [eiser] c.s. (tussenarrest
rov. 4.9.1-4.9.2). Bovendien heeft de curator als getuige verklaard dat de familie [eiser] niet één van de belanghebbenden was die hij vertegenwoordigde "omdat zij tegen mij hadden gezegd dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen [verweerder 1]", zodat ook voor zover [eiser] c.s. als consignatiegever aangemerkt moeten worden, zij zich niet op die vernietiging kunnen beroepen (eindarrest rov. 8.1).
(c) [Eiser] c.s. hebben in hoger beroep ook aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder] c.s. ten nadele van [eiser] c.s. ongerechtvaardigd zijn verrijkt indien zij zowel de [C] als de Mesdag mogen behouden. Het hof gaat echter aan deze grondslag voorbij omdat [eiser] c.s. geen schadevergoeding vorderen - ook niet schadevergoeding in natura ingevolge art. 6:103 BW - maar afgifte van de Mesdag (tussenarrest rov. 4.10).
(d) [Eiser] c.s. hebben niet hun stelling bewezen dat de overeenkomst waarbij [verweerder] c.s. op 1 oktober 2002 het schilderij verkregen, vals of geantedateerd was (eindarrest rov. 8.6).
(e) [Eiser] c.s. hebben evenmin bewezen dat [B] op grond van de consignatieovereenkomst beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag (eindarrest rov. 8.7).
(f) Slotsom is dat [eiser] c.s. hun beter recht niet hebben kunnen bewijzen, zodat hun vorderingen moeten worden afgewezen (eindarrest rov. 8.8).
(g) Ten overvloede overwoog het hof dat, ook als [B] wel beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag, dit [eiser] c.s. niet kan baten omdat [verweerder] c.s. zich voor dat geval terecht beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW. (eindarrest rov. 8.9-8.11) In zijn tussenarrest had het hof reeds geoordeeld dat, indien van beschikkingsonbevoegdheid van [B] moet worden uitgegaan, (i) [verweerder] c.s. hun stelling moeten bewijzen dat zij de Mesdag anders dan om niet hebben verkregen (rov. 4.8.2), en (ii) dat [verweerder] c.s. voldoende omstandigheden hebben aangevoerd die rechtvaardigen dat zij [B] voor bevoegd mochten houden en die uitsluiten dat zij reden hadden om aan die bevoegdheid te twijfelen, zodat de bewijslast van de onjuistheid hiervan op [eiser] c.s. rust (rov. 4.8.3-4.8.4).
(h) [Verweerder] c.s. zijn erin geslaagd te bewijzen dat de Mesdag anders dan om niet aan hen is overgedragen (eindarrest rov. 8.10).
(i) Voorts zijn [eiser] c.s. niet erin geslaagd te bewijzen dat de stellingen van [verweerder] c.s. die de conclusie rechtvaardigen dat zij op 1 oktober 2002 te goeder trouw waren ten aanzien van de beschikkingsonbevoegdheid van [B], onjuist zijn (eindarrest rov. 8.11).
Beschikkingsbevoegdheid
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het hiervoor onder (e) weergegeven oordeel van het hof, dat [eiser] c.s. niet hebben bewezen dat [B] op grond van de consignatieovereenkomst beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag. Volgens het onderdeel is dat oordeel gelet op de tekst van de consignatieovereenkomst onjuist althans onbegrijpelijk, nu in die overeenkomst twee clausuleringen zijn opgenomen met betrekking tot de verkoop van de Mesdag door [B] (namelijk voorafgaand overleg van [betrokkene 2] met [betrokkene 1], en een minimumverkoopprijs van € 135.000,--), en bij de transactie tussen [B] en [verweerder] c.s. aan geen van beide clausuleringen is voldaan.
3.3.2 De door het hof voor zijn oordeel gegeven motivering in rov. 8.7 komt naar de kern erop neer dat het voldoen aan deze clausuleringen niet zonder meer geldt als voorwaarde voor het bestaan van beschikkingsbevoegdheid van [B]. Kennelijk beschouwt het hof, blijkens de aanhef van rov. 8.7, de omstandigheid dat [B] zich niet aan deze clausuleringen heeft gehouden, als een eventuele tekortkoming van [B] in de nakoming van de consignatieovereenkomst jegens [betrokkene 1], maar niet als een belemmering om beschikkingsbevoegdheid van [B] aan te nemen.
3.3.3 De daartegen gerichte klachten van het onderdeel zijn gegrond. [B] was niet de rechthebbende van de Mesdag, en zij kon dus de beschikkingsbevoegdheid (in de zin van art. 3:84 BW) ten aanzien van het schilderij slechts ontlenen aan de in de consignatieovereenkomst opgenomen opdracht tot verkoop (waarbij in dit geding tot uitgangspunt dient dat [betrokkene 1] op zijn beurt de bevoegdheid tot het sluiten van de consignatieovereenkomst ontleende aan de hem door de rechthebbenden [eiser] c.s. gegeven opdracht). Dat brengt mee dat de in de consignatieovereenkomst opgenomen clausuleringen, die de bevoegdheid van [B] tot verkoop van de Mesdag begrenzen, rechtstreeks van invloed zijn op de beschikkingsbevoegdheid van [B]. Overschrijding van die grenzen door [B] brengt dan ook niet slechts mee dat [B] in de nakoming van de consignatieovereenkomst tekortschoot jegens haar wederpartij ([betrokkene 1]), maar ook dat [B] dan aan die overeenkomst geen beschikkingsbevoegdheid kon ontlenen.
3.3.4 Het slagen van onderdeel 1 kan evenwel slechts tot cassatie leiden, indien ook de onderdelen 3 en/of 5 doel treffen, welke onderdelen zijn gericht tegen het oordeel van het hof (zie hiervoor onder (g), (h) en (i)) dat [verweerder] c.s., indien moet worden uitgegaan van beschikkingsonbevoegdheid van [B], zich terecht op de bescherming van art. 3:86 BW beroepen. Daarom zullen thans eerst die onderdelen behandeld worden.
Overdracht om niet?
3.5 Onderdeel 3 strekt ten betoge dat het hof in rov. 8.10 ten onrechte heeft overwogen dat ([verweerder] c.s. erin zijn geslaagd te bewijzen dat) de Mesdag op 1 oktober 2002 anders dan om niet is overgedragen. Volgens de klachten in het onderdeel wordt met dat oordeel miskend dat, naar achteraf is gebleken, de schuld van [B] van € 181.500,-- ter zake van de beweerde verkoop van de [C] door [verweerder] c.s. aan [B] (dan wel de beweerde verkoop van dat schilderij door [B] aan [betrokkene 5], voor rekening van [verweerder] c.s.) in werkelijkheid niet bestond, en dat de transactie met de [C] door de curator met terugwerkende kracht is vernietigd en dat schilderij aan [verweerder] c.s. is teruggegeven.
De klachten falen. Ook indien ervan uitgegaan moet worden dat (al dan niet ingevolge de vernietiging door de curator van de transactie met de [C]) de schuld van € 181.500,-- van [B] aan [verweerder] c.s. in werkelijkheid niet bestond, neemt dat niet weg dat de Mesdag bij de transactie van 1 oktober 2002 voor een bedrag van € 80.000,-- aan [verweerder] c.s. is overgedragen (vgl. hiervoor in 3.1 onder (iv)). Het niet bestaan van de schuld van € 181.500,-- van [B] brengt dan enerzijds mee dat de in de overeenkomst van 1 oktober 2002 overeengekomen verrekening met die schuld niet heeft plaatsgevonden, en anderzijds dat (ervan uitgaande dat die overeenkomst rechtskracht heeft tussen [B] en [verweerder] c.s.) [B] ter zake van de overdracht van de Mesdag nog een vordering op [verweerder] c.s. heeft, zodat de overdracht niet om niet is geschied.
Goede trouw
3.6.1 Met onderdeel 5 voeren [eiser] c.s. diverse klachten aan tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (i) weergegeven oordeel van het hof dat (kort gezegd) uitgegaan moet worden van de goede trouw van [verweerder] c.s. met betrekking tot de beschikkingsonbevoegdheid van [B]. Daartoe heeft het hof in rov. 8.11 als volgt overwogen (waarbij het hof kennelijk, en gelet op art. 3:66 lid 2 BW terecht, ervan is uitgegaan dat het al of niet te goeder trouw zijn van [verweerder 1] mede geldt voor verweerster in cassatie onder 2).
Naar aanleiding van een fax van [betrokkene 2] van 23 augustus 2002 (waarin hij aan [verweerder 1] opbiechtte dat hij de € 181.500,-- niet kan betalen, dat hij "de laatste veertien dagen constant leugens en smoesjes [heeft] moeten gebruiken", dat hij financiële problemen heeft en daarom het geld dat voor [verweerder 1] was bestemd heeft gebruikt voor privé-doeleinden, en dat "een kat in het nauw soms rare sprongen maakt") had [verweerder 1] volgens het hof "wel op zijn hoede moeten zijn, maar dan vooral op het gebied van financiën, in die zin dat hij erop bedacht zou moeten zijn dat hij telkens direct het geld kreeg waar hij recht op had", maar [verweerder 1] behoefde "op grond van voornoemde fax er niet op bedacht te zijn dat [betrokkene 2] ook onbetrouwbaar zou zijn op het gebied van schilderijen en dan met name dat [betrokkene 2] schilderijen zou verkopen die hem in het geheel niet toebehoorden". Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [betrokkene 2] al zo'n tien tot vijftien jaar een zakelijke relatie had met [verweerder 1] en dat hij vóór het probleem met de [C] nooit eerder een probleem met [verweerder 1] had gehad bij de handel in schilderijen, en dat van een particulier als [verweerder 1], die het schilderij voor zijn eigen verzameling koopt, niet zonder meer verwacht kan worden dat hij een onderzoek instelt naar de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper. Dit wordt volgens het hof niet anders als het schilderij voor een bijzonder laag bedrag (€ 80.000,-- in plaats van de vraagprijs van € 135.000,--) verkocht wordt.
3.6.2 De hiertegen aangevoerde klachten in de onderdelen 5c en 5f (onderdeel 5a bevat geen klacht) kunnen niet tot cassatie leiden, nu zij ten onrechte tot uitgangspunt nemen dat [verweerder 1] reeds op 1 oktober 2002 ervan op de hoogte was dat het verhaal van [betrokkene 2] omtrent de verkoop van de [C] aan [betrokkene 5] onjuist (gelogen) was. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder 1] van die onjuistheid (leugen) pas bij fax van 20 november 2002 door [betrokkene 2] op de hoogte is gesteld.
Daarentegen zijn de onderdelen 5b, 5d en 5e, mede gelet op hun onderlinge samenhang, gegrond. Onderdeel 5b voert terecht aan dat door het hof, in het licht van de fax van 23 augustus 2002, onvoldoende is gemotiveerd waarom de daarin door [betrokkene 2] "opgebiechte" feiten geen aanleiding hadden moeten zijn voor [verweerder 1] om een onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] ([B]) in te stellen. Daarbij is van belang dat onderdeel 5d terecht erop wijst dat het hof [verweerder 1] niet zonder nadere motivering als een 'particulier' mocht aanmerken, nu [eiser] c.s. hadden gesteld dat [verweerder 1] de waarde van kunst kent, een [C] koopt en verkoopt en deze inruilt voor schilderijen van kleinere meesters, een aparte bankrekening heeft voor zijn "[D]" en er een galerie op nahoudt. Ook de klacht van onderdeel 5e treft doel, nu de omstandigheid dat de Mesdag voor "een bijzonder laag bedrag" is verkocht, anders dan het hof overweegt, aanleiding voor twijfel omtrent de bevoegdheid van [B] ter zake van het schilderij kan vormen, zulks mede tegen de achtergrond van de financiële problemen waarin [betrokkene 2] verkeert en de door hem opgebiechte eerdere "leugens en smoesjes".
3.6.3 Het slagen van onderdeel 5 brengt mee dat het slagen van onderdeel 1 tot cassatie leidt (zie hiervoor in 3.3.4).
Pauliana
3.7 Onderdeel 2 komt met diverse klachten op tegen de hiervoor in 3.3.2 onder (b) weergegeven overwegingen, op grond waarvan het hof is voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] c.s. dat de curator namens hen met een beroep op de Pauliana (art. 3:45 BW) de vernietiging had ingeroepen van de overeenkomst van 1 oktober 2002 tussen [B] en [verweerder] c.s. Het onderdeel klaagt dat het hof op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden aan die stelling is voorbijgegaan.
Onderdeel 2b (onderdeel 2a bevat geen klacht) voert terecht aan dat het oordeel van het hof in rov. 4.9.2 - inhoudende dat [betrokkene 1] degene is die het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie heeft gegeven, zodat het inroepen van de Pauliana hooguit kan leiden tot afgifte van de Mesdag aan [betrokkene 1] maar niet, zoals gevorderd, aan [eiser] c.s. - onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van partijen, die immers beiden ervan uitgaan dat het handelen van [betrokkene 1] moet worden toegerekend aan [eiser] c.s. Daarom valt niet zonder meer in te zien waarom [eiser] c.s. niet zouden (kunnen) vallen onder "de rechthebbende consignatiegevers" namens wie de curator de vernietiging heeft ingeroepen.
Voorts klaagt onderdeel 2f terecht over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 8.1, inhoudende dat [eiser] c.s. niet van de vernietiging door de curator kunnen profiteren omdat de curator als getuige heeft verklaard dat de familie
[eiser] niet één van de belanghebbenden was die hij vertegenwoordigde "omdat zij tegen mij hadden gezegd dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen [verweerder 1]". Blijkens de getuigenverklaring van de curator op dit punt (geciteerd in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 23) had zijn uitlating onmiskenbaar betrekking op de periode nadat hij (in mei 2003) een kort geding tegen [betrokkene 4] had gevoerd tot teruggave van de [C]. Dat laat evenwel onverlet de mogelijkheid dat de curator in zijn brief van 30 december 2002 aan [verweerder] c.s., waarin hij met een beroep op de Pauliana de vernietiging van de overeenkomst van 1 oktober 2002 inriep, (nog) mede namens [eiser] c.s. als consignatiegevers handelde. Dat [eiser] c.s. vlak voordien de onderhavige procedure tegen [verweerder] c.s. waren begonnen (bij dagvaarding van 5 december 2002) staat daaraan op zichzelf niet in de weg.
Het slagen van de onderdelen 2b en 2f brengt mee dat de overige klachten van onderdeel 2 geen behandeling behoeven.
Valse (geantedateerde) overeenkomst?
3.8 De klachten van onderdeel 4, die opkomen tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (d) weergegeven oordeel van het hof dat [eiser] c.s. niet bewezen hebben dat de overeenkomst van 1 oktober 2002 vals is in de zin van geantedateerd, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ongerechtvaardigde verrijking
3.9 Onderdeel 6 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (c) weergegeven oordeel van het hof, dat het voorbijgaat aan de door [eiser] c.s. aangevoerde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking.
Het onderdeel slaagt. Gelet op hetgeen [eiser] c.s. in dit verband in hun memorie van antwoord hadden aangevoerd (welke passage is geciteerd in onderdeel 6c), is het oordeel van het hof dat hun vordering slechts strekt tot "afgifte" van het schilderij maar dat zij geen schadevergoeding in natura ingevolge art. 6:103 BW vorderen, onbegrijpelijk. [eiser] c.s. hebben in voormelde passage immers uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op "teruggave van de Mesdag" door "toewijzing van deze bijzondere vorm van schadevergoeding ex art. 6:103 BW", welke rechtsgrond zij "bij deze tevens aan hun vorderingen ten grondslag leggen". Deze passage kan niet anders worden verstaan dan dat de in het petitum van hun vordering gevraagde "afgifte" van de Mesdag mede omvat de teruggave van de Mesdag bij wijze van schadevergoeding in natura ingevolge art. 6:103.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2006 en 20 januari 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 480,15 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 januari 2011.
Conclusie 05‑11‑2010
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiseres 2]
- 3.
[Eiser 2]
- 4.
[Eiser 4]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
Inleiding
1.
Partijen in deze zaak strijden over de vraag of verweerders in cassatie (verder tezamen te noemen: [verweerder] c.s. of [verweerder 1] (mannelijk enkelvoud)) de eigendom hebben verkregen van het schilderij van H.W. Mesdag getiteld ‘[A]’ dat eisers tot cassatie (verder te noemen: [eiser] c.s.) door vererving hebben verkregen. Dit schilderij is aan [verweerder 1] verkocht en geleverd door [B] B.V. (verder ook: [betrokkene 2] (mannelijk enkelvoud)) die het schilderij in consignatie had. Centraal staat daarbij de vraag of [betrokkene 2] beschikkingsbevoegd was en, zo neen, of [verweerder 1] het schilderij anders dan om niet, te goeder trouw en krachtens een geldige titel heeft verkregen zodat hij zich met succes kan beroepen op art. 3:86 BW. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat [betrokkene 2] beschikkingsonbevoegd was. Het hof heeft voorts (‘ten overvloede’) overwogen dat [verweerder 1] zich subsidiair terecht op art. 3:86 BW heeft beroepen omdat [verweerder 1] heeft bewezen dat het schilderij anders dan om niet aan hem is geleverd en omdat [eiser] c.s. niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat [verweerder 1] niet te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2]. Het hof is voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] c.s. dat de curator in het faillissement van [betrokkene 2] de koopovereenkomst m.b.t. het schilderij als gemachtigde van de consignatiegevers [eiser] c.s. met een beroep op art. 3:45 BW (de ‘Pauliana’) heeft vernietigd. Het hof is tevens voorbijgegaan aan de in hoger beroep door [eiser] c.s. aangevoerde grondslag ‘ongerechtvaardigde verrijking’.
2.
Met betrekking tot de tussen partijen vaststaande feiten is het hof uitgegaan van dezelfde feiten als de rechtbank onder 3.1 van het tussenvonnis van 24 september 2003 met uitzondering van hetgeen is vermeld onder f, g en k. Het hof heeft overwogen (rov. 4.4. van zijn tussenarrest van 30 mei 2006) dat de zaak kort weergegeven op het volgende neerkomt. (Daarbij teken ik aan dat het hof in zijn arresten niet steeds een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen verweerder in cassatie sub 1, [verweerder 1], en verweerster in cassatie sub 2, die ik tezamen in navolging van de cassatieadvocaten ook aanduid als [verweerder 1] (enkelvoud)):
- i)
[Eiser] c.s. zijn door vererving eigenaar geworden van een schilderij van H.W. Mesdag getiteld ‘[A]’ (verder: het schilderij, het schilderij ‘[A]’ of de Mesdag)).
- ii)
[Eiser] c.s. hebben aan [betrokkene 1] verzocht dit schilderij voor hen te verkopen, waartoe zij dit schilderij hebben afgegeven aan [betrokkene 1].
- iii)
[Betrokkene 1] heeft in zijn pogingen het schilderij te verkopen op 18 september 2002 het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie gegeven op grond van een consignatieovereenkomst (prod. 2 cvr).
- iv)
[Verweerder] c.s. hebben op 26 november 2001 van [B] B.V. gekocht en geleverd gekregen een schilderij van [betrokkene 3] getiteld ‘[C]’. Dit schilderij hebben [verweerder] c.s. op 20 juli 2002 vervolgens weer terugverkocht aan [B] voor een prijs van € 181.500,-, welk bedrag niet direct is voldaan.
- v)
Blijkens een schriftelijk stuk (prod. 4 cva) d.d. 1 oktober 2002 heeft [betrokkene 2] zeven schilderijen waaronder het schilderij ‘[A]’, als onbelast eigendom van [betrokkene 2], geleverd aan [verweerder 1]. Op dit geschrift staat vermeld dat hiermee (plus een bijbetaling van € 10.000,- door [verweerder 1]) de hiervoor sub iv genoemde openstaande schuld ad € 181.500,- vereffend is.
- vi)
[Eiser] c.s. hebben na verlof van de voorzieningenrechter op 22 november 2002 onder [verweerder] c.s. conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op het schilderij. Het schilderij bevindt zich thans bij [betrokkene 1] als gerechtelijk bewaarder.
- vii)
[B] is op eigen verzoek op 10 december 2002 in staat van faillissement verklaard.
3.
Bij dit geding inleidende dagvaarding van 5 december 2002 hebben [eiser] c.s. [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] c.s. eigenaar zijn van het schilderij van H.W. Mesdag getiteld ‘[A]’, dat [verweerder] c.s. tezamen of alleen het schilderij om niet overgedragen hebben gekregen en dat [verweerder] c.s. niet te goeder trouw zijn in de zin van art. 3:86 BW ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] met betrekking tot het schilderij. Voorts hebben [eiser] c.s. gevorderd [verweerder] c.s. te veroordelen het schilderij ‘[A]’ aan [eiser] c.s. als eigenaar af te geven, subsidiair aan de gerechtelijk bewaarder [betrokkene 1] schriftelijk toestemming te geven het schilderij aan [eiser] c.s. af te geven.
[Verweerder] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd, stellende dat zij de Mesdag anders dan om niet hebben verkregen van de beschikkingsbevoegde [betrokkene 2], althans dat zij het schilderij ten tijde van de bezitsverschaffing te goeder trouw hebben verkregen indien mocht blijken dat [betrokkene 2] onbevoegd was.
4.
Bij tussenvonnis 24 september 2003 heeft de rechtbank onder meer overwogen als volgt.
Uit de als productie 1 bij dagvaarding overgelegde, tussen bewaarnemer [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gesloten consignatieovereenkomst van 18 september 2002 blijkt duidelijk dat [betrokkene 2] niet bevoegd was het schilderij anders dan na overleg tussen partijen over de uiteindelijke verkoopprijs te verkopen. Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van overleg tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] c.q. [B] kan worden vastgesteld dat [betrokkene 2] noch [B] bevoegd was het schilderij aan [verweerder] c.s. over te dragen.
Het betoog van [eiser] c.s. dat [verweerder 1] het schilderij om niet zou hebben verkregen gelet op de te lage waardering van de overige zes schilderijen die in de verkoop van 1 oktober 2002 waren betrokken, faalt. De rechtbank is met [verweerder 1] van oordeel dat de door [verweerder 1] geleverde prestatie niet noodzakelijk behoeft te corresponderen met de werkelijke waarde van het overgedragen goed.
Uit de thans vaststaande feiten volgt dat [verweerder 1] aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] met betrekking tot het schilderij had moeten twijfelen. Nu [verweerder 1] geen blijk heeft gegeven enig onderzoek te hebben ingesteld naar de beschikkingsbevoegdheid van [B] dan wel [betrokkene 2] waar dit gegeven de voormelde omstandigheden van het onderhavige geval wel op zijn weg had gelegen, was [verweerder 1] niet te goeder trouw in de zin van artikel 3:86 BW ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] met betrekking tot het schilderij.
5.
Bij eindvonnis van 28 juli 2004 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [eiser] c.s. eigenaar zijn van het schilderij en dat [verweerder] c.s. niet te goeder trouw zijn ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] met betrekking tot het schilderij. Zij heeft [verweerder] c.s. veroordeeld het schilderij aan [eiser] c.s. als eigenaar af te geven dan wel aan de gerechtelijk bewaarder schriftelijk toestemming te geven het schilderij aan [eiser] c.s. af te geven.
6.
Op het door [verweerder] c.s. aangetekende principaal appel en het door [eiser] c.s. aangetekende incidenteel appel, heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch bij tussenarrest van 30 mei 2006 overwogen als volgt.
Gelet op het bepaalde in artikel 3:119 BW in verband met de stellingen van partijen dienen [eiser] c.s. overeenkomstig hun stelling te bewijzen dat het schilderij niet op 1 oktober 2002 door [betrokkene 2] is verkocht aan (of geruild met schilderijen van) [verweerder 1], derhalve dat de overeenkomst d.d. 1 oktober 2002 in ieder geval met betrekking tot het litigieuze schilderij vals is. [Eiser] c.s. dienen voorts te bewijzen dat [betrokkene 2] op 1 oktober 2002 niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij als middellijk vertegenwoordiger — dat wil zeggen onder eigen naam maar in opdracht en voor rekening van [betrokkene 1]/[eiser] c.s. — over te dragen. (rov. 4.7.3)
Indien [eiser] c.s. niet in dit bewijs slagen, dient hun vordering afgewezen te worden. Indien zij wel in bewijslevering slagen, is het subsidiaire verweer van [verweerder 1], te weten het beroep op art. 3:86 BW van belang, in welk verband hij aanvoert dat het schilderij anders dan om niet op 1 oktober 2002 aan hem is overgedragen en dat hij ten tijde van de overdracht te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2]. (rov. 4.7.3 en 4.8.1)
Op [verweerder 1] rust de last te bewijzen dat het schilderij hem anders dan om niet is overgedragen. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [verweerder 1] dit niet op voorhand bewezen. (rov. 4.8.2)
[Verweerder 1] heeft met betrekking tot zijn stelling dat hij te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2], aangevoerd dat [betrokkene 2] — zoals veel kunsthandelaren — wel vaker als intermediair schilderijen onder eigen naam verkocht, en voorts dat hij ([verweerder 1]) in het verleden regelmatig met [betrokkene 2] had gehandeld, dat hij daaruit niet kon opmaken dat [betrokkene 2] niet te vertrouwen was, dat hem van een naderend faillissement van [betrokkene 2] niets bekend was en dat hem ook overigens op 1 oktober 2002 geen omstandigheden bekend waren of hadden moeten zijn die de conclusie rechtvaardigen dat hij had moeten twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2]. Naar het oordeel van het hof heeft [verweerder 1] hiermee voldoende omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat hij [betrokkene 2] voor bevoegd mocht houden en die uitsluiten dat hij reden had om aan die bevoegdheid te twijfelen. Derhalve rust de bewijslast van de onjuistheid van deze stelling op [eiser] c.s. (rov. 4.8.3 en 4.8.4)
[Eiser] c.s. stellen voorts dat de curator in het faillissement van [betrokkene 2] de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 tussen [B] B.V. en [verweerder] c.s. heeft vernietigd. Het hof begrijpt dat [eiser] c.s. hiermee betogen dat de curator als gemachtigde van de consignatiegevers met een beroep op art. 3:45 BW de overeenkomst van 1 oktober 2002 heeft vernietigd. Vaststaat echter dat niet [eiser] c.s. maar [betrokkene 1] degene is die het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie heeft gegeven. [Eiser] c.s. hebben opgemerkt dat [betrokkene 1] daarmee zijn bevoegdheid heeft overschreden. Gelet daarop valt niet zonder meer in te zien wat [eiser] c.s. met de hiervoor genoemde stelling in de onderhavige procedure beogen. Het hof zal derhalve voorbijgaan aan deze stelling van [eiser] c.s. (rov. 4.9.1 en 4.9.2)
[Eiser] c.s. stellen in hoger beroep dat zij aan hun vorderingen ook ten grondslag leggen dat [verweerder 1] ongerechtvaardigd is verrijkt. Daartoe voeren [eiser] c.s. aan dat als [verweerder 1] zowel het schilderij van [betrokkene 3] als het litigieuze schilderij van Mesdag behouden mag, hij ten nadele van [eiser] c.s. is bevoordeeld. Deze grondslag kan — zelfs als vast zou komen te staan hetgeen [eiser] c.s. in dit kader aanvoeren — niet leiden tot toewijzing van de vordering van [eiser] c.s. Immers, [eiser] c.s. vorderen in de onderhavige procedure geen schadevergoeding — ook niet schadevergoeding in natura ex artikel 6:103 BW — maar afgifte van het schilderij. Het hof gaat derhalve aan deze grondslag verder voorbij. (rov. 4.10)
Ten slotte heeft het hof onder aanhouding van iedere verdere beslissing [eiser] c.s. toegelaten tot het leveren van bewijs dat de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 vals was (dat op die datum geen koopovereenkomst is gesloten) en dat [betrokkene 2] niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij als middellijk vertegenwoordiger over te dragen. Het hof heeft voorts op grond van redenen van proceseconomie [eiser] c.s. toegelaten tot het leveren van bewijs dat [verweerder 1] niet te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] en het heeft [verweerder 1] toegelaten tot het bewijs dat het schilderij anders dan om niet aan hem is overgedragen.
7.
Het hof heeft bij eindarrest van 20 januari 2009 de vonnissen van de rechtbank Breda vernietigd en opnieuw recht doende de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen. Het hof heeft hiertoe onder meer overwogen alsvolgt.
In het tussenarrest is ingegaan op de gevolgen van de stelling van [eiser] c.s. dat de curator in het faillissement van [betrokkene 2] de overeenkomst van 1 oktober 2002 tussen [betrokkene 2] en [verweerder 1] vernietigd heeft. Voor zover [eiser] c.s. van mening zijn dat zij als consignatiegever een beroep zouden kunnen doen op deze vernietiging door de curator als vertegenwoordiger van de consignatiegevers, wijst het hof dit van de hand. Immers, de curator verklaart als getuige (getuige [de getuige]) dat de familie [eiser] niet één van die belanghebbenden was die hij vertegenwoordigde ‘omdat zij tegen mij hadden gezegd dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen [verweerder 1]’. Deze verklaring van de curator is niet tegengesproken door [eiser] c.s., zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. (rov. 8.1)
[Eiser] c.s. zijn belast met het bewijs van hun stelling dat de koopovereenkomst vals was en dat [betrokkene 2] op 1 oktober 2002 niet beschikkingsbevoegd was. (rov. 8.2)
Met betrekking tot de stelling van [eiser] c.s. dat de koopovereenkomst vals was — waarmee bedoeld wordt dat er op die datum geen sprake was van een koopovereenkomst — geldt dat het hof [eiser] c.s. niet geslaagd acht in het bewijs van dit probandum. Allereerst is er de schriftelijke koopovereenkomst d.d. 1 oktober 2002. Hetgeen [eiser] c.s. aanvoeren omtrent de prijs die voor de in de overeenkomst van 1 oktober 2002 genoemde schilderijen — met name voor het litigieuze schilderij — betaald is, doet niet af aan de conclusie dat op die datum een overeenkomst van koop is ondertekend. (rov. 8.6)
Met betrekking tot het bewijs dat [betrokkene 2] niet beschikkingsbevoegd was, komt het hof op grond van de volgende overwegingen tot de conclusie dat ook dit bewijs niet door [eiser] c.s. is geleverd. Het gaat hier uiteraard om de vraag of [betrokkene 2] bevoegd was om de eigendom van het schilderij te doen overgaan en niet om de vraag of [betrokkene 2], door te handelen als hij heeft gedaan, daarmee is tekortgeschoten in de nakoming van de consignatieovereenkomst met [betrokkene 1]. Niet is komen vast te staan dat [betrokkene 1] niet bevoegd was om de (beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de) eigendom van het schilderij aan derden te doen overgaan. Waar getuige [betrokkene 1] verklaart dat hijzelf de koopovereenkomst zou opstellen en dat [betrokkene 2] vóór een eventuele verkoop eerst overleg met hem, [betrokkene 1], zou plegen, hoeft dit immers niet zonder meer gezien te worden als een voorwaarde voor het bestaan van beschikkingsbevoegdheid. Zowel de verklaring van getuige [betrokkene 1] als de getuigenverklaring van [betrokkene 2] maken duidelijk dat het de bedoeling was dat [betrokkene 2] het schilderij zou verkopen en leveren ten behoeve van — uiteindelijk — [eiser] c.s. De opdracht, die in deze overeenkomst besloten lag, lijkt [betrokkene 2] beschikkingsbevoegd te hebben gemaakt om op eigen naam maar voor rekening van [betrokkene 1]/[eiser] c.s. het schilderij te verkopen en te leveren. De omstandigheid dat [betrokkene 2] het voor een lager bedrag dan afgesproken heeft verkocht, brengt niet zonder meer mee dat hij niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij voor [betrokkene 1] te verkopen en te leveren. (rov. 8.7)
Op grond van de door het hof genoemde verklaringen en de schriftelijke koopovereenkomst acht het hof voldoende bewezen dat het schilderij anders dan om niet aan [verweerder] c.s. is verkocht. De omstandigheid, dat genoemd bedrag van € 80.000,-- ‘belachelijk laag’ zou zijn, doet hier in beginsel niet aan af. [Eiser] c.s. hebben vorenstaande conclusie niet voldoende ontzenuwd. Zij voeren voornamelijk aan en trachten te bewijzen dat de hele koopovereenkomst vals is. Dit heeft het hof echter niet bewezen geacht. (rov. 8.10)
[Eiser] c.s. zijn voorts niet erin geslaagd te bewijzen dat de stellingen van [verweerder] c.s. die de conclusie rechtvaardigen dat [verweerder 1] op 1 oktober 2002 te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] (zie het tussenarrest), onjuist zijn. Het bewijs van [eiser] c.s. bestaat voornamelijk erin dat [verweerder 1] door de kwestie met [C] had moeten begrijpen dat [betrokkene 2] in grote geldnood verkeerde en daardoor niet meer te vertrouwen was. [eiser] c.s. wijzen met name op de fax van 23 augustus 2002 van [betrokkene 2] aan [verweerder 1]. Naar het oordeel van het hof had [verweerder 1] op grond van zijn ervaring met [betrokkene 2] op 1 oktober 2002 wel op zijn hoede moeten zijn vooral op het gebied van financiën, in die zin dat hij erop bedacht zou moeten zijn dat hij telkens direct het geld kreeg waarop hij recht had, maar [verweerder 1] behoefde op grond van voornoemde fax niet erop bedacht te zijn dat [betrokkene 2] schilderijen zou verkopen die hem in het geheel niet toebehoorden. Dit geldt temeer als men daarbij betrekt de getuigenverklaring van [betrokkene 2]. [Eiser] c.s. hebben evenmin op andere wijze bewezen dat [verweerder] c.s. op 1 oktober 2002 erop bedacht hadden behoren te zijn dat [betrokkene 2] niet beschikkingsbevoegd was. In dat licht bezien kan van een particulier als [verweerder 1], die het schilderij voor zijn eigen verzameling koopt, niet zonder meer verwacht worden dat deze een onderzoek instelt naar de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper, in casu [betrokkene 2], die het schilderij onder zich heeft. Dit wordt niet anders als het schilderij in kwestie voor een bijzonder laag bedrag (€ 80.000,- i.p.v. de vraagprijs ad € 135.000,-) verkocht wordt. (rov. 8.11)
[Eiser] c.s. hebben evenmin bewezen dat de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 vals is in de zin van geantedateerd. (rov. 8.11)
8.
[Eiser] c.s. hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest en het eindarrest van het hof. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijke toegelicht, waarna nog van repliek en van dupliek is gediend.
Het cassatiemiddel
9.
Het cassatiemiddel bevat zes middelonderdelen (‘klachten’) die ieder een aantal onderdelen bevatten.
Middelonderdeel 1 komt op tegen 's hofs oordeel dat [betrokkene 2] beschikkings-bevoegd was. De middelonderdelen 3 en 5 richten zich tegen het oordeel van het hof — een oordeel dat het hof ‘ten overvloede’ gaf — dat [eiser] c.s. niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat [verweerder 1] niet te goeder trouw was en dat [verweerder 1] wel erin is geslaagd te bewijzen dat het schilderij anders dan om niet aan hem is overgedragen. Middelonderdeel 2 komt op tegen 's hofs verwerping van het beroep van [eiser] c.s. op art. 3:45 BW (de ‘Pauliana’). Middelonderdeel 4 keert zich tegen 's hofs oordeel dat [eiser] c.s. evenmin bewezen hebben dat de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 vals is in de zin van geantedateerd. Middelonderdeel 6 betreft 's hofs afwijzing van het beroep van [eiser] c.s. op ongerechtvaardigde verrijking.
Ik bespreek eerst middelonderdeel 1, vervolgens de middelonderdelen 3 en 5, daarna de middelonderdelen 2 en 4 en ten slotte middelonderdeel 6.
Middelonderdeel 1; Beschikkingsbevoegdheid
10.
Middelonderdeel 1 komt op tegen 's hofs oordeel in rov. 8.7 van het eindarrest waarin het hof — oordelend over de vraag of [eiser] c.s. erin zijn geslaagd te bewijzen dat [betrokkene 2] niet beschikkingsbevoegd was — tot de slotsom kwam dat [betrokkene 2] beschikkingsbevoegd was, dat wil zeggen bevoegd was de eigendom van het schilderij te doen overgaan.
Het middelonderdeel klaagt naar de kern genomen dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, gelet op de tekst van de consignatieovereenkomst (prod. 1 bij mva) waarin is bepaald dat alvorens tot verkoop wordt overgegaan een overleg plaatsvindt tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] over de uiteindelijke verkoopprijs en dat de minimale verkoopprijs € 135.000,- is. Het middelonderdeel betoogt dat immers de opdrachtnemer, [betrokkene 2], aan de aldus geclausuleerde overeenkomst van opdracht niet de bevoegdheid kon ontlenen om de zaak zonder voorafgaand overleg en onder de genoemde minumumprijs aan een derde te verkopen en te leveren en dat de opdrachtnemer, [betrokkene 2], tot zodanige verkoop en vervreemding ook goederenrechtelijk niet bevoegd was in de zin van art. 3:86 lid 1 BW.
11.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel kan het volgende worden vooropgesteld. Het hof had bij de beantwoording van de vraag of [verweerder 1] de eigendom van het schilderij heeft verkregen door de transactie met [betrokkene 2] die daarbij handelde op eigen naam, in de eerste plaats de vraag te beantwoorden, zoals het ook heeft gedaan, of [betrokkene 2] — die het schilderij onder zich had gekregen uit hoofde van een consignatieovereenkomst met [betrokkene 1], die zelf het schilderij uit hoofde van een consignatieovereenkomst met [eiser] c.s. onder zich had — beschikkingsbevoegd was in de zin van art. 3:84 BW om de eigendom van het schilderij te doen overgaan. Daarbij gaat het om de vraag of een lasthebber die bij de verkoop en levering van een aan de lastgever in eigendom toebehorende zaak handelt op eigen naam maar voor rekening van de lastgever, dat wil zeggen als middellijk en niet als onmiddellijk vertegenwoordiger, beschikkingsbevoegd is tot levering.
Algemeen wordt aangenomen dat de lasthebber (de tussenpersoon) die in opdracht van de eigenaar een roerende zaak, niet registergoed, op eigen naam verkoopt en vervolgens levert aan zijn wederpartij, die wederpartij aldus de eigendom van de zaak kan verschaffen. In de literatuur worden verschillende constructies genoemd om deze eigendomsovergang van roerende zaken niet registergoederen, die moeten worden geleverd door bezitsverschaffing, te verklaren in het licht van het vereiste van beschikkingsbevoegdheid dat geldt voor de eigendomsverkrijging door levering. Zie daarover Asser-Van der Grinten-Kortmann 2-I, 2004, nrs. 135 en 136, en Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV* 2009, nr. 251. Zo wordt wel verdedigd dat het ter hand stellen ten verkoop van de zaak aan de tussenpersoon een bezitsverschaffing en eigendomsoverdracht aan de tussenpersoon inhoudt onder de opschortende voorwaarde dat de tussenpersoon de zaak in het kader van de uitvoering van de opdracht levert aan een koper. De meer gangbare opvatting lijkt inmiddels te zijn dat de opdracht aan de tussenpersoon niet alleen de lastgeving inhoudt om de zaak op eigen naam te verkopen, doch tevens de bevoegdheid impliceert van de tussenpersoon om ten laste van de opdrachtgever maar in eigen naam het schilderij over te dragen. Zie Reehuis, Mon. BW B6a, 2010, nr. 28 met verdere verwijzingen waaronder een verwijzing naar Groefsema, ‘Bevoegd beschikken over andersmans recht’, diss. Groningen, 1993. Groefsema kwalificeert de verlening door de rechthebbende van beschikkingsbevoegdheid aan een ander terwijl hijzelf ook bevoegd blijft als ‘machtiging’. Zie verder Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam 3-I, 2006, nr. 246, waarin als voorbeeld van een een geval dat ook een ander dan de gerechtigde zelf tot beschikking bevoegd kan zijn, aanvoert dat een middellijk vertegenwoordiger, zoals een verkoopcommissionair, gerechtigd is over de hem ten verkoop gegeven roerende zaak te beschikken omdat in de opdracht tot verkoop van de principaal, ‘indien niet het tegendeel blijkt’, de bevoegdheid tot rechtstreekse overdracht besloten ligt. Zie ook Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, 300.
Bedacht moet evenwel worden dat bij deze constructies, die verklaren dat de op eigen naam handelende lasthebber de eigendomsovergang van een aan zijn opdrachtgever toebehorende roerende zaak (niet-registergoed) kan bewerkstelligen, ervan wordt uitgegaan dat de lasthebber bij de uitvoering van zijn opdracht binnen de grenzen van zijn opdracht handelt. Wat de grenzen van die opdracht zijn, wordt bepaald door de overeenkomst die de lastgever met de lasthebber heeft gesloten. Daarbij komt het aan op de uitleg van deze overeenkomst. Bij overschrijding van de grenzen van de opdracht, kan geen sprake van beschikkingsbevoegheid zijn. Gaat men uit van de constructie van de voorwaardelijke levering, dan moet men concluderen dat de voorwaarde niet in vervulling is gegaan. Gaat men uit van de constructie dat de opdracht aan de tussenpersoon de bevoegdheid impliceert van de tussenpersoon om ten laste van (voor rekening van) de opdrachtgever maar in eigen naam de zaak over te dragen, dan moet men concluderen dat deze bevoegdheid niet verder gaat dan waarvoor zij is verleend. De wederpartij van de lasthebber wordt in geval van goede trouw door art. 3:86 BW tegen beschikkingsonbevoegdheid van de lasthebber beschermd mits de overdracht is geschiedt krachtens geldige titel en anders dan om niet.
12.
Tegen de achtergrond van het hier vooropgestelde moet de in het middelonderdeel vervatte klacht naar mijn oordeel slagen. Met zijn oordeel dat [eiser] c.s. niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat [betrokkene 2] niet beschikkingsbevoegd was (waarbij aantekening verdient dat — terecht — in cassatie niet is bestreden dat op [eiser] c.s. de bewijslast terzake rustte) heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ofwel een oordeel gegeven dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Het hof heeft bij zijn oordeel in aanmerking genomen de getuigenverklaring van [betrokkene 1] (in eerste aanleg en bij het hof) en de getuigenverklaring van [betrokkene 2] (in eerste aanleg). Het heeft geoordeeld dat de verklaring van getuige [betrokkene 1] dat [betrokkene 2] vóór een eventuele verkoop overleg met hem zou plegen, niet zonder meer gezien behoeft te worden als een voorwaarde voor het bestaan van beschikkingsbevoegdheid. Het heeft voorts geoordeeld dat de getuigenverklaringen duidelijk maken dat het de bedoeling was dat [betrokkene 2] het schilderij zou verkopen en leveren ten behoeve van — uiteindelijk — [eiser] c.s. en dat de opdracht die in deze overeenkomst besloten lag veeleer [betrokkene 2] beschikkingsbevoegd lijkt te hebben gemaakt om op eigen naam maar voor rekening van [betrokkene 1]/[eiser] c.s. het schilderij te verkopen en te leveren. Het hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 2] wel verklaart dat toen hij het schilderij van [betrokkene 1] in consignatie kreeg, met hem is afgesproken voor welk bedrag hij het schilderij mocht verkopen maar dat de omstandigheid dat [betrokkene 2] het schilderij voor een ander bedrag dan afgesproken heeft verkocht, niet zonder meer meebrengt dat hij niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij voor [betrokkene 1] te verkopen en te leveren.
Het middel voert naar mijn oordeel terecht aan dat het hof aldus ofwel heeft miskend dat een ‘geclausuleerde’ overeenkomst van opdracht slechts ‘geclausuleerd’ beschikkingsbevoegd maakt ofwel zijn oordeel dat [eiser] c.s. niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat [betrokkene 2] niet beschikkingsbevoegd was, althans niet beschikkingsbevoegd was het schilderij zonder voorafgaand overleg en/of onder de afgesproken prijs te verkopen, onvoldoende heeft gemotiveerd gelet op de verklaring van getuige [betrokkene 1] dat [betrokkene 2] vóór een eventuele verkoop overleg met hem zou plegen alsmede op de verklaring van getuige [betrokkene 2] dat met hem is afgesproken dat hij — kort gezegd — het schilderij niet mocht verkopen voor een lager bedrag dan hij heeft gedaan. Met zijn overweging dat een en ander niet ‘zonder meer’ meebrengt dat [betrokkene 2] niet beschikkingsbevoegd was, geeft het hof onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang.
Het middelonderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden ingeval de middelonderdelen die opkomen tegen 's hofs oordeel (in de visie van het hof ten overvloede gegeven) dat [verweerder 1] zich terecht heeft beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW omdat hij het schilderij anders dan om niet en te goeder trouw heeft verkregen, falen. Het gaat om de middelonderdelen 3 resp. 5 die ik nu eest behandel.
Middelonderdeel 3; anders dan om niet
13.
Middelonderdeel 3 komt op tegen rov. 8.10 van 's hofs eindarrest waar het hof overweegt dat [verweerder 1] is geslaagd in het bewijs dat het schilderij anders dan om niet aan hem is overgedragen gelet op de verklaringen van de getuigen die spreken over een bedrag van (ongeveer) € 80.000,- waarvoor het schilderij is overgedragen/gekocht en gelet op de koopovereenkomst die ook een bedrag van € 80.000, — noemt.
Het middelonderdeel strekt in alle subonderdelen ten betoge dat het hof bij zijn oordeel had moeten betrekken dat de schuld van [betrokkene 2] aan [verweerder 1] van € 181.500,- waarmee de koopsom van de schilderijen waarmee de Mesdag werd verrekend, niet bestond.
14.
Dit betoog faalt. De omstandigheid dat de koopsom waarvoor het schilderij is verkocht en overgedragen aan [verweerder 1] ingevolge de overeenkomst van 1 oktober 2002 is verrekend met een vordering die [verweerder 1] op [betrokkene 2] had maar die — althans volgens het middel — achteraf niet blijkt te bestaan, maakt niet dat het schilderij niet anders dan om niet is overgedragen doch hoogstens dat [betrokkene 2] nog een vordering ter zake van de koopsom op [verweerder 1] heeft.
Middelonderdeel 5; [verweerder 1] te goeder trouw?
15.
Middelonderdeel 5 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 8.11 van zijn eindarrest dat [eiser] c.s. niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat de stellingen van [verweerder] c.s. die de conclusie rechtvaardigen dat [verweerder] c.s. op 1 oktober 2002 te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2], onjuist zijn.
Het middelonderdeel stelt voorop dat het hof tot deze slotsom komt ondanks de door het hof in rov. 8.11 weergegeven fax van 23 augustus 2002 waarin [betrokkene 2] opbiecht dat hij het geld dat hij voor [betrokkene 2] zou hebben ontvangen, heeft gebruikt voor eigen doeleinden. Het middeloordeel geeft aan dat het hof oordeelt dat [verweerder 1] op grond van deze ervaringen wél op zijn hoede had moeten zijn dat hij zijn geld kreeg, maar dat hij niet erop bedacht had behoeven te zijn dat [betrokkene 2] onbetrouwbaar was m.b.t. de schilderijen en dan met name dat [betrokkene 2] schilderijen zou verkopen die hem in het geheel niet toebehoorden, en voorts dat het hof daarbij in aanmerking neemt dat [betrokkene 2] nog nooit eerder een probleem met [verweerder 1] had gehad en dat van een particulier als [verweerder 1], die het schilderij voor zijn eigen verzameling koopt, niet ‘zonder meer’ verwacht kan worden dat deze een onderzoek instelt naar de bevoegdheid van de verkoper, in casu [betrokkene 2].
16.
Het middelonderdeel klaagt (onder 5b en 5c) dat indien het hof van oordeel zou zijn dat het voor het ontbreken van goede trouw vereist zou zijn dat [verweerder 1] specifiek erop bedacht had moeten zijn dat [betrokkene 2] onbetrouwbaar zou zijn op het gebied van schilderijen en dan met name dat [betrokkene 2] schilderijen zou verkopen die hem in het geheel niet toebehoorden, 's hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het gaat om de vraag of [verweerder 1] reden had aan de beschikkingbevoegdheid van [betrokkene 2] m.b.t. de Mesdag te twijfelen. 's Hofs oordeel is onbegrijpelijk, aldus het middelonderdeel, indien 's hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat de omstandigheden, blijkende uit de fax van 23 augustus 2002, dat [betrokkene 2] in grote geldnood verkeerde, wanhopig was en naar eigen zeggen het aan [verweerder 1] toebehorend geld had gebruikt om zijn eigen verplichtingen te voldoen en daaromtrent tegen [verweerder 1] had gelogen, niet de conclusie rechtvaardigden dat [verweerder 1] extra op zijn hoede had moeten zijn en dat ook onder die omstandigheden geen reden was om naar de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] een nader onderzoek in te stellen.
Het middelonderdeel betoogt (onder 5d) dat het hof [verweerder 1] ook niet zonder nadere motivering de maat van een particulier met niet meer dan een eigen collectie had mogen nemen nu [eiser] c.s. (in de mva par. 9.3) duidelijk hebben gesteld dat [verweerder 1] niet zomaar iemand was doch iemand is die de waarde van kunst kent en een aparte bankrekening heeft voor zijn ‘[D]’.
Het middelonderdeel betoogt (onder 5e) dat 's hofs arrest ook getuigt van een onjuiste rechtsopvatting waar het hof aanneemt dat van een particulier die een schilderij koopt van deze omvang en importantie, niet ‘zonder meer’ verwacht mag worden dat hij een onderzoek instelt naar de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper. In dat verband voert het middelonderdeel aan dat er hier nu juist wel (veel) meer is, en dat het onbegrijpelijk is waarom dat dan niet genoeg is. In dat verband is, aldus het middelonderdeel, extra bepalend dat de Mesdag voor een bijzonder laag bedrag verkocht wordt.
Het middelonderdeel voert tot slot (onder 5f) nog aan dat het hof in strijd met zijn motiveringsplicht onbeantwoord heeft gelaten de vraag waarom het probleem met [C] hier niet meetelt.
17.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 3:86 lid 1 BW biedt de verkrijger van een roerende zaak bescherming tegen de beschikkingsonbevoegheid van de vervreemder mits is voldaan aan de in deze bepaling genoemde vereisten, waaronder het vereiste dat de verkrijger te goeder trouw was ten tijde van de levering van de roerende zaak. Goede trouw ontbreekt — ingevolge art. 3:11 BW — niet alleen wanneer de verkrijger wist dat de vervreemder niet bevoegd was om over het goed te beschikken, maar ook wanneer hij in de gegeven omstandigheden behoorde te weten dat de vervreemder niet beschikkingsbevoegd was. Daarbij belet de onmogelijkheid van onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder — ingevolge de tweede zin van art. 3:11 BW — niet dat de verkrijger die goede reden had tot twijfel, wordt aangemerkt als iemand die de beschikkingsonbevoegdheid behoorde te kennen. Zie Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam (Goederenrecht), 2006, nr. 333 en 334.
In de MvT Inv. bij art. 3:11 BW (waarin wordt gesproken van het kennen of behoren te kennen van de feiten of het recht waarop de goede trouw betrekking moet hebben) wordt opgemerkt dat voor een goed begrip van de tweede zin van deze bepaling het volgende moet worden vooropgesteld (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6) p. 1029):
‘Wanneer men aanneemt dat iemand iets behoorde te kennen of behoorde te weten, berust dit in beginsel hierop dat hij, zo hij reden had te twijfelen, zich door onderzoek van de werkelijke toestand op de hoogte had behoren te stellen. Het zal van de omstandigheden afhangen welk onderzoek — te beginnen met het vragen van nadere inlichtingen aan de wederpartij — van hem kan worden gevergd. Daarbij zal onder meer van belang zijn welke aanleiding tot twijfel bestond. Ook zullen een rol kunnen spelen het gewicht van de handeling waarbij goede trouw wordt vereist en de druk waaronder die handeling wellicht moest worden verricht. (…)
Er kunnen zich gevallen voordoen dat degene om wie het gaat, tot enig onderzoek in het geheel niet in staat is, hetzij omdat daarvoor in de gegeven omstandigheden geen gelegenheid is, hetzij omdat onderzoek objectief onmogelijk is. De tweede zin stelt buiten twijfel dat in een zodanig geval de betreffende persoon niettemin aangemerkt kan worden als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen. Daarvan zal echter weer geen sprake kunnen zijn, indien hij geen goede reden had aan de juistheid van zijn veronderstellingen ter zake van die feiten of dat recht te twijfelen en op grond daarvan bij voorbeeld van de betereffende rechtshandeling af te zien.’
18.
Tegen de achtergrond van het hier vooropgestelde, komt het mij voor dat blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat niet ‘zonder meer’, ook niet in de door het hof geschetste bijzondere omstandigheden van het geval, van een particulier als [verweerder 1] die het schilderij voor zijn eigen verzameling koopt, verwacht kon worden dat hij een onderzoek instelde naar de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] — waaronder naar uit de parlementaire geschiedenis blijkt, ook het vragen van inlichtingen is te begrijpen — en dat dit niet anders wordt als het schilderij voor een bijzonder laag bedrag verkocht wordt. Daarmee heeft het hof naar mijn oordeel miskend dat de omstandigheid dat het schilderij voor een bijzonder laag bedrag werd verkocht juist wel kan meebrengen dat aanleiding bestaat te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper, in casu [betrokkene 2], en dat van een koper als [verweerder 1] verwacht mag worden dat hij juist gelet op die lage prijs althans enige navraag bij [betrokkene 2] deed, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. In zoverre slaagt middelonderdeel 5.
19.
Nu de middelonderdelen 1 en 5 (die zich beide richten tegen 's hofs eindarrest) slagen, houdt geen stand 's hofs oordeel dat [verweerder 1] de eigendom van het schilderij heeft verkregen. De middelonderdelen 2 en 4 betreffen de — door het hof bevestigend beantwoorde — vraag of [verweerder 1] het schilderij heeft verkregen krachtens een geldige titel. In geval van het ontbreken van een geldige titel kan [verweerder 1] ook op die grond niet de eigendom van het schilderij hebben verkregen. Ik behandel daarom volledigheidshalve ook de middelonderdelen 2 en 4.
Middelonderdeel 2; Pauliana
20.
Middelonderdeel 2 komt op tegen rov. 4.9.1 en 4.9.2 van 's hofs tussenarrest (het middelonderdeel spreekt kennelijk abusievelijk over rov. 4.9.2 en 4.9.3) en tegen rov. 8.1 van 's hofs eindarrest waarin het hof is voorbijgegaan aan resp. van de hand heeft gewezen het betoog van de erven [eiser] c.s. (memorie van antwoord tevens incidenteel appel, par. 3.1–3.4) dat hun vordering tot afgifte van het schilderij moet worden toegewezen nu de curator in het faillissement van [betrokkene 2] de overeenkomst van 1 oktober 2002 tussen [betrokkene 2] en [verweerder 1] op de voet van art. 3:45 BW (de actio Pauliana) als vertegenwoordiger/gemachtigde van de consignatiegevers heeft vernietigd.
In zijn tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat het aan deze stelling zal voorbijgaan omdat niet [eiser] c.s. maar [betrokkene 1] het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie heeft gegeven zodat de vernietiging hooguit zou kunnen leiden tot afgifte van het schilderij aan [betrokkene 1] en niet, zoals gevorderd, aan [eiser] c.s.
In zijn eindarrest heeft het hof vooropgesteld dat het in zijn tussenarrest de stelling van [eiser] c.s. heeft beoordeeld in het licht van het feit dat [betrokkene 1] degene was die het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie had gegeven. Vervolgens heeft het hof overwogen dat voor zover [eiser] c.s. van mening zijn dat zij als consignatiegevers een beroep zouden kunnen doen op deze vernietiging door de curator als vertegenwoordiger van de consignatiegevers, het hof dit van de hand wijst nu de curator als getuige verklaart dat de familie [eiser] c.s. niet één van de belanghebbenden was die hij vertegenwoordigde ‘omdat zij tegen mij hadden gezegd dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen [verweerder 1]’. Het hof heeft daarbij overwogen dat deze verklaring van de curator niet is tegengesproken door [eiser] c.s., zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat.
21.
Middelonderdeel 2b (onderdeel 2a bevat geen klacht) klaagt dat de vraag rijst waarom de erven [eiser] c.s. niet zouden vallen onder de rechthebbende consignatiegevers die de curator bekend waren toen hij de nietigheid van de transactie van 1 oktober 2002 inriep, althans dat 's hofs arresten op dat punt geen adequate motivering bevatten. Middelonderdeel 2c klaagt dat ook niet valt in te zien waarom [eiser] c.s. niet een beter recht dan [verweerder 1] zouden hebben resp. gerechtigd zouden zijn het schilderij als hun eigendom op te vorderen indien de curator namens [betrokkene 1] terecht de nietigheid van de overeenkomst heeft ingeroepen. Middelonderdeel 2d klaagt dat het hof handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde door bij zijn eindarrest terug te komen op zijn onmiskenbaar als bindende eindbeslissing te beschouwen oordeel dat moet worden voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] c.s. dat de curator de overeenkomst van 1 oktober 2002 vernietigd heeft als gemachtigde van de consignatiegevers. Middelonderdeel 2e klaagt dat het hof de feitelijke grondslag van [verweerder 1]' verweer heeft aangevuld. Middelonderdeel 2f klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 8.1 van zijn eindarrest rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is daar 's hofs oordeel berust op ‘een kennelijk abuis m.b.t. de hier in acht te nemen tijdschaal’.
22.
Middelonderdeel 2f voert ter adstructie van de klacht dat 's hofs oordeel berust op ‘een kennelijk abuis m.b.t. de hier in acht te nemen tijdschaal’ aan dat het in de verklaring van de curator slechts gaat over zijn belangenbehartiging van de consignatiegevers nadat een kort geding tegen [betrokkene 4] was gevoerd en [verweerder 1] dientengevolge de [betrokkene 3] van de curator terug kon krijgen. Zoals uit de verklaring van de curator blijkt, aldus het middelonderdeel, was dat lang na de brief van 30 december 2002 waarin de curator aan [verweerder 1] schreef dat hij met een beroep op art. 3:45 BW namens de consignatiegevers de transactie van 1 oktober 2002 getiteld ‘Overeenkomst/Vereffening’ vernietigde, te weten de overeenkomst van 1 oktober 2002 tussen [betrokkene 2] en [verweerder 1] inhoudende dat door de levering door [betrokkene 2] aan [verweerder 1] van een zevental schilderijen, waaronder de Mesdag, de nog openstaande schuld van [betrokkene 2] aan [verweerder 1] ad € 181.500,- ter zake van [C] vereffend is.
In het onderhavige geding is tussen partijen als vaststaand aangenomen dat [verweerder 1] deze [C] die hij van [betrokkene 2] had gekocht, weer aan [betrokkene 2] had verkocht voor genoemd bedrag en dat deze schuld niet direct was betaald. Geheel terzijde merk ik hierbij het volgende op. Deze [C] was voorwerp van geschil in de zaak waarin uw Raad heeft beslist bij arrest van 14 november 2008, NJ 2009, 137 ([betrokkene 4]/[verweerder 1]). In die zaak had het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd waarbij was afgewezen de vordering van [betrokkene 4] tegen [verweerder 1] tot afgifte (revindicatie) van [C]. Uw Raad heeft dat arrest vernietigd (met verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing) op de grond dat onvoldoende begrijpelijk was het oordeel van het hof dat kon worden voorbijgegaan aan het aanbod van [betrokkene 4] te bewijzen dat [betrokkene 2] [C] op grond van wederinkoop of lastgeving gevolgd door ‘Selbsteintritt’ wederom in eigendom had verkregen (zodat — kort samengevat — [betrokkene 4] kon worden gevolgd in zijn stelling dat hij de eigendom van [C] had verkregen door verdeling van de gemeenschap van schilderijen tussen hem en [betrokkene 2] die [C] dan weer rechtsgeldig in de gemeenschap had teruggebracht).
23.
Middelonderdeel 2f moet naar mijn oordeel slagen. Het hof dat in zijn tussenarrest de stelling van [eiser] c.s. heeft beoordeeld in het licht van het feit dat [betrokkene 1] degene was die het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie had gegeven, heeft in zijn eindarrest kennelijk geoordeeld dat deze stelling ook aldus kan en moet worden uitgelegd dat [eiser] c.s. met deze stelling betogen dat zij als consignatiegevers een beroep kunnen doen op de vernietiging van de door [betrokkene 2] en [verweerder 1] gesloten overeenkomst van 1 oktober 2002 door de curator als vertegenwoordiger van de consignatiegevers. Het hof heeft deze stelling van de hand gewezen op de grond dat de curator als getuige verklaart — een verklaring die niet is tegengesproken door [eiser] c.s. — dat de familie [eiser] niet één van de belanghebbenden was die hij vertegenwoordigde ‘omdat zij tegen mij hadden gezegd dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen [verweerder 1]’.
Het hof heeft zijn oordeel kennelijk gebaseerd op de volgende passage uit de verklaring van de curator tijdens het getuigenverhoor (p. 7 proces-verbaal van getuigenverhoor gehouden op 21 september 2006):
‘(…) Jegens [betrokkene 4] heb ik het terugbrengen van de [betrokkene 3] in de gemeenschap vernietigd. Na een kort geding procedure jegens [betrokkene 4] kon ik beschikken over de [betrokkene 3]. Ik heb toen contact gehad met [verweerder 1] en afgesproken met hem dat hij op grond van zijn eigendomsrecht van de [betrokkene 3] dit schilderij terug kon krijgen. Toen was [verweerder 1] bereid om de schilderijen uit de overeenkomst van 1 oktober 2002, voorzover ik de belangen van de eigenaren nog behartigde, aan mij als curator ter beschikking te stellen. De familie [eiser] was niet één van die belanghebbenden omdat zij tegen mij gezegd hadden dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen [verweerder 1]. Zij zaten naar mijn stellige overtuiging wel in hetzelfde schuitje. Dan had ik op dezelfde wijze het schilderij ‘[A]’ kunnen terugvorderen. (…)’
's Hofs oordeel dat uit deze passage — waarin de curator verklaart dat de familie [eiser] niet één van de belanghebbenden was van wie hij de belangen nog behartigde nadat het kort geding jegens [betrokkene 4] had plaatsgevonden — volgt dat moet worden voorbijgegaan aan het beroep van [eiser] c.s. dat de curator ook hen vertegenwoordigde bij de vernietiging van de overeenkomst van 1 oktober 2002 tussen [betrokkene 2] en [verweerder 1] op de voet van art. 3:45 BW, is inderdaad, zoals het middelonderdeel betoogt, zonder nadere motivering onbegrijpelijk nu het kort geding is gevoerd in mei 2003 (naar blijkt uit prod. 6 bij de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel) terwijl de curator de nietigheid van de overeenkomst reeds bij brief van 30 december 2002 ‘namens de consignatiegevers’ heeft ingeroepen. Dat [eiser] c.s. het onderhavige geding bij dagvaarding van 5 december 2002 aanhangig hebben gemaakt en dat zij daarbij in eerste aanleg geen beroep op art. 3:45 BW hebben gedaan, doet daaraan naar mijn oordeel op zichzelf niet af.
24.
Middelonderdeel 2b slaagt evenzeer met zijn mede tegen 's hofs tussenarrest gerichte klacht dat de vraag rijst waarom de erven [eiser] c.s. niet zouden vallen onder de rechthebbende consignatiegevers die de curator bekend waren toen hij de nietigheid van de transactie van 1 oktober 2002 inriep, althans dat 's hofs arresten op dat punt geen adequate motivering bevatten.
Middelonderdeel 4; transactie gedateerd 1 oktober 2002
25.
Middelonderdeel 4 bestrijdt 's hofs oordeel in rov. 8.6 en rov. 8.11 van zijn eindarrest dat [eiser] evenmin heeft bewezen dat de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 vals is in de zin van geantedateerd. Het hof had [eiser] c.s. tot dit bewijs toegelaten in rov. 4.7.3 van zijn tussenarrest.
De middelonderdelen 4a en 4b klagen dat het hof bij zijn oordeel had moeten betrekken de omstandigheid dat de vordering van [verweerder 1] op [betrokkene 2] ten belope van € 181.500,- waarmee de koopsom ter zake van de zeven door [betrokkene 2] aan [verweerder 1] geleverde schilderijen is verreffend, zoals in de schriftelijke overeenkomst wordt vermeld, in het geheel niet bestond. Nu het hof deze omstandigheid geheel buiten beschouwing heeft gelaten, is 's hofs eindarrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus deze middelonderdelen.
26.
Deze middelonderdelen, die eraan lijken voorbij te zien dat [eiser] c.s. dienden te bewijzen dat de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 geantedateerd was, falen reeds omdat de omstandigheid dat de vordering van [verweerder 1] op [betrokkene 2] ter zake van [C] waarmee de koopsom ter zake van de schilderijen is vereffend, niet bestond (zoals het middel postuleert), niet meebrengt dat de koopovereenkomst van 1 oktober geantedateerd zou zijn.
27.
Middelonderdeel 4c klaagt onder verwijzing naar middelonderdeel 5f dat het oordeel van het hof in rov. 8.11 van zijn eindarrest dat [eiser] c.s wel suggereert dat de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 vals is in de zin van geantedateerd, maar duidelijk bewijs daarvoor ontbreekt, onbegrijpelijk is gelet op de getuigenverklaring van de curator dat [betrokkene 2] hem heeft verteld dat hij aan [verweerder 1] heeft opgebiecht dat hij [C] niet verkocht had en dat [betrokkene 2] en [verweerder 1] toen zijn overeengekomen om ter compensatie aan [verweerder 1] de zeven schilderijen te leveren alsmede gelet op de fax van [betrokkene 2] aan [verweerder 1] d.d. 20 november 2002 (productie 10 bij mva) waarin [betrokkene 2] aan [verweerder 1] opbiecht dat hij [C] niet verkocht heeft.
28.
De klacht faalt. Het hof heeft in rov. 8.6 van zijn eindarrest waarin het motiveert waarom [eiser] c.s. niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat de overeenkomst geantedateerd was, overwogen dat het in de verklaring van de curator geen overtuigend bewijs in het voordeel van [eiser] c.s. leest. Integendeel, aldus het hof, nu deze getuige desgevraagd verklaart dat [betrokkene 2] hem wel heeft gezegd dat hij de overeenkomst van 1 oktober 2002 onder druk heeft gesloten, dat [betrokkene 2] hem niet heeft gezegd dat wat in die overeenkomst staat vermeld onjuist is en dat [betrokkene 2] hem heeft gezegd dat hij op de wijze als in het stuk vermeld, [verweerder 1] een compensatie beoogde aan te bieden. 's Hofs oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Ook niet in het licht van de door het middelonderdeel bedoelde passage uit de getuigenverklaring van de curator, nu de curator voorts verklaart dat [betrokkene 2] hem twee brieven heeft gegeven waaruit zou blijken dat hij een en ander aan [verweerder 1] heeft opgebiecht, en het daarbij gaat niet alleen om de fax van [betrokkene 2] van 20 november 2002 maar tevens om de brief van 23 augustus 2002 waarin [betrokkene 2] [verweerder 1] nog voorhoudt dat hij [C] aan [betrokkene 5] verkocht heeft en beweert dat hij de door [betrokkene 5] betaalde koopsom ergens anders voor gebruikt heeft.
Middelonderdeel 6; ongerechtvaardigde verrijking
29.
Resteert middelonderdeel 6 dat zich richt tegen het oordeel van het hof in rov. 4.10 van zijn tussenarrest alwaar het hof oordeelt dat de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking die [eiser] c.s in hoger beroep aan hun vorderingen ten grondslag leggen, niet kan leiden tot toewijzing van de vordering van [eiser] c.s. omdat [eiser] c.s. in de onderhavige procedure geen schadevergoeding vorderen, ook niet schadevergoeding in natura ex art. 6:103 BW, maar afgifte van het schilderij.
30.
Dit middelonderdeel faalt. Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking niet kan leiden tot toewijzing van de vordering tot afgifte van het schilderij, aangezien de vordering tot afgifte slechts kan worden toegewezen op de grond dat eisers, [eiser] c.s., eigenaar van het schilderij zijn. 's Hofs oordeel dat [eiser] c.s. in het onderhavige geding geen schadevergoeding, en ook geen schadevergoeding in natura, vorderen (een vordering die kan worden toegewezen ingeval sprake is van ongerechtvaardigde verrijking), is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de door het middelonderdeel genoemde passage uit de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel. Het hof heeft zijn taak als appelrechter niet miskend met zijn vaststelling dat geen schadevergoeding is gevorderd.
Slotsom
31.
De slotsom is dat de arresten van het hof niet in stand kunnen blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 20‑04‑2009
In den jare tweeduizend-negen (2009), de twintigste april;
Ten verzoeke van:
- 1)
[requirante 1], wonende te [woonplaats],
- 2)
[requirante 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 3)
[requirant 3], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 4)
[requirant 4], wonende te [woonplaats],
allen te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die mijn requiranten bij deze aanwijzen teneinde hen als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, Karin Thijssen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Anton Comelis Tiny Paijmans, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan de Oranje Nassaulaan 16;]
- 1)
[gerequireerde 1],
wonende te [woonplaats],
- 2)
de besloten vennootschap HET PERZISCH TAPIJTHUIS [gerequireerde 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
beiden te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Hertogenbosch ten kantore van de advocaat (voorheen ook: procureur) Mr J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann, aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Peperstraat no 8 te 's‑Hertogenbosch ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en twee afschriften dezes latende aan
[Mevrouw C. van Rheden]
aldaar ten kantore werkzaam;
I AANGEZEGD:
dat mijn requiranten bij deze beroep in cassatie instellen tegen de arresten van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, zesde kamer, resp. onder rolnummer C0401249/BR en onder zgn. landelijk zaaknummer HD 103.001.057 gewezen en uitgesproken op 30 mei 2006 en op 20 januari 2009 inzake mijn requiranten als geïntimeerden in principaal appèl, appellanten in incidenteel appèl en gerequireerden als appellanten in principaal appèl, geïntimeerden in incidenteel appèl;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de negenentwintigste mei tweeduizend-negen (2009), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
Onder aanzegging dat indien één van de gerequireerden niet ten processe verschijnt, tegen hem/haar, ingeval ten aanzien van hem/haar de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, verstek zal worden verleend, en tussen partijen zal worden voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij arresten resp. onder rolnummer C0401249/BR en onder zgn. landelijk zaaknummer HD 103.001.057 gewezen en uitgesproken op 30 mei 2006 en op 20 januari 2009 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arresten vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen.
Inleiding/ Feiten:
- a.
Het gaat in de onderhavige procedure om het navolgende. Het schilderij genaamd ‘[A]’, geschilderd door H.W. Mesdag was eigendom van wijlen de vader van eisers van cassatie, welke eigendom na en door het overlijden van Vader [requirant 1] in februari 1993 en van zijn weduwe enkele jaren nadien is overgegaan op eisers, de Erven [requirant 1] (hierna ook wel: de Erven dan wel: [requirant 1])…
- b.
Op een gegeven moment zijn de Erven [requirant 1] te rade gegaan te onderzoeken of en zo ja op welke condities zij het schilderij eventueel te gelde zouden willen maken. Het schilderij is daartoe in handen gesteld van een vriend van de familie, Drs. [betrokkene 1].
- c.
Op een kwaad moment, op of omstreeks 18 september 2002, heeft [betrokkene 1] het schilderij in consignatie gegeven aan een zekere [betrokkene 2] (ten processe: diens B.V., maar voor de leesbaarheid hier steeds aangeduid als mannelijk enkelvoud). Het schilderij is vervolgens —zonder dat daarover enig overleg met de Erven [requirant 1] had plaatsgevonden— bij [gerequireerde 1] terechtgekomen. [gerequireerde 1] heeft zich erop beroepen (zie CvA § 3) dat het onderhavige schilderij, tezamen met zes andere, hem op 1 oktober 2002 door [betrokkene 2] is geleverd en dat daarmee een ten laste van [betrokkene 2] nog openstaande vordering van [gerequireerde 1] ad € 181.500 zou zijn vereffend, terwijl [gerequireerde 1] nog € 10.000,-- per kas zou hebben voldaan.
- d.
De Erven [requirant 1] zijn vervolgens geconfronteerd met de zgn. processuele functie van het bezit. Op grond daarvan heeft het Hof Den Bosch de Erven belast met het bewijs
- (i)
dat het schilderij niet op 1 oktober 2002 door [betrokkene 2] is verkocht aan, of geruild met schilderijen van, [gerequireerde 1], derhalve dat de overeenkomst d.d. 1 oktober 2002 in ieder geval met betrekking tot het litigieuze schilderij vals is en voorts
- (ii)
dat [betrokkene 2] op 1 oktober 2002 niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij als middellijk vertegenwoordiger over te dragen.Het Hof heeft geoordeeld dat de Erven dat bewijs niet hebben geleverd en heeft daarom de vordering van de Erven afgewezen. Daarnaast heeft het Hof ten overvloede
- (iii)
[gerequireerde 1] geslaagd geacht in het hem opgedragen bewijs dat het schilderij anders dan om niet aan [gerequireerde 1] is verkocht en
- (iv)
de Erven niet geslaagd geacht in het hun opgedragen bewijs dat [gerequireerde 1] [betrokkene 2] niet voor bevoegd had mogen houden en reden had om aan [betrokkene 2]'s bevoegdheid te twijfelen.
- e.
De Erven [requirant 1] hebben betoogd (zie MvA §§ 3.1 t.m. 3.4) dat de Curator in het faillissement van [betrokkene 2] de overeenkomst van 1 oktober 2002 niet alleen ten behoeve van de failliete boedel, maar ook ten behoeve van de rechthebbende consignatiegevers heeft vernietigd. Door die vernietiging is de grondslag aan de betreffende transactie en de daarop gebaseerde levering komen te ontvallen met als gevolg dat de rechtmatige eigenaar (de Erven) hun eigendom van [gerequireerde 1] konden opvorderen. Reeds bij tussenarrest heeft het Hof geoordeeld dat de vordering op die grondslag niet toewijsbaar was. Voorts hebben de Erven zich beroepen op ongerechtvaardigde verrijking voorgeval [gerequireerde 1] werkelijk èn de [betrokkene 3] èn de Mesdag zou mogen houden. Ook dat beroep is afgewezen op gronden die later ter sprake komen.
Klachten:
1) Beschikkingsbevoegdheid.
- a)
Het gaat in deze met name om de vraag of [betrokkene 2] aan de consignatieovereenkomst met [betrokkene 1] de bevoegdheid kon ontlenen om het schilderij aan [gerequireerde 1] in eigendom over te dragen. Het Hof voegt eraan toe, dat het er niet om gaat of [betrokkene 2], door zo te handelen als hij heeft gedaan, daarmee tekort is geschoten in de nakoming van de consignatieovereenkomst met [betrokkene 1]. Door deze toevoeging blijft, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, en mede in verband met hetgeen hierna volgt, ontoelaatbaar onduidelijk of het Hof te dezen wel het rech- tens juiste criterium heeft aangelegd. Uiteindelijk oordeelt het Hof dat [betrokkene 2] de bevoegdheid tot overdracht had; naar de Erven [requirant 1] menen op onjuiste, ontoereikende (en in ieder geval onvoldoende gemotiveerde) gronden.
- b)
Met name gaat het Hof ten onrechte voorbij aan de tekst van de consignatie-overeenkomst (prod. 1 bij MvA) waarin is bepaald dat, alvorens tot verkoop over te gaan, daaraan voorafgaand overleg tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] is over de uiteindelijke verkoopprijs en dat de minimale verkoopprijs Euro 135.000 is. Voorgeval het Hof —al of niet in navolging van de daartoe strekkende betogen van [gerequireerde 1]— van oordeel is, dat dit slechts obligatoire instructies c.q. afspraken betreft, die goederenrechtelijk zonder betekenis zijn, resp. voor de aan de orde zijnde vraag niet terzake doen, getuigt 's‑Hofs eindarrest, meer speciaal rov. 8.7 (alsook het tussenarrest, in zoverre daar de betreffende bepalingen eveneens worden genegeerd, althans het beroep daarop niet met de hier vereiste nauwkeurigheid wordt verworpen en in rov. 4.7.3 heeft geoordeeld dat [requirant 1] het bewijs van de beschikkingsonbevoegdheid van [betrokkene 2] niet al op voorhand heeft geleverd) van een onjuiste rechtsopvatting, vergt 's‑Hofs oordeel op dit punt althans nadere motivering. Wie een opdracht krijgt c.q. heeft tot verkoop van een zaak tegen een in de overeenkomst van opdracht uitgedrukte minimumprijs en/of met de bepaling dat hij alvorens tot verkoop over te gaan eerst overleg moet plegen, levert niet slechts wanprestatie, indien hij de zaak zonder voorafgaand overleg en/of onder de minimumprijs aan een derde verkoopt en (in feitelijke zin) aflevert: hij kan, bij die stand van zaken, aan de (aldus geclausuleerde) overeenkomst van opdracht immers niet de bevoegdheid ontlenen om de zaak zonder voorafgaand overleg en onder de minimumprijs aan een derde te verkopen en te leveren en is tot zodanige verkoop en vervreemding ook goederenrechtelijk niet bevoegd in de zin van art. 3:86 lid 1 BW. Althans vergt het oordeel van het Hof op dit punt nadere motivering.
- c)
Daartegenover valt niet in te zien, wat de omstandigheid dat het de bedoeling was dat [betrokkene 2] het schilderij zou verkopen en leveren ten behoeve van —uiteindelijk— [requirant 1] aan de geclausuleerde opdracht (minimumprijs; voorafgaand overleg) afdoet. Voorzover het Hof oordeelt dat een dergelijke geclausuleerde opdracht de opdrachtnemer desondanks bevoegd maakt om het schilderij ook onder de minimumprijs en/of zonder het verplichte vooroverleg te verkopen en het schilderij uit hoofde van die koopovereenkomst te leveren, is dat oordeel rechtens onjuist en vereist het tenminste nadere motivering: de opdrachtnemer heeft immers juist niet de bevoegdheid om zonder vooroverleg en onder de aangegeven minimumprijs te verkopen en aan een derde te leveren. Dit vitieert ook de overige overwegingen, inhoudende dat het beding dat [betrokkene 1] zelf de koopovereenkomst op zou stellen en dat [betrokkene 2] vóór een eventuele verkoop overleg met [betrokkene 1] zou plegen, alsmede het feit dat [betrokkene 2] het schilderij onder de afgesproken minimumprijs en zonder het verplichte vooroverleg heeft verkocht niet zonder meer ‘gezien (hoeft) te worden als een voorwaarde voor het bestaan van beschikkingsbevoegdheid’ resp. niet zonder meer meebrengt dat hij niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij voor [betrokkene 1] te verkopen en te leveren. Deze overweging mist bovendien de hier vereiste scherpte: wat zou dat meerdere, dat hem wel beschikkingsonbevoegd zou doen zijn, dan wel moeten zijn en waarom?
- d)
[betrokkene 1] verklaarde als getuige en door [requirant 1] is gesteld dat de bedoeling van een consignatieovereenkomst in het algemeen en van deze in het bijzonder niet is dat de consignatienemer het schilderij uit handen geeft (MnE § 6.3 sub b)). Het Hof had ook deze argumentatie in zijn overwegingen moeten betrekken en heeft, dat niet doende, zijn eindarrest niet genoegzaam met redenen omkleed.
2) Pauliana.
- a)
De Erven [requirant 1] hebben zich erop beroepen (MvA §§ 3.1 t.m. 3.4) dat de Curator in het faillissement [betrokkene 2] jegens [gerequireerde 1] de transactie gedateerd 1 oktober 2002 niet alleen ten behoeve van de failliete boedel, maar ook ten behoeve van de rechthebbende consignatiegevers heeft vernietigd, waaraan de Curator art. 3:45 BW (de crediteuren-pauliana) ten grondslag legde (prod. 8 bij MvA; brief van 30 december 2002). Het Hof heeft dit beroep zijdens de Erven [requirant 1] evenwel verworpen (rovv. 4.9.2 + 4.9.3 van het tussenarrest) met als argument dat niet [requirant 1], maar [betrokkene 1] degene is die het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie heeft gegeven. Daarom zou, kort gezegd, die vernietiging hooguit kunnen leiden tot afgifte van het schilderij aan [betrokkene 1] en niet, zoals gevorderd, aan [requirant 1].
- b)
Deze redenering miskent, dat de handelwijze van [betrokkene 1] ten processe door [gerequireerde 1] èn door het Hof als opdrachtnemer, opdrachtgever en vertegenwoordiger steeds aan de Erven [requirant 1] is tegengeworpen. Zelf hebben de Erven trouwens gesteld, dat zij [betrokkene 1] hebben verzocht het schilderij voor hen te verkopen (inl. dgv. sub 2). In rov. 8.7. van het eindarrest gaat het Hof uit van een consignatieovereenkomst tussen [requirant 1] en [betrokkene 1], die zich heeft gecontinueerd in de consignatieovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. De vraag rijst dan waarom de Erven [requirant 1] niet zouden vallen onder ‘de rechthebbende consignatiegevers’ die de Curator bekend waren toen hij de nietigheid van de transactie van 1 oktober 2002 inriep. 's‑Hofs arresten bevatten in ieder geval geen daarop toegespitste, adequate, motivering.
- c)
Voorts valt, ook indien de Curator terecht namens [betrokkene 1] de nietigheid van de overdracht van het schilderij aan [gerequireerde 1] heeft ingeroepen, moeilijk in te zien waarom de [requirant 1], indien de overdracht van het schilderij aan [gerequireerde 1] dientengevolge wegvalt, niet een beter recht dan [gerequireerde 1] zouden hebben, resp. gerechtigd zouden zijn het schilderij als hun eigendom op te vorderen. Bovendien valt onder die omstandigheden ook bezwaarlijk in te zien dat en waarom [gerequireerde 1], bij het wegvallen van de transactie van 1 oktober 2002, en de teruggave van het schilderij van [betrokkene 3] aan [gerequireerde 1], het schilderij van Mesdag nog anders dan om niet zou hebben verkregen (zie omtrent dat laatste hierna sub 3 b)). Het Hof heeft derhalve zijn oordeel op deze punten dus op zijn minst niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
- d)
Hoewel het Hof aan het slot van rov. 4.9 overweegt dat het verder aan deze stelling van [requirant 1] (over het inroepen van de nietigheid door de Curator) voorbij zal gaan, komt het Hof er in rov. 8.1 van het eindarrest toch weer op terug. Het Hof handelt daarmee in strijd met de eisen van een goede procesorde. Immers: zoals onmiskenbaar het geval is en trouwens ook [gerequireerde 1] (MvA na enquête § 9) beaamt, is al in het tussenarrest bij bindende eindbeslissing omtrent dit punt beslist. Het is in strijd met een goede procesorde, stelt immers partijen, bijzonderlijk de Erven [requirant 1], voor een onaanvaardbare verrassing, dat het Hof hierop dan toch weer terugkomt, zeker met het argument, dat een bepaalde verklaring, afgelegd tijdens de getuigenverhoren, nà het interlocutoir, waarin het punt bij bindende eindbeslissing was afgedaan, door [requirant 1] niet is tegengesproken.
- e)
Bovendien is de door het Hof hier gehanteerde argumentatie (dat de familie [requirant 1] om de door het Hof genoemde reden niet één van de belanghebbenden was die de Curator bij het inroepen van de nietigheid van de transactie d.d. 1 oktober 2002 vertegenwoordigde) niet door [gerequireerde 1] aangevoerd, zodat het Hof hier de feitelijke grondslag van [gerequireerde 1]' verweer heeft aangevuld en aldus zijn taak als appèlrechter heeft miskend.
- f)
En tenslotte berust 's‑Hofs ambtshalve vondst hier op een kennelijk abuis m.b.t. de hier in acht te nemen tijdschaal. In de verklaring van de Curator gaat het over zijn belangenbehartiging van de consignatiehouders nadat een kort geding tegen [betrokkene 4] was gevoerd en [gerequireerde 1] dientengevolge de [betrokkene 3] van de Curator terug kon krijgen. Dat was, zoals uit dezelfde verklaring van de Curator duidelijk blijkt, lang na de brief van 30 december 2002 (vgl. ook prod. 6 bij MvA: het kort geding diende in mei 2003). De Curator verklaart ook slechts dat de familie [requirant 1] niet één van die belanghebbenden was, wier belangen hij nog behartigde. Dat impliceert dus niet, dat hij dat bij het inroepen van de nietigheid niet deed. Ook daarom is 's‑Hofs eindarrest op dit punt rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, verdient het althans nadere motivering.
3) Anders dan om niet?
- a)
Het gaat hier om rov. 8.10 van 's‑Hofs eindarrest, Het Hof wijst erop dat tussen [gerequireerde 1] en [betrokkene 2] een prijs van € 80.000,-- zou zijn afgesproken. Daar gaat het echter in dit geval niet om. Art. 3:86 lid 1 BW bepaalt dat de overdracht anders dan om niet moet zijn geschied. Het gaat er dus om of de transactie waarop als datum 1 oktober 2002 prijkt als ‘anders dan om niet’ kan worden aangemerkt.
- b)
Wat dat betreft moet in de eerste plaats het hiervoor sub 2 c) in aanmerking worden genomen. De Curator in het faillissement [betrokkene 2] heeft de nietigheid van de transactie van 1 oktober 2002 ingeroepen en heeft op basis daarvan het schilderij [betrokkene 3] in kort geding teruggehaald bij [betrokkene 4] ([betrokkene 2]'s voormalige partner) en het teruggegeven aan [gerequireerde 1]. Gelet daarop is 's‑Hofs eindarrest en meer speciaal rov. 8.10 daarvan rechtens onjuist en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Het gaat er niet om of het schilderij ‘anders dan om niet aan [gerequireerde 1] is ver- kocht’, het gaat erom of het schilderij anders dan om niet aan [gerequireerde 1] is overgedragen. Nu de tegenprestatie voor de overdracht van de Mesdag door de Curator (met terugwerkende kracht) is vernietigd, de [betrokkene 3] door de Curator is opgeëist en vervolgens aan [gerequireerde 1] is teruggegeven, is niet voldaan aan het betreffende vereiste van art. 3:86 lid 1 BW, althans benadert deze figuur het om niet verkrijgen zozeer, dat zij —mede gezien de strekking van de betreffende bepaling, betrekking hebbende op het nadeelvereiste— daarmede gelijk moet/mag worden gesteld.
- c)
Pas naar aanleiding van gegevens die eerst bij en na de getuigenverhoren naar voren waren gekomen waren de Erven [requirant 1] in staat vast te stellen dat [gerequireerde 1] (ook) met zijn factuur d.d. 20 juli 2002, waarmee hij stelde de [betrokkene 3] weer aan [betrokkene 2] te hebben verkocht, een loopje met de waarheid heeft genomen. De Curator heeft immers verklaard dat daar niets van aan was. [betrokkene 2] zat in een schilderijengemeenschap met [betrokkene 4] en hij had het gemeenschappelijk schilderij zonder overleg met zijn ‘partner’ [betrokkene 4] aan [gerequireerde 1] verkocht en geleverd. [betrokkene 2] heeft het schilderij toen niet van [gerequireerde 1] ‘teruggekocht’ maar hij heeft (tegenover [gerequireerde 1]) voorgegeven het voor [gerequireerde 1] te willen verkopen aan [betrokkene 5]. Hij gaf het schilderij evenwel al op 29 juni 2002 aan [betrokkene 4], waar het gebleven is totdat [betrokkene 4] het op vordering van de Curator aan deze af moest geven die het weer aan [gerequireerde 1] heeft teruggegeven.
- d)
In §§ 8.2 t.m. 8.7 van de Memorie na Enquête hebben de Erven het vorenstaande uit de doeken gedaan en daaraan de consequentie verbonden dat [gerequireerde 1] de [betrokkene 3], zo hij hem al aan [betrokkene 2] had verkocht niet aan [betrokkene 2] kan hebben geleverd, omdat de [betrokkene 3] niet in [gerequireerde 1]' bezit was en van enigerlei bezitsoverdracht anders dan door overgave niet blijkt. Daaraan heeft [requirant 1] de consequentie verbonden dat de (beweerde) koopsom niet opeisbaar was en ook nooit is geworden (omdat de [betrokkene 3] niet in juli 2002 of daarna door [gerequireerde 1] aan [betrokkene 2] kan zijn geleverd). [gerequireerde 1] heeft bij Memorie van Antwoord na Enquête §§ 3 t.m. 6 de gang van zaken grosso modo bevestigd. Daaruit volgt, dat er helemaal geen koopovereenkomst tussen [gerequireerde 1] als verkoper en [betrokkene 2] als koper was en ook geen koopovereenkomst tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 5]. Het valt dus niet in te zien, dat [gerequireerde 1] uit hoofde daarvan daadwerkelijk € 181.500 te vorderen had van [betrokkene 2]. Bij zijn oordeelsvorming over de vraag of de transactie van 1 oktober 2002 om niet of anders dan om niet was verricht, had het Hof deze gegevens in ieder geval dienen te betrekken. Gezien het essentieel karakter van dit een en ander heeft het Hof zijn eindarrest in dit opzicht in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4) Transactie gedateerd 1 oktober 2002.
- a)
Maar voorts had het Hof deze gegevens òòk niet buiten beschouwing mogen laten bij de van den Hove gevergde taak te beoordelen of de overeenkomst van 1 oktober 2002 vals was. Uit § 5 van de Memorie Na Enquête zijdens [gerequireerde 1] blijkt immers dat er geen sprake was van een verkoop door [gerequireerde 1] aan [betrokkene 2]; [gerequireerde 1] gaf de [betrokkene 3] aan [betrokkene 2] mee om deze aan [betrokkene 5] te verkopen en [betrokkene 2] spiegelde [gerequireerde 1] later valselijk voor dat hem dat voor € 200.000,-- was gelukt. [gerequireerde 1] stelt (zijn MnE § 5) dat [betrokkene 2] van die € 200.000 € 181.500,-- aan hem had moeten afdragen. Maar nu wij weten dat de verkoop aan [betrokkene 5] helemaal niet is gelukt, moest hij dat natuurlijk niet. Hij had, de verkoop aan [betrokkene 5] niet gelukt zijnde, de [betrokkene 3] onverrichter zake aan [gerequireerde 1] terug moeten geven, maar dat kon hij niet: [betrokkene 2] had de [betrokkene 3] immers nu eenmaal al aan [betrokkene 4] gegeven.
- b)
De vordering van [gerequireerde 1] ten belope van € 181.500 bestond dus helemaal niet. Dat wordt trouwens ook bevestigd door de gemotiveerde verklaring van curator [curator] als getuige: ‘Uit mijn onderzoek als curator tot heden blijkt dat deze schuld (n.l.: van [betrokkene 2] aan [gerequireerde 1]) niet bestaat.’ Overigens kan (en behoeft) uiteraard de ware toedracht niet in cassatie te worden vastgesteld. Het is voldoende om vast te stellen dat het Hof aan deze feiten geen enkele aandacht heeft besteed. Dat is evenwel wel het minste wat het Hof met deze gegevens had te doen: ze niet negeren maar over deze toch klemmende punten een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing geven. Nu het Hof deze punten volstrekt heeft genegeerd en deze essentieel zijn voor de beoordeling of de transactie van 1 oktober 2002 wel een èchte transactie (geweest) was heeft het Hof op zijn minst zijn eindarrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
- c)
Zie omtrent valsheid van de datum mede hierna sub 5 f), hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
5) [gerequireerde 1] te goeder trouw?
- a)
In rov. 8.11 komt het Hof warempel ook nog tot de conclusie dat [gerequireerde 1] op 1 oktober 2002 (beweerde datum van de transactie) te goeder trouw was. Het Hof komt tot die conclusie ondanks de door het Hof in rov. 8.11 weergegeven fax van 23 augustus 2002 (prod. 9 bij MvA). Daarin biecht [betrokkene 2] inderdaad op, dat hij heeft gelogen over het geld, maar uitdrukkelijk ook, dat hij het geld, dat hij voor [gerequireerde 1] zou hebben ontvangen, heeft gebruikt voor eigen doeleinden (n.l. om zijn eigen betalingsachterstanden in te lopen). Het oordeel van het Hof is dat [gerequireerde 1] op grond van deze ervaringen wèl op zijn hoede had moeten zijn dat hij zijn geld kreeg, maar hij had er, aldus het Hof, niet op bedacht hoeven te zijn, dat [betrokkene 2] onbetrouwbaar zou zijn m.b.t. schilderijen en dan met name dat dat [betrokkene 2] schilderijen zou verkopen die hem in het geheel niet toebehoorden.
- b)
Voorgeval het Hof van oordeel zou zijn, dat dat laatste voor het aannemen van goede trouw te dezen ook vereist zou zijn, geeft 's‑Hofs eindarrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat hier uiteraard om de vraag of [gerequireerde 1] reden had om aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] m.b.t. de Mesdag te twijfelen, maar daarvoor is niet noodzakelijk, dat [gerequireerde 1] er specifiek op bedacht had moeten zijn ‘dat [gerequireerde 1] onbetrouwbaar zou zijn op het gebied van schilderijen en dan met name dat [betrokkene 2] schilderijen zou verkopen die hem geheel niet toebehoorden.’ Reden om van [gerequireerde 1] een onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] in te stellen kan ook zijn gelegen in feiten, die uit de fax van 23 augustus 2002 overduidelijk blijken: dat [betrokkene 2] in grote geldnood verkeerde, wanhopig was, naar zijn bewering het aan [gerequireerde 1] toebehorend geld had gebruikt om aan zijn eigen verplichtingen te voldoen en daaromtrent tegenover [gerequireerde 1] had gejokt. Zou het oordeel van het Hof zo moeten worden begrepen dat ook dat alles volgens het Hof de conclusie niet rechtvaardigde dat [gerequireerde 1] extra op zijn hoede had moeten zijn en er ook onder die omstandigheden geen reden was om naar de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] m.b.t. het schilderij een nader onderzoek in te stellen, resp. van [betrokkene 2], alvorens de overeenkomst gedateerd 1 oktober 2002 te sluiten, nader bewijs betreffende zijn beschikkingsbevoegdheid te verlangen, heeft het Hof zijn arrest onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
- c)
Het Hof neemt nog in aanmerking dat [gerequireerde 1] nog nooit eerder (d.w.z. vóór het probleem met de [betrokkene 3]) een probleem met [gerequireerde 1] had gehad. Niet valt echter in te zien dat de ervaringen mèt de [betrokkene 3] hier niet terzake zouden doen. Volgens de verklaring van de curator [curator] biechtte [betrokkene 2] aan [gerequireerde 1] op dat zijn bewering (gestaafd door valse factuur!) dat hij het schilderij aan [betrokkene 5] had verkocht onjuist was en is [betrokkene 2] toen met [gerequireerde 1] overeengekomen om ter compensatie aan [gerequireerde 1] zeven schilderijen (waaronder de Mesdag) te leveren.
Ook dat had het Hof bij zijn oordeelsvorming dienen te betrekken. Zie ook hierna sub f).
- d)
Tenslotte overweegt het Hof nog dat van een particulier als [gerequireerde 1], die het schilderij voor zijn eigen verzameling koopt, niet zonder meer verwacht kan worden, dat deze een onderzoek instelt naar de be- schikkingsbevoegdheid van de verkoper, in casu [betrokkene 2]. Daarbij zij in de eerste plaats verwezen naar het sub 5 a) en b) gestelde: het meerdere volgt daaruit evident. Maar bovendien kon het Hof niet zonder meer aannnemen dat [gerequireerde 1] een particulier was met niet meer dan een eigen verzameling. [requirant 1] heeft duidelijk gesteld (MvA § 9.3) dat [gerequireerde 1] niet zo maar iemand was: hij kent de waarde van kunst. ‘Hij koopt en verkoopt een [betrokkene 3], ruilt deze in voor schilderijen van kleinere meesters met bijbetaling, heeft een aparte bankrekening voor zijn ‘[gerequireerde 1] Art Collections’, houdt er een galerie op na etc.’ Het Hof had dus niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, [gerequireerde 1] de maat van een particulier mogen nemen, die een schilderij koopt voor zijn eigen collectie.
- e)
Bovendien getuigt 's‑Hofs arrest ook van een onjuiste rechtsopvatting, waar het Hof aanneemt dat van een particulier, die een schilderij van déze omvang en importantie koopt, niet zonder meer verwacht mag worden dat hij een onderzoek instelt naar de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper. Allereerst valt ook hier weer de vage term ‘zonder meer’ op. Er is hier toch (veel) meer en waarom is dat niet genoeg? Maar bovendien is het juist anders: het valt ‘zonder meer’ niet in te zien waarom van een particulier die een dergelijk important en kostbaar schilderij krijgt aangeboden niet kan worden gevergd een onderzoek naar de herkomst in te stellen. Anders dan het Hof overweegt is daarvoor (voorzoveel nodig) nu juist wèl mede (en voorzoveel nodig: extra) bepalend dat het schilderij in kwestie voor een bijzonder laag bedrag verkocht wordt, want daardoor wordt een koopaanbod juist extra verdacht. Het Hof had dit dus nader behoren te motiveren. En geheel bizar wordt 's‑Hofs oordeel in dit opzicht als blijkt dat het (eerste) bod van [gerequireerde 1] terstond door [betrokkene 2] wordt aanvaard en van [betrokkene 2] bij [gerequireerde 1] bekend was, dat hij in grote geldnood zit en openlijk zegt gelden, die hij uit anderen hoofde onder zich heeft te hebben aangewend om eigen schulden te betalen en er lustig op los te hebben gelogen.
- f)
Zoals hiervoor (sub c) al gesteld is het de —door het Hof in strijd met zijn motiveringsplicht onbeantwoord gelaten— vraag waarom het probleem met de [betrokkene 3] hier niet meetelt. [betrokkene 2] heeft die [ betrokkene 3] onder valse voorwendselen bij [gerequireerde 1] opgehaald. Vervolgens heeft hij [gerequireerde 1] voorgespiegeld de [betrokkene 3] te hebben verkocht aan [betrokkene 5], waar ook al weer niets van waar was. Volgens Curator Mr [curator] als getuige bij het Hof heeft [betrokkene 2] aan [gerequireerde 1] opgebiecht dat hij het schilderij ([betrokkene 3]) niet verkocht had en toen zijn [betrokkene 2] en [gerequireerde 1] overeengekomen om ter compensatie aan [gerequireerde 1] de zeven schilderijen uit de overeenkomst van 1 oktober 2002 te leveren. Dat [requirant 1] ‘alleen maar suggereert’ dat de overeenkomst van 1 oktober 2002 vals is in de zin van geantidateerd, en dat duidelijk bewijs ontbreekt, zoals rov. 8.11 van 's‑Hofs eindarrest postuleert, is (mede prod. 10 bij MvA in aanmerking genomen) een onbegrijpelijke vaststelling. Er is wel degelijk duidelijk bewijs, maar men moet het natuurlijk wel willen zien en geen oogkleppen opzetten c.q. -houden. Het Hof had dit mede in aanmerking moeten nemen en zijn oordeel ook wat dit betreft (beter) moeten motiveren…
6) Ongerechtvaardigde verrijking.
- a)
[gerequireerde 1] had één schilderij, de [betrokkene 3]. Dat schilderij heeft hij van de Curator teruggekregen. Bij de eerder genoemde transactie, gedateerd 1 oktober 2002, heeft hij ook recht op de Mesdag van de Erven [requirant 1] gekregen. Volgens 's‑Hofs arresten mag hij die houden; hij behoeft de Mesdag niet af te geven. De Erven [requirant 1] evenwel zijn volgens het Hof te 's‑Hertogenbosch hun enige Mesdag aan [gerequireerde 1] kwijtgeraakt.
- b)
Om deze en dergelijke onrechtvaardige resultaten te vermijden hebben wij een actie uit ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Deze lijkt bij uitstek geschikt om voor het onrecht de Erven [requirant 1] door [gerequireerde 1] aangedaan compensatie te bieden. Maar helaas, het Hof heeft zich (men vraagt zich werkelijk af waarom!) dit middel zo vroeg als rechtens mogelijk was uit handen geslagen.
- c)
In § 3.5 MvA hebben de Erven [requirant 1] het navolgende gesteld: ‘Subsidiair kunnen de aanspraken van de Erven [requirant 1] zonder meer ook op ongerechtvaardigde verrijking worden gebaseerd. Het is immers duidelijk dat [gerequireerde 1], als hij werkelijk èn de [betrokkene 3] en de litigieuze Mesdag zou mogen behouden, zoals kennelijk aan zijn processueel standpunt ten grondslag ligt, ongerechtvaardigd ten nadele van de Erven [requirant 1] zou worden verrijkt (art. 6:212 BW). Teruggave van de Mesdag aan de Erven [requirant 1] zou een probaat middel zijn om die ongerechtvaardigde verrijking ongedaan te maken; met toewijzing van deze bijzondere vorm van schadevergoeding ex art. 6:103 BW. De Erven [requirant 1] opteren daarvoor en wensen deze rechtsgrond bij deze tevens aan hun vorderingen ten grondslag te leggen.’ En wat is de reactie in rov. 4.10 van 's‑Hofs tussenarrest?:
‘Deze grondslag kan — zelfs als vast zou komen te staan hetgeen [requirant 1] c.s. in dit kader aanvoert — niet leiden tot toewijzing van de vordering van [requirant 1] c.s. Immers, [requirant 1] c.s. vordert in de onderhavige procedure geen schadevergoeding — ook niet schadevergoeding in natura ex artikel 6:103 BW — maar afgifte van het schilderij. Het hof gaat derhalve aan deze grondslag verder voorbij.’
- d)
In de eerste plaats heeft [gerequireerde 1] ook dit argument niet aan zijn processueel verweer ten grondslag gelegd, zodat het Hof ook hier weer ambtshalve de […] feitelijke gronden van zijn verweer heeft aangevuld en aldus zijn taak als appèlrechter heeft miskend.
- e)
Voorts: zo aan dit oordeel de opvatting ten grondslag ligt dat de in dit geding gevorderde teruggave van het schilderij geen schadevergoeding in natura zou kunnen opleveren, getuigt 's‑Hofs tussenarrest en het daarop voortbouwende eindarrest van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien art. 6:103 BW een dergelijke schadevergoeding nu juist bij uitstek mogelijk maakt. 's‑Hofs tussenarrest is tevens onbegrijpelijk waar het poneert dat [requirant 1] in de onderhavige procedure geen schadevergoeding vordert, ook niet in natura ex artikel 6:103 BW, maar afgifte van het schilderij. De vooraangehaalde passage uit de MvA laat zich immers niet anders verstaan dan dat de gevorderde teruggave van het litigieuze schilderij de schadevergoeding in natura ex art. 6:103 BW is.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de arresten waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [85,97]
K. Thijssen
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder
mijn requiranten kunnen de BTW niet verrekenen.
[exploit | € | 72,25 |
verschot | € | |
sub-totaal | € | 72,25 |
opslag | € | 13,72 |
totaal | € | 85,97] |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]