Hof 's-Hertogenbosch, 20-01-2009, nr. HD 103.001.057
ECLI:NL:GHSHE:2009:BH7723, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-01-2009
- Magistraten
Mrs. Rothuizen-van Dijk, Begheyn, Antens
- Zaaknummer
HD 103.001.057
- LJN
BH7723
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BH7723, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑01‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BO3521, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 20‑01‑2009
Mrs. Rothuizen-van Dijk, Begheyn, Antens
Partij(en)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's‑HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zesde kamer, van 20 januari 2009,
gewezen in de zaak van:
- 1.
APPELLANT SUB 1,
wonende te (naam woonplaats appellant sub 1),
- 2.
APPELLANTE SUB 2,
gevestigd te (plaats vestiging appellante sub 2),
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen
- 1.
NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 1,
wonende te (naam woonplaats geïntimeerde sub 1),
- 2.
NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 2,
wonende te (naam woonplaats geïntimeerde sub 2),
- 3.
NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 3,
wonende te (naam woonplaats geïntimeerde sub 3), (naam gemeente),
- 4.
NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 4,
wonende te (naam woonplaats geïntimeerde sub 4),
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.H. van Muijen,
als vervolg op het door het hof onder rolnummer C0401249 gewezen tussenarrest van 30 mei 2006 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder nummer 116030/HA ZA 03-63 gewezen vonnissen van 24 september 2003 en 28 juli 2004.
6. Het tussenarrest van 30 mei 2006
Bij genoemd arrest zijn zowel geïntimeerde sub 1 t/m 4 als appellant sub 1 en appellante sub 2 in de gelegenheid gesteld bewijs bij te brengen van de in het dictum genoemde probanda en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
Op de zittingen van 21 september 2006 en 14 juni 2007 zijn getuigen gehoord, van welk verhoren telkens proces-verbaal is opgemaakt.
Vervolgens heeft geïntimeerde sub 1 t/m 4 een memorie na enquête met producties genomen en heeft appellant sub 1 en appellante sub 2 een memorie van antwoord na enquête genomen.
Ten slotte hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel appel
8.1
In onderdeel 4.9 van het tussenarrest is het hof ingegaan op de gevolgen van de stelling van geïntimeerde sub 1 t/m 4 dat de curator in het faillissement van (naam bedrijf) de overeenkomst van 1 oktober 2002 tussen (naam bedrijf) en appellant sub 1 vernietigd heeft. Aangezien het schilderij (naam schilderij) niet in de boedel van (naam bedrijf) viel, heeft het hof in dat tussenarrest de stelling van geïntimeerde sub 1 t/m 4 mede begrepen met het oog op zijn stelling dat de curator als vertegenwoordiger van de consignatiegevers met een beroep op artikel 3:45 BW deze overeenkomst vernietigd heeft. Het hof heeft in het tussenarrest deze stelling van geïntimeerde sub 1 t/m 4 beoordeeld in het licht van het feit dat (naam 1) degeen was die het schilderij aan (naam bedrijf) in consignatie had gegeven.
Voor zover geïntimeerde sub 1 t/m 4 van mening is dat hij als consignatiegever een beroep zou kunnen doen op deze vernietiging door de curator als vertegenwoordiger van de consignatiegevers, wijst het hof dit van de hand. Immers, de curator verklaart als getuige (getuige (naam curator) dat de familie (naam geïntimeerden) niet één van die belanghebbenden was die hij vertegenwoordigde ‘omdat zij tegen mij hadden gezegd dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen appellant sub 1’. Deze verklaring van de curator is niet tegengesproken door geïntimeerde sub 1 t/m 4, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat.
8.2
In onderdeel 4.7.3 van het tussenarrest is geïntimeerde sub 1 t/m 4 onder meer belast met het bewijs van zijn stelling dat het schilderij (naam schilderij) niet op 1 oktober 2002 door (naam bedrijf) is verkocht aan (of geruild met schilderijen van) (appellant sub 1 en appellante sub 2).
Voorts is geïntimeerde sub 1 t/m 4 belast met het bewijs dat (naam bedrijf) op 1 oktober 2002 niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij (naam schilderij) als middellijk vertegenwoordiger over te dragen.
8.3
Uit de overwegingen in het tussenarrest blijkt dat het hof deze bewijsopdracht heeft gebaseerd op artikel 3:119 lid 1 BW. Uitgangspunt is geweest dat (appellant sub 1) en/of diens vennootschap (appellante sub 2) (hierna wederom: appellant sub 1 en appellante sub 2) bezitter (in de zin van artikel 3:119 BW) van het schilderij was.
Nu tussen partijen vaststaat dat geïntimeerde sub 1 t/m 4 het schilderij hield, wordt geïntimeerde sub 1 t/m 4 op grond van artikel 3:109 BW vermoed dit schilderij voor zichzelf te houden.
8.4
Dit wettelijke vermoeden is niet door de bewijslevering ontzenuwd.
Voor zover geïntimeerde sub 1 t/m 4 hierbij een beroep doet op de fax van 19 november 2002 van (naam 2) aan (naam 1) (prod. 1 cvr), waarin (naam 2) er melding van maakt dat het schilderij (naam bedrijf) bij een ander ‘in beheer’ is totdat diens vordering is voldaan, en de verklaring van getuige (naam 1)(bij de rechtbank), dat (naam 2) hem vertelde dat hij het schilderij aan een derde in onderpand gegeven had, geldt het volgende.
Het hof acht noch de fax van (naam 2) aan (naam 1) noch voornoemde mededeling van (naam 2) aan (naam 1) qua inhoud geloofwaardig. Diezelfde (naam 2) heeft immers als getuige bij de rechtbank verklaard dat hij het schilderij aan (naam appellant sub 1) verkocht had voor zo'n € 80.000,-- á € 85.000,-- en dat hij nooit aan (naam 1) heeft verteld dat hij dat schilderij verkocht had. Het hof leidt uit een en ander veeleer af dat (naam 2) op dit punt tegenover (naam 1) niet eerlijk geweest.
Uit de andere bewijsmiddelen komt voorts een ondersteuning van het wettelijk vermoeden, dat (naam appellant sub 1) bezitter van het schilderij was, naar voren (getuigenverklaring (naam appellant sub 1), een na laatste alinea getuigenverklaring (naam curator), schriftelijke koopovereenkomst).
Ander voldoende overtuigend bewijs om het wettelijk vermoeden te ontzenuwen is naar het oordeel van het hof niet voorhanden.
Het hof zal dus er van uit gaan dat (naam appellant sub 1 en naam appellante sub 2) op 1 oktober 2002 de bezitter van het schilderij was.
8.5
Geïntimeerde sub 1 t/m 4 diende — zoals hiervoor al is overwogen — vervolgens zijn beter recht te bewijzen. Gelet op zijn stellingen kwam dit bewijs neer op de hiervoor in 8.2 weergegeven probanda.
8.6
Met betrekking tot zijn stelling dat de koopovereenkomst vals was — waarmee bedoeld wordt dat er op die datum geen sprake was van een koopovereenkomst — geldt dat het hof dit niet bewezen acht.
Allereerst is er de schriftelijke koopovereenkomst d.d. 1 oktober 2002.
Voorts heeft (naam 2) bij de rechtbank als getuige verklaard dat hij de het schilderij verkocht heeft aan (naam appellant sub 1 en appellante sub 2)
(Naam geïntimeerde sub 3) heeft bij de rechtbank als getuige verklaard dat (naam 1) hem op een gegeven ogenblik opbelde om te zeggen dat er iets erg gebeurd was:
‘(naam 2) had een koper en heeft het schilderij aan die koper afgeleverd. Die koper was (naam appellant sub 1).
(Naam 1) vertelde dat (naam 2) en (naam appellant sub 1) nog onderlinge rekeningen hadden te vereffenen en dat (appellant sub 1) niet voor het schilderij betaalde. (Naam 2) kon het ook niet terugbrengen.’
Al deze bewijsmiddelen wijzen er op dat er wel een koopovereenkomst op 1 oktober 2002 is opgesteld.
Voor zover geïntimeerde sub 1 t/m 4 al enig bewijs zou hebben geleverd dat er geen sprake was van genoemde koopovereenkomst — door middel van de in onderdeel 8.4 genoemde fax en de verklaring van getuige (naam 1) (in eerste aanleg) dat (naam 2) hem heeft verteld dat hij het schilderij in onderpand heeft gegeven — wordt dit bewijs meer dan voldoende ontzenuwd door het hiervoor in 8.4 genoemde tegenbewijs. Anders dan geïntimeerde sub 1 t/m 4 leest het hof in de verklaring van getuige (naam curator) geen overtuigend bewijs in het voordeel van de stelling van geïntimeerde sub 1 t/m 4; integendeel, deze getuige verklaart desgevraagd dat (naam 2) hem heeft gezegd dat hij de overeenkomst van 1 oktober 2002 onder druk heeft gesloten en dat (naam 2) hem niet heeft gezegd dat wat in die overeenkomst staat vermeld, onjuist is.
Hetgeen geïntimeerde sub 1 t/m 4 aanvoert omtrent de prijs, die voor de in de overeenkomst van 1 oktober 2002 genoemde schilderijen — met name het schilderij (naam schilderij) — betaald is, doet niet af aan de conclusie dat er op die datum een overeenkomst van koop is ondertekend. Evenmin is voor het bestaan van een koopovereenkomst in beginsel relevant of de koopsom geheel is betaald. Het hof zal derhalve in dit kader niet ingaan op hetgeen de getuigen daaromtrent hebben verklaard.
Ten slotte doet aan het voorgaande niet af dat (naam 2) is veroordeeld wegens valsheid in geschrifte met betrekking tot deze overeenkomst; uit hetgeen omtrent deze ‘valsheid in geschrifte’ is komen vast te staan, slaat dit immers niet op een verkoop van dit schilderij op 1 oktober 2002 aan appellant sub 1, maar slechts op de verklaring van (naam 2) in dit stuk dat hij de onbelaste eigendom van dit schilderij heeft. Dat is iets anders dan dat (naam bedrijf) de overeenkomst in het geheel niet heeft gesloten.
Per saldo acht het hof geïntimeerde sub 1 t/m 4 derhalve niet geslaagd in het bewijs van dit probandum.
8.7
Ten slotte dient beoordeeld te worden of geïntimeerde sub 1 t/m 4 bewezen heeft dat (naam 2) niet beschikkingsbevoegd was. Het gaat hier uiteraard om de vraag of (naam 2) bevoegd was om de eigendom van het schilderij te doen overgaan (zie ondermeer onderdeel 4.7.2 laatste volzin en onderdeel 4.7.3, tweede alinea, van het tussenarrest) en niet om de vraag óf (naam 2), door zo te handelen als hij heeft gedaan, daarmee tekort is geschoten in de nakoming van de consignatieovereenkomst met (naam 1).
Daartoe dient allereerst beoordeeld te worden of geïntimeerde sub 1 t/m 4 is geslaagd in het bewijs dat hij bij de afgifte ten verkoop van het schilderij aan (naam 1), de beschikkingsbevoegdheid om de eigendom van het schilderij te doen overgaan niet aan (naam 1) heeft doen toekomen. Nu het een mondelinge overeenkomst tussen geïntimeerde sub 1 t/m 4 en (naam 1) betreft, zijn de getuigenverklaringen van geïntimeerde sub 1 t/m 4 en (naam 1) daarbij van doorslaggevend belang. Immers, niet is gesteld of gebleken dat anderen daarbij aanwezig waren. Getuige (naam geïntimeerde) heeft bij de rechtbank hierover niets verklaard, hetgeen niet zo verwonderlijk is nu de bewijsopdracht bij de rechtbank ook niet hier op zag. In hoger beroep is (naam geïntimeerde) niet als getuige gehoord. Getuige (naam 1) heeft noch bij de rechtbank noch bij het hof voldoende duidelijk verklaard dat de consignatieovereenkomst, die hij met (naam geïntimeerde) had, niet inhield dat hij de eigendom van het schilderij niet mocht doen overgaan naar een derde. Nu geïntimeerde sub 1 t/m 4 geen ander steekhoudend bewijs op dit punt heeft geleverd, is niet komen vast te staan dat (naam 1) niet bevoegd was om de (beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de) eigendom van het schilderij aan derden te doen overgaan.
Met betrekking tot de vraag of (naam 1) vervolgens bij de consignatieovereenkomst met (naam 2) de beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van dit schilderij niet aan (naam 2) heeft doen overgaan, geldt het volgende.
Getuige (naam curator) verklaart niets ten gunste van dit onderdeel van het probandum; (naam 2) heeft zich tegenover hem er niet over uitgelaten hoe hij dacht over zijn beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van het schilderij.
Getuige (naam 1) verklaart bij dit hof onder meer dat hij het schilderij bij (naam 2) heeft laten afleveren in verband met de consignatieovereenkomst en dat hij sindsdien een aantal keren bij (naam 2) heeft geïnformeerd omtrent een eventuele verkoop van het schilderij. Uit deze getuigenverklaring blijkt niet expliciet dat (naam 2) niet de bevoegdheid had verkregen om het schilderij als middellijk vertegenwoordiger voor rekening van (naam 1) en diens opdrachtgever (naam geïntimeerde) te verkopen en te leveren. Mogelijk bedoelt (naam 1) dit wel zo, maar dit acht het hof onvoldoende duidelijk uit de verklaring en de tekst van de consignatieovereenkomst naar voren komen. Waar getuige (naam 1) verklaart dat hijzelf de koopovereenkomst op zou stellen en dat (naam 2) vóór een eventuele verkoop eerst overleg met hem, (naam 1), zou plegen, hoeft dit immers niet zonder meer gezien te worden als een voorwaarde voor het bestaan van beschikkingsbevoegdheid. Getuige (naam 1)verklaart voorts dat hij met (naam 2) had afgesproken dat als zijn cliënt het schilderij wilde kopen, de koper het geld aan (naam 1) of (naam geïntimeerde) diende te betalen. Ander steekhoudend bewijs ten gunste van dit onderdeel van het probandum is niet aanwezig.
Daarentegen is er wel bewijs aanwezig dat in een andere richting dan dit deel van het probandum wijst.
(Naam 1) heeft vervolgens het schilderij in consignatie gegeven aan (naam 2), eveneens om het schilderij te verkopen. Zowel de verklaring van getuige (naam 1) in eerste aanleg — welke getuigenverklaring bekrachtigd wordt in diens getuigenverklaring bij dit hof — als de getuigenverklaring van (naam 2) in eerste aanleg maken duidelijk dat het de bedoeling was dat (naam 2) het schilderij zou verkopen en leveren ten behoeve van — uiteindelijk — geïntimeerde sub 1 t/m 4. De opdracht, die in deze overeenkomst besloten lag, lijkt veeleer (naam bedrijf) beschikkingsbevoegd te hebben gemaakt om op eigen naam maar voor rekening van (naam 1)/geïntimeerde sub 1 t/m 4 het schilderij te verkopen en te leveren. Getuige (naam 2) verklaart (bij de rechtbank) dat toen hij het schilderij van (naam 1) in consignatie kreeg, met hem is afgesproken voor welk bedrag hij het schilderij mocht verkopen. De omstandigheid dat (naam 2) het voor een lager bedrag dan afgesproken heeft verkocht, brengt niet zonder meer mee dat hij niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij voor (naam 1) te verkopen en te leveren.
Uit de verklaring van (naam 2), afgelegd als verdachte in de strafzaak tegen hem en zoals weergegeven op pagina 6 (geheel onderaan) en 7 van het proces-verbaal d.d. 2 december 2005 (prod. 7 mem. na enq.), volgt bepaald niet zonder meer dat voorgaande getuigenverklaring van (naam 2) onjuist is.
Het hof komt derhalve tot de conclusie dat ook dit bewijs niet door geïntimeerde sub 1 t/m 4 is geleverd.
8.8
Gelet op de uitkomst van de bewijsopdracht en de slotzin van onderdeel 4.7.3 van het tussenvonnis dient de vordering van geïntimeerde sub 1 t/m 4 te worden afgewezen.
8.9
Geheel ten overvloede overweegt het hof het volgende. Zelfs als geïntimeerde sub 1 t/m 4 er wel in was geslaagd om te bewijzen dat (naam 2) niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij over te dragen, kan dit geïntimeerde sub 1 t/m 4 niet baten. (Appellant sub 1 en appellante sub 2) heeft zich voor dat geval terecht beroepen op de bescherming van artikel 3:86 BW (zie onderdeel 4.8.1 van het tussenarrest). Het hof zal dit hierna in de onderdelen 8.10 en 8.11 nader motiveren.
8.10
(Naam appellant sub 1 en appellante sub 2) is naar het oordeel van het hof geslaagd in het bewijs dat het schilderij anders dan om niet aan hem is overgedragen.
Allereerst verklaart getuige (naam 2) bij de rechtbank dat hij het schilderij te goedkoop, naar hij dacht voor zo'n € 80.000 à € 85.000,-- aan (naam appellant sub 1 en appellante sub 2) heeft overgedragen. Getuige (naam zoon van appellant sub 1), de zoon van partij (appellant sub 1), verklaart dat hij samen met zijn vader het schilderij heeft bekeken toen het bij zijn vader thuisbezorgd werd en dat zijn vader diezelfde avond met (naam 2) heeft gebeld en toen de prijs van — uiteindelijk — € 80.000,-- af heeft gesproken. Deze getuige verklaart dat hij bij dit telefoongesprek aanwezig was en heeft gehoord dat deze prijs na enig onderhandelen tot stand kwam.
Getuige (naam appellant sub 1) verklaart dat hij besloten had het schilderij te kopen en dat hij er ongeveer € 80.000,-- voor wilde betalen. Hij heeft — aldus deze getuige — voorts nog een aantal andere schilderijen van (naam 2) gekocht, waarmee uiteindelijk een schuld van (naam 2) aan hem van ongeveer € 200.000,-- is voldaan.
Ook de koopovereenkomst d.d. 1 oktober 2002 noemt bij het schilderij een bedrag van € 80.000,--.
Op grond van voornoemde verklaringen het schriftelijke stuk acht het hof voldoende bewezen dat het schilderij anders dan om niet aan (naam appellant sub 1 en appellante sub 2) is verkocht. De omstandigheid, dat genoemd bedrag van € 80.000,-- ‘belachelijk laag’ zou zijn, doet hier in beginsel aan niet af.
Geïntimeerde sub 1 t/m 4 heeft vorenstaande conclusie niet voldoende ontzenuwd. Hij voert voornamelijk aan en tracht te bewijzen dat de hele koopovereenkomst vals is. Dit heeft het hof echter niet bewezen geacht (zie onderdeel 8.6 van dit arrest).
8.11
Geïntimeerde sub 1 t/m 4 is er voorts niet in geslaagd te bewijzen dat de stellingen van (naam appellant sub 1 en appellante sub 2), die de conclusie rechtvaardigen dat appellant sub 1 en appellante sub 2 op 1 oktober 2002 te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van (naam 2) (zie daarvoor onderdeel 4.8.3 van het tussenarrest), onjuist zijn.
Het bewijs van geïntimeerde sub 1 t/m 4 bestaat er voornamelijk uit dat appellant sub 1 en appellante sub 2 door de kwestie met de (naam bedrijf 1) had moeten begrijpen dat (naam bedrijf) in grote geldnood verkeerde en daardoor niet meer te vertrouwen was. Geïntimeerde sub 1 t/m 4 wijst met name op de fax van 23 augustus 2002 van (naam 2) aan (naam appellant sub 1) (prod. 9 mva). Hierin biecht (naam 2) op dat hij tegenover (naam appellant sub 1) heeft gelogen over het geld, dat hij vanwege de verkoop van de (naam bedrijf 1) nog aan (naam appellant sub 1) schuldig zou zijn. In die fax verklaart (naam 2) deze handelwijze door acute geldproblemen, onder meer veroorzaakt omdat de verzekeringsgelden vanwege de diefstal bij hem nog niet zijn uitgekeerd. (Naam 2) zegt in die fax voorts aan (naam appellant sub 1) toe dat hij het bedrag van € 181.500,-- zo spoedig mogelijk zal overmaken, ‘hetzij door verkoop van de (naam bedrijf 2) (…) hetzij door ontvangst van de verzekeringsgelden. (…) Ik verzeker jullie dat alles binnen veertien dagen is opgelost.’.
Naar het oordeel van het hof had (naam appellant sub 1) op grond van deze ervaring met (naam 2) op 1 oktober 2002 wel op zijn hoede moeten zijn, maar dan vooral op het gebied van financiën, in die zin dat hij er op bedacht zou moeten zijn dat hij telkens direct het geld kreeg waar hij recht op had. (Naam appellant sub 1) behoefde naar het oordeel van het hof op grond van voornoemde fax er niet op bedacht te zijn dat (naam 2) ook onbetrouwbaar zou zijn op het gebied van schilderijen en dan met name dat (naam 2) schilderijen zou verkopen die hem in het geheel niet toebehoorden. Dit geldt temeer als men de getuigenverklaring van (naam 2) daarbij betrekt. Uit de getuigenverklaring van (naam 2) bij de rechtbank blijkt dat hij al zo'n 10 tot 15 jaar een zakelijke relatie had met (naam appellant sub 1) en dat hij nog nooit eerder (d.w.z. vóór het probleem met de (naam bedrijf 1) een probleem met (naam appellant sub 1) had gehad bij de handel in schilderijen. Getuige (naam 2) verklaart voorts dat zij bij de verkoop van het schilderij van (naam schilderij) (het schilderij (naam schilderij)) nog niet over het geschil of een oplossing daarvan gepraat hadden; bij het telefoongesprek met (naam appellant sub 1) ging het alleen over de prijs van het schilderij (naam schilderij).
Geïntimeerde sub 1 t/m 4 heeft evenmin op andere wijze bewezen dat appellant sub 1 en appellante sub 2 op 1 oktober 2002 er op bedacht had behoren te zijn dat (naam bedrijf) niet beschikkingsbevoegd was ten aanzien van het schilderij (naam schilderij). In dat licht bezien kan van een particulier als (naam appellant sub 1 en appellante sub 2), die het schilderij voor zijn eigen verzameling koopt, niet zonder meer verwacht worden dat deze een onderzoek instelt naar de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper, in casu (naam bedrijf), die het schilderij onder zich heeft. Dit wordt niet anders als het schilderij in kwestie voor een bijzonder laag bedrag (€ 80.000,-- in plaats van de vraagprijs ad € 135.000,--) verkocht wordt.
Geïntimeerde sub 1 t/m 4 heeft evenmin bewezen dat de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 vals is in de zin van geantidateerd. Hij suggereert dit wel, maar duidelijk bewijs daarvoor ontbreekt.
8.12
De slotsom van het voorgaande is dat de beroepen vonnissen vernietigd dienen te worden. De vorderingen van geïntimeerde sub 1 t/m 4 dienen alsnog afgewezen te worden. De grieven van (naam appellant sub 1 en appellante sub 2) in het principaal hebben doel getroffen. De grieven van geïntimeerde sub 1 t/m 4 in het incidenteel appel kunnen geen doel treffen.
Geïntimeerde sub 1 t/m 4 zal derhalve zowel in eerste aanleg als in het principaal en het incidenteel appel veroordeeld worden als de in het ongelijk gestelde partij.
9. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt de vonnissen d.d. 24 september 2003 en 28 juli 2004 van de rechtbank Breda, en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van geïntimeerde sub 1 t/m 4 af;
veroordeelt geïntimeerde sub 1 t/m 4 tot terugbetaling aan
appellant sub 1 en appellante sub 2 van een bedrag ad € 4.303,63, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 2004;
veroordeelt geïntimeerde sub 1 t/m 4 in de kosten van de procedure in eerste aanleg een in die van het principaal en incidenteel appel, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van appellant sub 1 en appellante sub 2 begroot op
- —
voor de eerste aanleg op € 223,-- voor verschotten en op € 4.287,50 voor salaris advocaat;
- —
voor het principaal appel op € 358,40 voor verschotten en op € 6.580,-- voor salaris advocaat;
- —
voor het incidenteel appel op € 1.316,-- voor salaris advocaat;
bepaalt dat de wettelijke rente over deze proceskosten verschuldigd is indien geïntimeerde sub 1 t/m 4 niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest deze kosten hebben voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-van Dijk, Begheyn en Antens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 januari 2009.