Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:23 BW:Beletten of teweeg brengen vervulling voorwaarde
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:23 BW
Beletten of teweeg brengen vervulling voorwaarde
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:23 BW
In lid 1 en 2 van dit artikel worden, als lex specialis ten opzichte van art. 2:2 en 2:248 BW, regels gegeven voor twee situaties die elkaars spiegelbeeld vormen. Lid 1 ziet op het beletten van de vervulling van de opschortende voorwaarde door degene die bij de niet-vervulling belang had. Lid 2 ziet omgekeerd op het teweegbrengen van de vervulling van de ontbindende voorwaarde door de partij die bij de vervulling belang had. In beide gevallen zal het doorgaans de schuldenaar zijn die de vervulling van de opschortende voorwaarde belet c.q. de vervulling van de ontbindende voorwaarde teweegbrengt om te voorkomen dat hij moet presteren. Aan te nemen valt dat de bewijslast rust op de wederpartij van degene die bij de niet-vervulling van de opschortende voorwaarde belang had respectievelijk bij de vervulling van de ontbindende voorwaarde belang had. Die wederpartij beroept zich immers op het rechtsgevolg te weten dat de voorwaarde niettemin als vervuld respectievelijk als niet vervuld heeft te gelden. Hij zal daarom moet stellen en zo nodig bewijzen dat degene die belang had bij de niet-vervulling van de opschortende voorwaarde, de vervulling heeft belet respectievelijk dat degene die belang had bij de vervulling van de ontbindende voorwaarde, deze heeft teweeggebracht, en in beide gevallen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de redelijkheid en billijkheid eisen dat de voorwaarde als vervuld respectievelijk niet vervuld heeft te gelden. Ter illustratie volgen hierna enkele voorbeelden van de bewijslastverdeling met betrekking tot art. 6:23 BW afgezet tegen de bewijslastverdeling ten aanzien van de vervulling van de voorwaarde, zoals die bij art. 6:22 BW uiteengezet is. De schuldeiser heeft de bewijslast van de vervulling van de opschortende voorwaarde. Is de voorwaarde niet vervuld en had de schuldenaar er belang bij de vervulling te beletten, dan rust op de schuldeiser die uitvoering van de verbintenis verlangt de stelplicht en de bewijslast dat de schuldenaar de vervulling heeft belet en dat āĀ kort gezegdĀ ā de voorwaarde als vervuld heeft te gelden. De schuldenaar heeft de bewijslast van de vervulling van de ontbindende voorwaarde. Staat vast dat die is vervuld dan ligt het op de weg van de schuldeiser te stellen en te bewijzen dat de schuldenaar de vervulling teweeg heeft gebracht en dat āĀ kort gezegdĀ ā de voorwaarde als niet-vervuld heeft te gelden.
Beroep op vervulling voorwaarde kan door beide partijen
In het oog moet worden gehouden dat, voor zover niet anders is overeengekomen, in beginsel beide partijen een beroep op de vervulling van de voorwaarde kunnen doen.1 Het is ook niet zo dat het bij de opschortende voorwaarde steeds de schuldenaar is die bij de niet-vervulling belang heeft en bij de ontbindende voorwaarde de schuldeiser. Ook diens wederpartij kan daarbij belang hebben. Daarom wordt in art. 6:23 BW niet gesproken over schuldenaar of schuldeiser maar over degene die bij niet vervulling of teweegbrengen van vervulling belang had.2 De hier bedoelde gevallen zullen zich voordoen bij wederkerige overeenkomsten waarin een opschortende of ontbindende voorwaarde is opgenomen die niet aan een specifieke verbintenis uit de overeenkomst is gekoppeld. Ook in deze gevallen rust de bewijslast op de wederpartij van degene die belang had bij de (niet)vervulling.
Aanvullende en beperkende werking redelijkheid en billijkheid
Verder verdient opmerking dat los van de twee in art. 6:23 BW geregelde gevallen zich allerlei situaties kunnen voordoen waarin aan de hand van de algemene norm van art. 6:2 en 6:248 BW te beoordelen valt of een beroep op de vervulling van de voorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dan wel of die maatstaven met zich brengen dat de voorwaarde ondanks de niet-vervulling als vervuld heeft te gelden. In dat verband valt ook te denken aan het geval van een financieringsvoorbehoud als ontbindende voorwaarde waarin de koper zich onvoldoende heeft ingespannen om financiering te verkrijgen.3 Ook in die gevallen zal de bewijslast in het algemeen rusten op de wederpartij van degene die er belang bij had dat de voorwaarde wel respectievelijk niet vervuld zou worden.
Causaal verband
In de bewoordingen van art. 6:23 BW āĀ belet in lid 1 en teweeggebracht in lid 2Ā ā ligt een zeker causaal verband besloten tussen de gedraging van de schuldenaar of de schuldeiser en de niet-vervulling, respectievelijk vervulling van de voorwaarde.4 De betekenis van dat causaal verband treedt naar voren in gevallen waarin het niet zonder meer duidelijk is of de voorwaarde ook zonder de gedraging niet respectievelijk wel zou zijn vervuld. Indien dat vast zou komen te staan, ontbreekt causaal verband tussen de gedraging en het niet respectievelijk wel in vervulling zijn gegaan. De vraag is op wie in dit opzicht de bewijslast rust. Het is denkbaar dat dit tot de bewijslast behoort van de wederpartij van degene die bij de niet-vervulling, respectievelijk de vervulling van de voorwaarde belang had. Over het algemeen wordt echter aangenomen dat de stelplicht en de bewijslast rusten op de partij die belang had bij de niet-vervulling, respectievelijk de vervulling van de voorwaarde en dat het op haar weg ligt te stellen en te bewijzen dat ook zonder haar gedragingen de voorwaarde niet respectievelijk wel zou zijn vervuld.5 Dit wordt als een bevrijdend verweer beschouwd.6 Daaraan ligt waarschijnlijk de gedachte ten grondslag dat met het bewijs van het beletten, respectievelijk teweegbrengen gegeven is dat daardoor de niet-vervulling, respectievelijk vervulling van de voorwaarde is veroorzaakt en dat het aan die partij ter blokkering van het ingeroepen rechtsgevolg is om te stellen en te bewijzen dat dit causaal verband op grond van andere feiten is doorbroken.7
H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht 2015, 7.4.2.1, p. 685. Het vereiste van causaal verband is ook door de Hoge Raad aanvaard in: HR 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:200, RvdW 2016/247 waarin is overwogen: āVoor beletten in de zin van die bepaling (art. 6:23 BW; bew) is vereist dat de niet-vervulling van de voorwaarde is veroorzaakt door toedoen van de partij die daarbij belang heeft. Indien, zoals in dit geval, de niet-vervulling van de voorwaarde haar oorzaak vindt in andere omstandigheden dan de gedragingen van die partij, is van beletten in de zin van art. 6:23 lid 1 BW geen sprake.ā
Aldus: H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht 2015, 7.4.2.1, p. 696 met verdere verwijzingen naar rechtspraak; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I*, 2016/182, p.137. Deze bewijslastverdeling lijkt ook aanvaard in: HR 21 oktober 1988, NJ 1989/80 (Schilperoort/Nijs).
Dat spoort met hetgeen geldt ten aanzien van verbreking van het causaal verband bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding. Zie: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:98 BW.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:23 BW
Beletten of teweeg brengen vervulling voorwaarde
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-01-1992 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:23 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 23
Algemeen (lid 1 en 2)
In lid 1 en 2 van dit artikel worden, als lex specialis ten opzichte van art. 2:2 en 2:248 BW, regels gegeven voor twee situaties die elkaars spiegelbeeld vormen. Lid 1 ziet op het beletten van de vervulling van de opschortende voorwaarde door degene die bij de niet-vervulling belang had. Lid 2 ziet omgekeerd op het teweegbrengen van de vervulling van de ontbindende voorwaarde door de partij die bij de vervulling belang had. In beide gevallen zal het doorgaans de schuldenaar zijn die de vervulling van de opschortende voorwaarde belet c.q. de vervulling van de ontbindende voorwaarde teweegbrengt om te voorkomen dat hij moet presteren. Aan te nemen valt dat de bewijslast rust op de wederpartij van degene die bij de niet-vervulling van de opschortende voorwaarde belang had respectievelijk bij de vervulling van de ontbindende voorwaarde belang had. Die wederpartij beroept zich immers op het rechtsgevolg te weten dat de voorwaarde niettemin als vervuld respectievelijk als niet vervuld heeft te gelden. Hij zal daarom moet stellen en zo nodig bewijzen dat degene die belang had bij de niet-vervulling van de opschortende voorwaarde, de vervulling heeft belet respectievelijk dat degene die belang had bij de vervulling van de ontbindende voorwaarde, deze heeft teweeggebracht, en in beide gevallen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de redelijkheid en billijkheid eisen dat de voorwaarde als vervuld respectievelijk niet vervuld heeft te gelden. Ter illustratie volgen hierna enkele voorbeelden van de bewijslastverdeling met betrekking tot art. 6:23 BW afgezet tegen de bewijslastverdeling ten aanzien van de vervulling van de voorwaarde, zoals die bij art. 6:22 BW uiteengezet is. De schuldeiser heeft de bewijslast van de vervulling van de opschortende voorwaarde. Is de voorwaarde niet vervuld en had de schuldenaar er belang bij de vervulling te beletten, dan rust op de schuldeiser die uitvoering van de verbintenis verlangt de stelplicht en de bewijslast dat de schuldenaar de vervulling heeft belet en dat āĀ kort gezegdĀ ā de voorwaarde als vervuld heeft te gelden. De schuldenaar heeft de bewijslast van de vervulling van de ontbindende voorwaarde. Staat vast dat die is vervuld dan ligt het op de weg van de schuldeiser te stellen en te bewijzen dat de schuldenaar de vervulling teweeg heeft gebracht en dat āĀ kort gezegdĀ ā de voorwaarde als niet-vervuld heeft te gelden.
Beroep op vervulling voorwaarde kan door beide partijen
In het oog moet worden gehouden dat, voor zover niet anders is overeengekomen, in beginsel beide partijen een beroep op de vervulling van de voorwaarde kunnen doen.1 Het is ook niet zo dat het bij de opschortende voorwaarde steeds de schuldenaar is die bij de niet-vervulling belang heeft en bij de ontbindende voorwaarde de schuldeiser. Ook diens wederpartij kan daarbij belang hebben. Daarom wordt in art. 6:23 BW niet gesproken over schuldenaar of schuldeiser maar over degene die bij niet vervulling of teweegbrengen van vervulling belang had.2 De hier bedoelde gevallen zullen zich voordoen bij wederkerige overeenkomsten waarin een opschortende of ontbindende voorwaarde is opgenomen die niet aan een specifieke verbintenis uit de overeenkomst is gekoppeld. Ook in deze gevallen rust de bewijslast op de wederpartij van degene die belang had bij de (niet)vervulling.
Aanvullende en beperkende werking redelijkheid en billijkheid
Verder verdient opmerking dat los van de twee in art. 6:23 BW geregelde gevallen zich allerlei situaties kunnen voordoen waarin aan de hand van de algemene norm van art. 6:2 en 6:248 BW te beoordelen valt of een beroep op de vervulling van de voorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dan wel of die maatstaven met zich brengen dat de voorwaarde ondanks de niet-vervulling als vervuld heeft te gelden. In dat verband valt ook te denken aan het geval van een financieringsvoorbehoud als ontbindende voorwaarde waarin de koper zich onvoldoende heeft ingespannen om financiering te verkrijgen.3 Ook in die gevallen zal de bewijslast in het algemeen rusten op de wederpartij van degene die er belang bij had dat de voorwaarde wel respectievelijk niet vervuld zou worden.
Causaal verband
In de bewoordingen van art. 6:23 BW āĀ belet in lid 1 en teweeggebracht in lid 2Ā ā ligt een zeker causaal verband besloten tussen de gedraging van de schuldenaar of de schuldeiser en de niet-vervulling, respectievelijk vervulling van de voorwaarde.4 De betekenis van dat causaal verband treedt naar voren in gevallen waarin het niet zonder meer duidelijk is of de voorwaarde ook zonder de gedraging niet respectievelijk wel zou zijn vervuld. Indien dat vast zou komen te staan, ontbreekt causaal verband tussen de gedraging en het niet respectievelijk wel in vervulling zijn gegaan. De vraag is op wie in dit opzicht de bewijslast rust. Het is denkbaar dat dit tot de bewijslast behoort van de wederpartij van degene die bij de niet-vervulling, respectievelijk de vervulling van de voorwaarde belang had. Over het algemeen wordt echter aangenomen dat de stelplicht en de bewijslast rusten op de partij die belang had bij de niet-vervulling, respectievelijk de vervulling van de voorwaarde en dat het op haar weg ligt te stellen en te bewijzen dat ook zonder haar gedragingen de voorwaarde niet respectievelijk wel zou zijn vervuld.5 Dit wordt als een bevrijdend verweer beschouwd.6 Daaraan ligt waarschijnlijk de gedachte ten grondslag dat met het bewijs van het beletten, respectievelijk teweegbrengen gegeven is dat daardoor de niet-vervulling, respectievelijk vervulling van de voorwaarde is veroorzaakt en dat het aan die partij ter blokkering van het ingeroepen rechtsgevolg is om te stellen en te bewijzen dat dit causaal verband op grond van andere feiten is doorbroken.7
Voetnoten
1.
HR 24 oktober 2008, NJ 2008/558 (Hoogendoorn/Benthuizen Vastgoed) en Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 147.
2.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I*, 2016/181.
3.
HR 21 juni 1996, NJ 1996/698 (Tomlow/Zwietering).
4.
H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht 2015, 7.4.2.1, p. 685. Het vereiste van causaal verband is ook door de Hoge Raad aanvaard in: HR 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:200, RvdW 2016/247 waarin is overwogen: āVoor beletten in de zin van die bepaling (art. 6:23 BW; bew) is vereist dat de niet-vervulling van de voorwaarde is veroorzaakt door toedoen van de partij die daarbij belang heeft. Indien, zoals in dit geval, de niet-vervulling van de voorwaarde haar oorzaak vindt in andere omstandigheden dan de gedragingen van die partij, is van beletten in de zin van art. 6:23 lid 1 BW geen sprake.ā
5.
Aldus: H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht 2015, 7.4.2.1, p. 696 met verdere verwijzingen naar rechtspraak; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I*, 2016/182, p.137. Deze bewijslastverdeling lijkt ook aanvaard in: HR 21 oktober 1988, NJ 1989/80 (Schilperoort/Nijs).
6.
H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht 2015, 7.4.2.1, p. 697.
7.
Dat spoort met hetgeen geldt ten aanzien van verbreking van het causaal verband bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding. Zie: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:98 BW.